CRvB, 03-08-2011, nr. 10/6971 WW-T
ECLI:NL:CRVB:2011:BR4120
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-08-2011
- Zaaknummer
10/6971 WW-T
- LJN
BR4120
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BR4120, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑08‑2011
Uitspraak 03‑08‑2011
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. De rechtbank en het Uwv hebben ten onrechte geconcludeerd dat appellant in de periode van 21 juni 2001 tot en met 13 december 2004 gedurende 70 uur per week als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht en dat het recht op WW-uitkering is geëindigd, zodat appellant ook niet verzekerd was voor de ZW en Wet REA. De Raad ziet onvoldoende feitelijke grondslag om de vraag te kunnen beantwoorden of en zo ja, wanneer, appellant na 21 juni 2001 uitbreiding heeft gegeven aan zijn werkzaamheden als zelfstandige, eventueel in een geringere omvang dan waarvan het Uwv tot op heden van uit is gegaan en welke gevolgen dit zou hebben voor het recht op een uitkering volgens de WW, ZW en de Wet REA en voor de hoogte van de terugvordering en een eventueel op te leggen boete. Gelet daarop kan de Raad het geschil niet definitief beslechten. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen de feiten met betrekking tot de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden in de periode in geding op een zorgvuldige wijze vast te stellen en het bestreden besluit met die feiten in overeenstemming te brengen.
Partij(en)
10/6971 WW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 november 2010, 10/577 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 3 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Tadema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tadema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
- 2.1.
Appellant heeft in de periode van 21 juni 2001 tot 13 december 2004 een uitkering gehad op grond van achtereenvolgens de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA), de Ziektewet (ZW) en de WW.
- 2.2.
Naar aanleiding van een rapportage van 21 december 2004 van een fraude-inspecteur heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de werkzaamheden van appellant ten behoeve van de [naam sportschool] (sportschool). Op basis van de onderzoeksbevindingen van een opsporingsfunctionaris heeft het Uwv bij besluit van 8 juli 2005 de WW-uitkering van appellant over de periode van 21 juni 2001 tot 13 december 2004 ingetrokken (besluit 1). Bij afzonderlijk besluit van 8 juli 2005 heeft het Uwv de re-integratie-uitkering over de periode van 13 augustus 2001 tot en met 1 maart 2002 ingetrokken (besluit 2). Eveneens bij besluit van 8 juli 2005 is de ZW-uitkering ingetrokken (besluit 3). Bij besluit van 15 september 2005 heeft het Uwv een bedrag van € 36.444,57 als onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd (besluit 4). Bij besluit van 24 juli 2006 heeft het Uwv een boete opgelegd van € 2.269,00 (besluit 5). De bezwaren van appellant tegen besluit 2 en besluit 3 zijn bij besluit van 22 juni 2007 ongegrond verklaard. Daarbij is ervan uitgegaan dat appellant tegen besluit 1 en besluit 4 geen bezwaar heeft gemaakt. De bezwaren van appellant tegen besluit 5 zijn bij besluit van 22 augustus 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft bij uitspraak van 29 februari 2008 de beroepen tegen de besluiten van 22 juni 2007 en 22 augustus 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 oktober 2009 heeft de Raad deze uitspraak vernietigd, de beroepen tegen de besluiten van 22 juni 2007 en 22 augustus 2007 gegrond verklaard en het Uwv opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen. Bij besluit van 23 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 tot en met 5 ongegrond verklaard.
- 2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de beschikbare gegevens, waaronder de eigen verklaringen van appellant voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant vanaf 21 juni 2001 70 uur per week werkzaam was in de sportschool. De stelling van appellant dat hij alleen in de sportschool aanwezig was omdat de sportschool aan zijn woning vastzit, komt niet overeen met de verklaringen dat appellant leiding heeft gegeven en theorielessen en instructie voor zijn rekening nam. Appellant is per genoemde datum volledig aan te merken als zelfstandige, waardoor hij geen recht heeft op een uitkering op grond van de WW, Wet REA en ZW. Appellant heeft de uitbreiding van zijn werkzaamheden niet op de vereiste wijze gemeld en dus de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. De rechtbank concludeert dat het Uwv terecht de uitkering heeft ingetrokken en teruggevorderd tot 13 december 2004 en dat terecht een boete is opgelegd. In hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd over bijvoorbeeld tekortschietende voorlichting ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het Uwv had moeten afzien van het opleggen van een boete of een lagere boete had moeten opleggen.
- 3.
Appellant erkent dat hij in de sportschool heeft gewerkt, maar stelt dat dit in dezelfde omvang is geweest als voor zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en zijn daarmee samenhangende werkloosheid. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat de door hem verrichte werkzaamheden niet als productieve arbeid zijn aan te merken. Hij heeft toegelicht dat hij weliswaar dagelijks in de sportschool aanwezig is, maar dat hij niet steeds werkzaamheden heeft verricht. Hij heeft benadrukt dat hij - in verband met zijn lichamelijke beperkingen - slechts aanwijzingen kan geven bij kickboxtrainingen. Tot slot heeft appellant erop gewezen dat uit de rapportages van Agens blijkt dat het Uwv op de hoogte was van zijn werkzaamheden als zelfstandige en dat hij beperkt inzetbaar was door zijn hernia.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
Uwv betwist niet dat appellant voorafgaand aan zijn eerste werkloosheidsdag gemiddeld 15 uur per week werkzaamheden uitoefende voor de sportschool. Deze uren hebben te gelden als zogenoemde vrij te laten uren. In geschil is of appellant na 21 juni 2001 een zodanige uitbreiding heeft gegeven aan deze werkzaamheden als zelfstandige dat als gevolg daarvan het recht op uitkering op grond van de WW, Wet REA en ZW volledig is geëindigd.
- 4.2.
Onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest, moet volgens vaste rechtspraak worden verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. De werkzaamheden die appellant ten behoeve van de sportschool heeft verricht, waaronder het geven van aanwijzingen bij kickbox- en tai-botrainingen, het organiseren van sportevenementen, het doen van administratie en opruimwerkzaamheden, zijn als zodanig aan te merken.
- 4.3.
Gelet op het vorenstaande had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij de ten behoeve van de sportschool verrichte werkzaamheden op de werkbriefjes had dienen te vermelden. Dit geldt ook voor de uren die appellant reeds voor zijn eerste werkloosheidsdag als zelfstandige heeft verricht. Door dat niet te doen, heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden. Het feit dat appellant reeds voor zijn werkloosheid zijn echtgenote in de sportschool hielp, maakt dit niet anders. Op de werkbriefjes wordt appellant immers gevraagd de gewerkte uren, waaronder wordt begrepen zowel de betaalde als de onbetaalde werkzaamheden, te vermelden.
- 4.4.
Appellant heeft geen administratie bijgehouden van de door hem ten behoeve van de sportschool verrichte werkzaamheden. Bij de vaststelling van de omvang van de door appellant in de periode van 21 juni 2001 tot en met 13 december 2004 verrichte werkzaamheden in de sportschool, is het Uwv afgegaan op de gegevens uit het door appellant ingevulde Formulier aanvullende gegevens van 25 januari 2005 en op de verklaring die appellant tegenover de opsporingsfunctionaris op 24 mei 2005 heeft afgelegd, die erop neerkomen dat appellant 70 uur per week werkzaam was in de sportschool.
- 4.5.
Deze vaststelling is niet zorgvuldig tot stand gekomen. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat ten tijde hier in geding zijn woning niet alleen grensde aan de sportschool, maar dat zijn woning geen - afgescheiden - woonkamer had. De ruimte die als woonkamer diende was tevens kantine van de sportschool. De verklaring van appellant dat hij tijdens de openingstijden van de sportschool aldaar aanwezig was, krijgt hiermee een andere betekenis. De aanwezigheid in de kantine/huiskamer impliceert dan niet zonder meer dat appellant ook daadwerkelijk werkzaamheden ten behoeve van de sportschool heeft verricht. Bovendien blijkt uit de vraagstelling niet op welke periode deze betrekking heeft. Zo heeft appellant op het Formulier aanvullende gegevens de vraag beantwoord “Hoeveel uur werkt u als zelfstandige normaal gesproken per dag?”. Appellant is dus niet gevraagd hoeveel uur hij vanaf 21 juni 2001 werkzaam was in de sportschool. Zijn antwoord, inhoudende dat hij maandag tot en met vrijdag van 09.00 tot 22.00 uur werkt en dat hij in het weekend van 10.30 tot 13.00 uur werkt, hoeft derhalve niet te betekenen dat hij al vanaf 21 juni 2001 in een omvang van 70 uur als zelfstandige werkzaam was. Bij de beoordeling van het recht op WW-uitkering in juni 2001 is schriftelijk vermeld dat appellant tot dat moment zo’n 15 uur per week aan het werk was binnen de sportschool. Tegenover de opsporingsambtenaar heeft appellant weliswaar op 24 mei 2005 verklaard dat hij dag en nacht in de sportschool aanwezig is, maar zoals hierboven is overwogen impliceert aanwezigheid in de sportschool in dit geval niet dat appellant ook daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht, die leiden tot het eindigen van het recht op uitkering over die uren. Bovendien heeft hij tevens verklaard dat het aantal uren sinds hij een uitkering ontvangt sterk is uitgebreid. Ter zitting heeft appellant voorts verklaard dat de openingstijden van de sportschool pas in de loop van de in geding zijnde periode zijn verruimd, hetgeen volgens appellant samenhing met een verbouwing en de aanschaf van professionele fitnessapparatuur. Op basis van de thans voorhanden zijnde gegevens heeft het Uwv dan ook niet aannemelijk gemaakt dat appellant met ingang van 21 juni 2001 in een zodanige omvang als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht dat tengevolge daarvan zijn recht op WW-uitkering geheel is geëindigd. Aan de andere kant acht de Raad de door appellant ter zitting afgelegde verklaring dat de sportschool tussen 2001 en 2004 alleen ’s avonds open was en dat de ochtendopenstelling pas in 2003 of 2004 heeft plaatsgevonden niet aannemelijk, nu uit de zogenoemde plaatsingsrapportage van Agens van 12 april 2002 blijkt dat de sportschool op dat moment gedurende de week zowel overdag als ’s avonds was geopend.
- 4.6.
Uit 4.5 volgt dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat appellant in de periode van 21 juni 2001 tot en met 13 december 2004 gedurende 70 uur per week als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht en dat het recht op WW-uitkering is geëindigd, zodat appellant ook niet verzekerd was voor de ZW en Wet REA. In de thans voorhanden gegevens ziet de Raad onvoldoende feitelijke grondslag om de vraag te kunnen beantwoorden of en zo ja, wanneer, appellant na 21 juni 2001 uitbreiding heeft gegeven aan zijn werkzaamheden als zelfstandige, eventueel in een geringere omvang dan waarvan het Uwv tot op heden van uit is gegaan en welke gevolgen dit zou hebben voor het recht op een uitkering volgens de WW, ZW en de Wet REA en voor de hoogte van de terugvordering en een eventueel op te leggen boete. Gelet daarop kan de Raad het geschil niet definitief beslechten. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen de feiten met betrekking tot de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden in de periode in geding op een zorgvuldige wijze vast te stellen en het bestreden besluit met die feiten in overeenstemming te brengen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 23 februari 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en H. Bolt en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.A. van Amerongen.
EV