Rb. Den Haag, 21-04-2015, nr. AWB 15/6443 & 15/6442
ECLI:NL:RBDHA:2015:5893, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
21-04-2015
- Zaaknummer
AWB 15/6443 & 15/6442
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:5893, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 21‑04‑2015; (Voorlopige voorziening)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:3471, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
Uitspraak 21‑04‑2015
Inhoudsindicatie
herhaalde aanvraag, Tamil uit Sri Lanka, ambtsbericht 2014 Waar in het ambtsbericht van 2013 - het laatst uitgebrachte ambtsbericht voorafgaand aan het afwijzende asielbesluit van 9 mei 2014 - reeds is vermeld dat na terugkeer sprake kan zijn van mishandeling, is in het ambtsbericht van 2014 opgenomen dat personen die in het buitenland asiel zoeken, in toenemende mate het risico lopen als landverraders te worden beschouwd. Hoewel vervolgens wordt vermeld dat specifieke groepen in de negatieve aandacht van de autoriteiten staan, blijkt uit het ambtsbericht niet dat de aandacht van de autoriteiten zich tot deze groepen beperkt. Uit het ambtsbericht van 2014 blijkt van een situatie voor terugkerende voormalige asielzoekers van Tamil-afkomst als verzoeker die, ten opzichte van de informatie als blijkend uit het ambtsbericht van 2013, (verder) is verslechterd. Reeds daarom dient de informatie in het ambtsbericht van 2014 te worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid waarvan niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze af kan doen van de eerdere besluiten. Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat in het ambtsbericht van 2014, onder het kopje “Berichten van mishandeling na terugkeer” eveneens andere informatie is opgenomen dan reeds was vermeld in het ambtsbericht van 2013. Zo vermeldt het ambtsbericht van 2013 dat er meldingen waren van mishandeling van met name repatrianten met (vermeende) banden met Tamil Tijgers en Tamils die in het buitenland politiek actief zijn tegen het Sri Lankaanse overheidsbeleid. Het aanvragen van asiel in het buitenland zou niet worden gezien als oppositie tegen de staat. In het ambtsbericht van 2014 is echter, zoals hiervoor overwogen, vermeld dat het vragen van asiel er reeds toe kan leiden dat een repatriant wordt behandeld alsof hij een landverrader zou zijn en een potentieel gevaar zou vormen en dat deze behandeling willekeurig is. Verder wordt onder het kopje Berichten van mishandeling na terugkeer nog vermeld dat er geen verdere informatie bekend is over mishandeling na terugkeer sinds het ambtsbericht van 2013. Mede daardoor kon niet worden vastgesteld hoeveel teruggekeerde Tamils in de verslagperiode werden mishandeld, door wie, waar en om welke reden. Gelet op het feit dat deze informatie gewag maakt van een andere situatie dan in 2013 en ten aanzien daarvan niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze in het onderhavige geval kan afdoen aan de eerdere besluiten, is ook op dit punt sprake van een nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6 Awb.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15 / 6443 (voorlopige voorziening)
AWB 15 / 6442 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 april 2015 in de zaak tussen
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Sri Lankaanse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. E. Derksen, advocaat te Arnhem),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
(gemachtigde: mr. W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Het besluit is tevens aangemerkt als terugkeerbesluit, waarbij aan verzoeker een termijn voor vrijwillig vertrek is onthouden.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten. Verzoeker heeft eerder op 12 januari 2008 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 4 december 2008 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 7 december 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 juli 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de uitspraak van 7 december 2009 bevestigd.
Op 16 maart 2010 heeft verzoeker een herhaalde aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 22 maart 2010 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 8 april 2010 ongegrond verklaard.
Op 29 juli 2010 heeft verzoeker wederom een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 19 oktober 2010 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 12 mei 2011 ongegrond verklaard, welke uitspraak is bevestigd in hoger beroep door de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2011.
Op 7 september 2011 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 15 september 2011. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 3 oktober 2011 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 14 mei 2012.
Op 14 februari 2012 heeft verzoeker wederom een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 22 februari 2012 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij mondelinge uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 8 maart 2012 ongegrond verklaard.
Op 20 december 2012 heeft verzoeker een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 19 juni 2013 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 18 februari 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 juli 2014 heeft de Afdeling deze uitspraak in hoger beroep bevestigd.
Op 2 mei 2014 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 9 mei 2014 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 8 juli 2014 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling van 24 september 2014 ongegrond verklaard.
Op 28 februari 2015 is verzoeker op grond van Verordening (EG) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) door de Duitse autoriteiten overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten en is aan hem op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw een maatregel van bewaring opgelegd.
Op 12 maart 2015 heeft verzoeker te kennen gegeven een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen. Op 13 maart 2015 heeft verzoeker onderhavige aanvraag ingediend.
4. Ter onderbouwing van zijn eerste aanvraag heeft verzoeker, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Verzoeker behoort tot de Tamil bevolkingsgroep. Hij was aangesloten bij de eerste hulp-organisatie [organisatie]. Deze organisatie bood eerste hulp aan iedereen. Verzoeker gaf onder meer trainingen, ook aan Tamils. Verzoeker werd er daarom door de Karuna-groep van verdacht werkzaamheden te verrichten voor de LTTE. Op 25 december 2007 hebben leden van de Karuna-groep verzoeker meegenomen. Verzoeker werd in een kantoor van de Karuna-groep opgesloten. Hij werd daar ondervraagd over werkzaamheden voor de LTTE en daarbij geslagen. Verzoeker werd na een aantal uur vrijgelaten, na te hebben beloofd 200.000 roepies te betalen en zich binnen tien dagen te melden om zich aan te sluiten bij de Karuna-groep. Verzoeker heeft kort daarna het land verlaten. Hij vreest bij terugkeer te zullen worden gedood door de Karuna-groep.
5. Verzoeker heeft ter onderbouwing van onderhavige aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker geeft aan dat hij tijdens zijn eerste procedure niet goed wist wat hij wel of niet moest zeggen en wat belangrijk was om te vertellen en dat het daarom niet goed is gegaan. Verzoeker heeft dat niet meer kunnen herstellen. Zijn relaas is nog steeds hetzelfde, het is niet steeds een nieuw relaas. Verzoeker legt over een brief van Rt. Rev. Dr. [naam 1] van 2 januari 2015, een brief van Rev. Fr. [naam 2] van 9 juni 2008, een brief van [naam 3] van 20 juni 2010 en een Message Form van Sri Lanka Police van 7 juni 2010. Deze laatste drie documenten heeft verzoeker al eerder overgelegd. Met de documenten wil verzoeker aantonen dat zijn relaas waar is en dat hij niet terug kan naar Sri Lanka. Verzoeker stelt verder dat Tamils in de huidige situatie in Sri Lanka bij uitzetting naar dat land worden ondervraagd en daardoor in de problemen komen. Dan komen de Srilankaanse autoriteiten erachter dat hij volgens hen banden heeft gehad met de LTTE waardoor hij een probleem krijgt.
6. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen omdat verzoeker geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit een met het besluit van 4 december 2008 materieel vergelijkbaar besluit betreft. Gelet daarop hanteert de voorzieningenrechter bij de beoordeling van het geschil het navolgende toetsingskader.
8. Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; ECLI:NL:XX:1998:AG8817) voordoen.
8.1
De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
9. Verzoeker heeft in beroep aangevoerd aan dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam in de uitspraak van 30 januari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:940) Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2014/36 en de bijbehorende Werkinstructie 2014/10 heeft aangemerkt als een wijziging van beleid als bedoeld in artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verzoeker stelt dat dit betekent dat verweerder per 1 januari 2015 een nieuw beleid ter zake de beoordeling van asielrelazen hanteert. Hiermee is volgens verzoeker sprake van een relevante wijziging van het recht, zodat daarmee sprake is van een novum als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Verweerder had volgens verzoeker met toepassing van het nieuwe beleid niet alleen de bij de onderhavige aanvraag overgelegde stukken, maar ook al hetgeen eerder is aangevoerd en overgelegd bij de beoordeling moeten betrekken. Verzoeker stelt verder dat alle relevante elementen, die als ongeloofwaardig zijn aangemerkt, niet los van elkaar maar ook in onderlinge samenhang moeten worden gewogen en moeten worden afgezet tegen de geloofwaardige elementen. Er dient een weging plaats te vinden van alle relevante elementen van het relaas. Pas dan kan beoordeeld worden of in een concrete zaak sprake is van een andere uitkomst. Verzoeker stelt dat verweerder heeft nagelaten te motiveren op welke wijze de relevante elementen los, dan wel in onderlinge samenhang, zijn gewogen en tot welke uitkomst dit heeft geleid.
9.1
In de uitspraken van 9 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1201 en ECLI:NL:RVS:2015:1203) heeft de Afdeling geoordeeld dat de inwerkingtreding van WBV 2014/36 en de bijbehorende Werkinstructie 2014/10 geen wijziging van het beleid behelst, en derhalve geen wijziging van het recht. Volgens de Afdeling is aannemelijk gemaakt dat noch de opsomming van omstandigheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw, noch het relatieve gewicht dat eraan kan toekomen, afhankelijk van het asielrelaas in een concrete zaak, is veranderd.
9.2
Gelet op deze uitspraken van de Afdeling, waarbij de rechtbank zich aansluit, is in het onderhavige geval daarom geen sprake van een relevante wijziging in het recht. Deze beroepsgrond kan derhalve niet slagen.
10. Verzoeker heeft in de onderhavige procedure een beroep gedaan op het relaas, zoals hij dat ten tijde van zijn eerste aanvraag naar voren heeft gebracht, en heeft daarbij gesteld dat zijn relaas nog steeds hetzelfde is. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit relaas in de eerste procedure door verweerder ongeloofwaardig is geacht. Dit besluit is in rechte vast komen te staan. Voor zover verzoeker thans een beroep doet op dit relaas, kan dit daarom niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit, of veranderde omstandigheid.
10. Verzoeker heeft ter onderbouwing van onderhavige aanvraag een brief van Rt. Rev. Dr. [naam 1] van 2 januari 2015 overgelegd. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze brief dateert van na het eerdere besluit. In zoverre is deze brief nieuw. Van een novum is echter geen sprake, nu verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze brief niet tijdens een van zijn eerdere procedures had kunnen opvragen en overleggen. Dat verzoeker, zoals hij heeft gesteld, als hindoe niet wist dat een bisschop de eerder door hem overgelegde brief van Rev. Fr. [naam 2] van 9 juni 2008 zou kunnen bevestigen, maakt dat niet anders.
10. Verzoeker voert aan dat het algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: het ambtsbericht) van oktober 2014 andere informatie bevat dan het ambtsbericht dat van toepassing was ten tijde van zijn eerste asielaanvraag. Deze informatie is niet betrokken bij de eerdere besluitvorming. Het rapport “Présence de l’armée sur la territoire national et nouvelles tensions sécuritaires” (https://www.bfm.admin.ch/dam/data/bfm/internationales /herkunftslaender/asien-nahost/lka/LKA-armee-f.pdf) dateert van 31 juli 2014 en is dus nieuw. De passages op pagina 33 en 42 van het ambtsbericht van 2014 dienen in de context van de informatie van dit rapport te worden gelezen. De passages op pagina 33 en 42 van het ambtsbericht van 2014 refereren niet aan (vermeende) LTTE-leden, maar aan personen. Dat verzoeker niet eerder werd verdacht van LTTE-activiteiten is derhalve niet van belang. Deze risicofactor is op alle terugkerende Tamils van toepassing en dient in onderlinge samenhang met andere risicofactoren te worden bezien. Geoordeeld moet worden dat op verzoeker een groot aantal risicofactoren van toepassing zijn en dat hij bij terugkeer hierdoor een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
12.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het ambtsbericht van 2014 op pagina 33 onder het kopje (Vermeende) opposanten, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:
“Personen die kritische vragen stellen of in het buitenland asiel zoeken, lopen in toenemende mate het risico dat zij als landverraders worden beschouwd. Vooral verdedigers van mensenrechten, onafhankelijke journalisten, vermeende LTTE-aanhangers, en zij die (via internationale fora) aandacht vragen voor deze thema’s, zoals familieleden van vermiste personen, staan in de negatieve aandacht van de autoriteiten. Zij worden onder druk gezet en geïntimideerd.”
Op pagina 42 is, voor zover hier van belang, onder het kopje Repatrianten het volgende vermeld:
“Repatrianten worden op het vliegveld net als alle passagiers behandeld volgens een bron. Iedereen moet dezelfde vereiste documenten bij inreis bezitten. Een vrijwillig of gedwongen repatriant kan ten behoeve van zijn terugkeer een temporary travel document (ttd) aanvragen. De ttd-aanvraag gaat electronisch naar het Department of Immigration and Emigration (Return and Readmission Unit) in Colombo en gelijktijdig naar de luchthavenautoriteiten, senior immigration officer en state intelligence service (SIS). Hierdoor zijn alle gegevens en de identiteit van betrokkene bij aankomst op het vliegveld al bekend en zouden ondervragingen van de SIS, in het kader van beveiliging en om mensenhandel te voorkomen, nu sneller gaan. Een ttd is een tijdelijk identiteitsdocument, waarmee men bijvoorbeeld een NIC kan aanvragen en een checkpoint kan passeren. Met een laissez-passer kan dit niet. Wel kan iemand die gedwongen terugkeert zich met een laissez passer laten registreren. Volgens een bron worden repatrianten bij aankomst eerst door de CID en daarna eventueel nog door de SIS ondervraagd. Ook de TID heeft een vertegenwoordiging op de luchthaven. Voor vrijwillige en gedwongen repatrianten geldt hetzelfde proces bij terugkeer.
Naar verluidt kunnen de ondervragingen hardhandig zijn, zo zouden er klappen kunnen vallen, hetgeen in de Sri Lankaanse cultuur niet ongewoon zou zijn. De overheid zou van repatrianten informatie willen over de diaspora en het westen volgens een bron. Eenmaal terug in hun dorpen zouden de autoriteiten hen in het oog houden. Personen die kritische vragen stellen of het land verlaten (zoals asielzoekers die zeggen voor misstanden in land van herkomst te vluchten) zouden steeds vaker als niet-vaderlandslievend worden betiteld, zowel door de regering als in de schrijvende pers. Mede daarom zou het voorkomen dat teruggekeerde asielzoekers in een kwaad daglicht staan en sommige repatrianten worden behandeld alsof zij landverraders zijn en een potentieel gevaar vormen. Deze behandeling zou willekeurig zijn.”
Onder het kopje Berichten van mishandeling na terugkeer (pagina 43) is het volgende vermeld:
“Er waren tijdens de verslagperiode meldingen van mishandeling van repatrianten. Zo werden twee afgewezen asielzoekers uit Zwitserland bij aankomst op het vliegveld op basis van de PTA gearresteerd, één van hen werd in een gevangenis in Colombo vastgehouden en één in een inrichting in het zuiden van Sri Lanka. Minstens één van hen werd ernstig mishandeld, de ander zou ook verwondingen hebben gehad volgens zijn advocaat. Het gaat om Tamil mannen die van LTTE-activiteiten worden beschuldigd. Inmiddels verblijven beide repatrianten in een rehabilitatiecentrum. De publiciteit en verhoogde aandacht zou een positieve uitwerking op deze zaken hebben gehad.
Er is geen verdere informatie bekend over mishandeling na terugkeer sinds het vorige algemeen ambtsbericht. Mede daardoor kon niet worden vastgesteld hoeveel teruggekeerde Tamils in de verslagperiode werden mishandeld, door wie, waar en om welke reden.
Zie ook ‘repatrianten’.”
12.2
In het ambtsbericht van juni 2013 is op pagina 62, onder het kopje Repatrianten, het volgende vermeld:
“Vliegveld
In een rapport van de Border Agency van het Verenigd Koninkrijk staan de procedures bij aankomst op en vertrek van het vliegveld beschreven. Of deze procedures in de praktijk ook op deze manier worden gevolgd is dezerzijds niet bekend. De procedures bij aankomst voor vrijwillige terugkeerders en zij die gedwongen terugkeren verschillen. Personen die gedwongen terugkeren met een nooddocument werden doorgaans ondervraagd door de douaneautoriteiten, de CID, de TID en de SIS (State Intelligent Service). Volgens een bron zou verificatie van hun identiteit langer kunnen duren, er wordt onder andere gebeld naar het lokale politiebureau. Ook zou worden gecontroleerd of een repatriant op de zwarte lijst staat (betrokkenheid bij de LTTE) of op de lijst van gezochte personen (voor een misdaad) en inderdaad in het bezit is van de Sri Lankaanse nationaliteit. De procedure van het Department of Immigration and Emigration (DIE) op het vliegveld zou voor alle repatrianten hetzelfde zijn geweest aldus de Canadian High Commission in Colombo. De BHC, die wordt geciteerd in een UKBA-rapport, geeft echter aan dat de autoriteiten niet elk individu consequent op dezelfde wijze behandelden en dat sommigen bijvoorbeeld niet werden geïdentificeerd. Eenmaal terug in hun dorpen zouden repatrianten worden gecontroleerd door het Criminal Intelligence Department (CID), onder andere door bezoeken van het CID bij de vluchteling thuis, aldus een bron.”
Onder het kopje Berichten van mishandeling na terugkeer is het volgende vermeld:
“Er waren tijdens de verslagperiode meldingen van mishandeling van repatrianten. Met name repatrianten met (vermeende) banden met Tamil Tijgers zouden bij terugkeer gevaar lopen en Tamils die in het buitenland politiek actief zijn tegen het Sri Lankaanse overheidsbeleid. Volgens de in het UKBA-rapport geciteerde BHC zou de Sri Lankaanse overheid openlijk hebben toegegeven lichamelijk onderzoek te hebben gebruikt om te verifiëren of verdachten een militaire training hadden ondergaan. Men zou aanwijzingen hebben gezocht dat een verdachte betrokken was bij gevechten en/of een militaire opleiding. Het aanvragen van asiel in het buitenland wordt, voor zover bekend, niet gezien als oppositie tegen de staat.”
12.3
Gelet op het onder rechtsoverweging 8 en 8.1 weergegeven toetsingskader, ziet de voorzieningenrechter zich gesteld voor de vraag of de informatie zoals weergegeven in het ambtsbericht van 2014 kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, waarvan niet op voorhand kan worden uitgesloten dat dit kan afdoen aan het eerdere besluit.
12.4
Waar in het ambtsbericht van 2013 - het laatst uitgebrachte ambtsbericht voorafgaand aan het afwijzende asielbesluit van 9 mei 2014 - reeds is vermeld dat na terugkeer sprake kan zijn van mishandeling, is in het ambtsbericht van 2014 opgenomen dat personen die in het buitenland asiel zoeken, in toenemende mate het risico lopen als landverraders te worden beschouwd. Hoewel vervolgens wordt vermeld dat specifieke groepen in de negatieve aandacht van de autoriteiten staan, blijkt uit het ambtsbericht niet dat de aandacht van de autoriteiten zich tot deze groepen beperkt. Immers, verderop is vermeld dat (onder meer) asielzoekers steeds vaker als niet-vaderlandslievend worden betiteld en dat het daarom voorkomt dat teruggekeerde asielzoekers in een kwaad daglicht staan. Mede daarom zou het voorkomen dat sommige repatrianten worden behandeld alsof zij landverraders zouden zijn en een potentieel gevaar vormen. Blijkens het ambtsbericht is deze behandeling willekeurig, zodat -kennelijk- iedere repatriërende voormalige asielzoeker een risico loopt op een dergelijke behandeling. In zoverre blijkt uit het ambtsbericht van 2014 van een situatie voor terugkerende voormalige asielzoekers van Tamil-afkomst als verzoeker die, ten opzichte van de informatie als blijkend uit het ambtsbericht van 2013, (verder) is verslechterd. Verder blijkt uit het ambtsbericht, in tegenstelling tot het eerdere ambtsbericht van 2013, dat voor alle repatrianten geldt dat zij bij terugkeer eerst door de CID en daarna eventueel nog door de SIS worden ondervraagd en dat naar verluidt de ondervragingen hardhandig kunnen zijn. Verder blijkt dat de overheid van repatrianten informatie willen over de diaspora in het westen en dat repatrianten na terugkeer in hun dorpen in de gaten worden gehouden door de autoriteiten. Ook op dit punt blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter van een verslechtering van de situatie voor repatrianten bij terugkeer. Reeds daarom dient de informatie in het ambtsbericht van 2014 te worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid waarvan niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze af kan doen van de eerdere besluiten.
12.5
Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat in het ambtsbericht van 2014, onder het kopje “Berichten van mishandeling na terugkeer” eveneens andere informatie is opgenomen dan reeds was vermeld in het ambtsbericht van 2013. Zo vermeldt het ambtsbericht van 2013 dat er meldingen waren van mishandeling van met name repatrianten met (vermeende) banden met Tamil Tijgers en Tamils die in het buitenland politiek actief zijn tegen het Sri Lankaanse overheidsbeleid. Het aanvragen van asiel in het buitenland zou niet worden gezien als oppositie tegen de staat. In het ambtsbericht van 2014 is echter, zoals hiervoor overwogen, vermeld dat het vragen van asiel er reeds toe kan leiden dat een repatriant wordt behandeld alsof hij een landverrader zou zijn en een potentieel gevaar zou vormen en dat deze behandeling willekeurig is. Verder wordt onder het kopje Berichten van mishandeling na terugkeer nog vermeld dat er geen verdere informatie bekend is over mishandeling na terugkeer sinds het ambtsbericht van 2013. Mede daardoor kon niet worden vastgesteld hoeveel teruggekeerde Tamils in de verslagperiode werden mishandeld, door wie, waar en om welke reden. Gelet op het feit dat deze informatie gewag maakt van een andere situatie dan in 2013 en ten aanzien daarvan niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze in het onderhavige geval kan afdoen aan de eerdere besluiten, is ook op dit punt sprake van een nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6 Awb.
12.6
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker ten onrechte afgedaan met de overweging dat verzoeker geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Het beroep van verzoeker is daarom gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
13. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren.
13. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
15. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 980,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 490,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te betalen in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 490,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.