ABRvS, 17-11-2010, nr. 201000759/1/M2.
ECLI:NL:RVS:2010:BO4230
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-11-2010
- Magistraten
Mrs. Th. G. Drupsteen, W. Sorgdrager, drs. W.J. Deetman
- Zaaknummer
201000759/1/M2.
- LJN
BO4230
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BO4230, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑11‑2010
Uitspraak 17‑11‑2010
Mrs. Th. G. Drupsteen, W. Sorgdrager, drs. W.J. Deetman
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vuurwerk De Dolle Chinees B.V. (hierna: de Dolle Chinees B.V.), gevestigd te Rotterdam, en [appellant], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2009 heeft het college geweigerd aan de Dolle Chinees B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de in- en verkoop van gebruikte auto's en de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk aan de Vlaardingweg 60c te Rotterdam. Dit besluit is op 23 december 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben De Dolle Chinees B.V. en [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ten aanzien van het advies als bedoeld in artikel 9 van de Wet bevordering integriteitsbeoordeling door het openbaar bestuur (hierna Wet bibob) en ten aanzien van een bijlage bij het verweerschrift. De Afdeling, in een andere samenstelling, heeft beslist dat de beperking van de kennisneming ten aanzien van beide stukken gerechtvaardigd is.
De Dolle Chinees B.V. en [appellant] hebben ten aanzien van het genoemd advies toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, verleend. Ten aanzien van de bijlage bij het verweerschrift hebben zij geen toestemming verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2010, waar De Dolle Chinees B.V. en [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M.F. Honders, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door S. Rondhuis, werkzaam bij gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2.
Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd op grond van artikel 8.10, vierde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3, aanhef en eerste lid, onder b, van de Wet bibob.
2.3.
Ingevolge artikel 8.10, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een milieuvergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob.
Ingevolge artikel 8.10, vijfde lid, kan, voordat toepassing wordt gegeven aan het vierde lid, het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bibob, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob, kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, wordt voor zover het ernstig gevaar, als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
- a.
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
- b.
ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
- c.
de aard van de relatie en
- d.
het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het derde lid, indien een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
2.4.
Naar aanleiding van de door [appellant] namens de Dolle Chinees B.V. ingediende aanvraag om een milieuvergunning heeft het college het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het bureau) verzocht advies uit te brengen. Het bureau heeft op 6 augustus 2009 een advies uitgebracht (hierna: het advies). Het college heeft de Dolle Chinees B.V. in de gelegenheid gesteld het advies in te zien.
Het college is op grond van het advies tot de conclusie gekomen dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Het college heeft zich op grond van het advies op het standpunt gesteld dat De Dolle Chinees B.V. in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet bibob. Daartoe heeft het college op basis van het advies gesteld dat een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen De Dolle Chinees B.V. en onder andere [belanghebbende] en dat deze laatste is veroordeeld wegens smokkel van cocaïne en het in bezit hebben van hennep.
2.5.
De Dolle Chinees B.V. en [appellant] betogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat een ernstig gevaar bestaat dat de milieuvergunning mede zal worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten.
In dit verband voeren zij onder meer aan dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat De Dolle Chinees B.V. in relatie staat tot de door [belanghebbende] gepleegde strafbare feiten omdat geen sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen De Dolle Chinees B.V. en [belanghebbende]. [belanghebbende] was weliswaar betrokken bij de oprichting van De Dolle Chinees B.V., maar heeft zich teruggetrokken en is geen eigenaar of bestuurder van De Dolle Chinees B.V. Daarnaast stellen zij dat niet is voldaan aan het in artikel 3, derde lid, onder a, opgenomen vereiste dat de strafbare feiten zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd.
2.5.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 juli 2009 in zaak nr. 200808942/1/H3, mag het bestuursorgaan afgaan op de expertise van het bureau, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van het advies. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat twijfel behoorde te rijzen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en aan de bevindingen in het advies.
In het advies is een aantal feiten en omstandigheden vermeld op grond waarvan is geconcludeerd dat tussen [belanghebbende] en de Dolle Chinees B.V. een zakelijk samenwerkingsverband bestaat, als bedoeld in artikel 4, onder c, van de Wet bibob. De Dolle Chinees B.V. en [appellant] hebben deze feiten en omstandigheden niet betwist. Evenmin hebben zij anderszins aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] geen zakelijke bindingen meer heeft met de Dolle Chinees B.V. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het advies op dit punt niet had mogen volgen.
Vast staat dat [belanghebbende] in 2003 is veroordeeld wegens het binnen grondgebied van Nederland brengen van harddrugs in de periode van 1 september 2002 tot en met 25 september 2002 en het in bezit hebben van softdrugs op 12 november 2002. Deze strafbare feiten zijn gepleegd bij de exploitatie van een handelsonderneming. Verder is in het advies geconcludeerd dat er ernstige vermoedens bestaan dat [belanghebbende] voorafgaande aan de veroordeling, ook buiten de genoemde perioden, zich heeft beziggehouden met handel in verdovende middelen en het witwassen van daaruit verkregen gelden, eveneens in het kader van de exploitatie van een handelsonderneming.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat aan het vereiste van samenhang in artikel 3, derde lid, onder a, is voldaan en dat de Dolle Chinees B.V. in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in die bepaling.
In het advies is vervolgens op grond van de aan het bureau verstrekte informatie geconcludeerd dat sprake is van ernstig gevaar voor het plegen van strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. In het advies is daarbij vooral de veroordeling van [belanghebbende] voor Opiumwetdelicten van belang geacht. Gelet ook op de aard van deze misdrijven bestaat geen grond voor het oordeel dat het college deze conclusie niet had kunnen volgen. Het beroep faalt in zoverre.
2.6.
Nu reeds op basis van de bevindingen ten aanzien van [belanghebbende] de conclusie gerechtvaardigd is dat ernstig gevaar bestaat voor het plegen van strafbare feiten, behoeven de in beroep aangevoerde gronden die zijn gericht tegen het bestreden besluit voor zover dat is gebaseerd op een zakelijk samenwerkingverband met of gedragingen van anderen dan [belanghebbende], geen bespreking.
2.7.
De Dolle Chinees B.V. en [appellant] betogen dat de weigering van de vergunning onevenredig is in verhouding tot het te bereiken doel.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wet bibob, vindt de weigering van een vergunning op grond het eerste lid, onderdeel b, slechts plaats indien deze evenredig is met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten.
Het college heeft overwogen dat het financieel belang bij de exploitatie van de inrichting niet opweegt tegen de belangen die gemoeid zijn met de handhaving van de wettelijke voorschriften, het belang van een integere bedrijfsvoering en de bescherming van de openbare orde en veiligheid. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college met deze motivering niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vergunning op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, te weigeren.
2.8.
Het beroep is ongegrond
2.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th. G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen Voorzitter
w.g. Van der Maesen de Sombreff ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010