HR, 06-03-1996, nr. 30984
ECLI:NL:HR:1996:AA1966
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-1996
- Zaaknummer
30984
- LJN
AA1966
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1966, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑03‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
art. 25 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
BNB 1996/165 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 1996/459 met annotatie van C. OVERDUIN
WFR 1996/389, 2
V-N 1996/1191, 19 met annotatie van Redactie
Uitspraak 06‑03‑1996
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 december 1994 betreffende de over na te melden tijdvak van X te Z ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof Van belanghebbende is over het tijdvak 30 november 1992 tot en met 4 januari 1993 een bedrag van ƒ 2.276,60 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden. Het tegen het ingehouden bedrag gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en een teruggaaf van loonbelasting/premie volksverzekeringen verleend tot een bedrag van ƒ 167,59. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
- 3.
Beoordeling van het middel en ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie 3.1. In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende. Het loon dat belanghebbende, die in dienstbetrekking werkzaam is, geniet wordt hem een maal per vier weken uitbetaald. Inhouding van loonbelasting/ premie volksverzekeringen vindt plaats met toepassing van de zogenaamde vierwekentabel. Belanghebbende heeft het loon van het jaar 1992 genoten over 12 tijdvakken van vier weken en een dertiende tijdvak van vijf weken, dat begon op 30 november 1992 en eindigde op 3 januari 1993. Van het over dat tijdvak genoten loon was een bedrag van ƒ 1.075,06 toe te rekenen aan de van 28 december 1992 tot en met 3 januari 1993 lopende "53-ste week" van het jaar 1992. Op dit bedrag is ƒ 537,53 aan loonheffing ingehouden, berekend met toepassing van de tabel voor bijzondere beloningen. Bij het Hof was in geschil de vraag of die inhouding had moeten worden berekend met toepassing van de weektabel, in welk geval een bedrag van ƒ 369,94 zou zijn ingehouden. De betaling van het over het loontijdvak van vijf weken verschuldigde loon en de inhouding van de over dat loon verschuldigde loonheffing hebben plaatsgevonden op 21 januari 1993. 3.2. Het Hof heeft de in geschil zijnde vraag bevestigend beantwoord op grond van zijn oordeel dat het loon over de "53-ste week" normaal tijdvakloon is. Hiertegen richt zich het middel. 3.3. In het middel wordt uiteengezet dat als gevolg van de herleidingsregels van artikel 25, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet), door werknemers ten aanzien van wie de tabellen voor een week of voor vier weken toepassing vinden, reeds na 52 weken c.q. 13 tijdvakken van vier weken, de gehele voor een jaar geldende belastingvrije som en arbeidskostenaftrek zijn genoten. Als gevolg daarvan, zo betoogt het middel, zou toepassing van de weektabel op het over de periode van 28 december 1992 tot en met 3 januari 1993 genoten loon in feite ertoe leiden dat over het jaar 1992 - aangenomen dat het loon in 1992 zou zijn uitbetaald - een (enigszins) te hoog bedrag aan belastingvrije som en arbeidskostenaftrek wordt genoten. In deze gedachtengang dient op dit weekloon de tabel voor bijzondere beloningen te worden toegepast omdat op die manier een betere aansluiting wordt verkregen bij de heffing van de inkomstenbelasting. 3.4. Het middel faalt echter. Nu vaststaat dat het loon over het loontijdvak dat begon op 30 november 1992 en eindigde op 3 januari 1993 geheel op die periode betrekking had, is sprake van normaal tijdvakloon. Ingevolge artikel 25, lid 1, dient het bedrag van de loonheffing over dit tijdvak van vijf weken te worden bepaald door herleiding van de over een loontijdvak van een jaar verschuldigde loonheffing. Artikel 26 van de Wet komt dan niet aan de orde. Hieraan doet niet af dat de zojuist bedoelde herleiding tot gevolg kan hebben dat een werknemer over een geheel kalenderjaar bezien een enigszins te hoge belastingvrije som en arbeidskostenaftrek geniet. Dat is immers een rechtstreeks, en dan ook, naar moet worden aangenomen, door de wetgever voorzien en aanvaard gevolg van de in artikel 25, lid 1, gegeven herleidingsregels. 3.5. Niettemin kan de uitspraak niet in stand blijven. Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende over het loontijdvak dat begon op 30 november 1992 en eindigde op 3 januari 1993 in 1993 aan loon ƒ 5.830,93 heeft genoten, waarvan de inhoudingsplichtige ƒ 4.755,87 heeft toegekend aan de eerste vier weken, over welk bedrag ƒ 1.739,07 aan loonheffing is ingehouden, en ƒ 1.075,06 aan de vijfde week, over welk bedrag ƒ 537,53 is ingehouden. Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld laat artikel 25, lid 1, niet toe het loon over het loontijdvak aldus te splitsen. Deze bepaling laat uitsluitend een tijdsevenredige herleiding toe. Derhalve dient het tijdvakloon te worden herleid tot een jaarloon door vermenigvuldiging met 52/5, waarna de gevonden loonheffing wordt herleid door vermenigvuldiging met 5/52. 3.6. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Berekend als onder 3.5 aangegeven had over het onderhavige loontijdvak ƒ 2.077,59 moeten zijn ingehouden. Ingehouden is ƒ 2.276,60, dat is ƒ 199,01 te veel. Het Hof heeft derhalve door het terug te geven bedrag te berekenen op ƒ 167,59 die teruggaaf nog te laag vastgesteld.
- 4.
Proceskosten De Hoge acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, verleent teruggaaf van loonheffing tot een bedrag van ƒ 199,01 en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 355,--.
Dit arrest is op 6 maart 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud en op die datum in het openbaar uitgesproken.