Hof Amsterdam, 08-05-2003, nr. 426/02
ECLI:NL:GHAMS:2003:AO2388
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-05-2003
- Zaaknummer
426/02
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2003:AO2388, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑05‑2003; (Hoger beroep)
Uitspraak 08‑05‑2003
Inhoudsindicatie
Ooms c.s. hebben vervolgens bij de rechtbank een procedure tegen de Gemeente aangespannen, waarin zij zich primair op het standpunt hebben gesteld dat zij (en hun rechtsvoorgangers) vanaf 1972 , derhalve meer dan twintig jaar, bezitter van de tuinen op de wallenkant zijn zodat de revindicatie op grond van artikel 3:306 BW is verjaard en zij op de voet van artikel 3:105 BW eigenaar van die stukken grond waarop de tuinen zich bevinden zijn geworden. Zij hebben daarover een verklaring voor recht gevorderd.
8 mei 2003
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
De GEMEENTE AMSTERDAM, zetelende te Amsterdam.
APPELLANTE,
procureur: mr. W.D.T.D. Wiarda,
t e g e n
1. Alfred OOMS,
2. Carolina Magdalena DE BOER,
3. Jacob Richard ALLON,
4. Sylvia Wilhelmina VAN SOEST,
allen wonende te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDEN,
procureur: mr. R. Vos.
1. Het geding in hoger beroep
De appellante wordt hierna (ook) de Gemeente, en de geïntimeerden gezamenlijk Ooms c.s. en afzonderlijk Ooms, De Boer, Allon en van Soest genoemd.
Bij dagvaarding van 21 maart 2002 is de Gemeente in hoger beroep gekomen van een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 9 januari 2002, in deze zaak onder rolnummer H 00.0463 gewezen tussen haar als gedaagde en Ooms c.s. als eisers.
De Gemeente heeft van grieven gediend en daarbij bescheiden in het geding gebracht, met conclusie, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, primair de zaak zal terugverwijzen naar de rechtbank voor een nadere beoordeling met inachtneming van dit arrest, althans subsidiair opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de inleidende vordering van Ooms c.s. alsnog zal afwijzen en Ooms c.s. zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij akte heeft de Gemeente de datum van het beroepen vonnis zoals vermeld in de memorie van grieven gerectificeerd, te weten 9 januari 2002 in plaats van 14 januari 2002.
Ooms c.s. hebben geantwoord, bewijs aangeboden en onder overlegging van twee producties geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het hoger beroep.
Hierna heeft de Gemeente een akte genomen en nadere producties overgelegd, waarop ook Ooms c.s. een akte hebben genomen.
Tenslotte zijn de stukken van beide instanties - waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd - overgelegd en is arrest gevraagd.
2. Grieven
De Gemeente heeft vier grieven voorgesteld waarvoor wordt verwezen naar de desbetreffende memorie.
3. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1, a en c tot en met g, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange-merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1 Het gaat in dit geding -kort gezegd- om het volgende.
Ooms en De Boer alsmede Allon en Van Soest zijn eigenaars en bewoners van woonschepen met geregistreerde ligplaatsen aan het Zijkanaal I te Amsterdam-Noord, met adres Koppelingpad nr. 11 resp. nr. 19. Ooms en De Boer wonen daar vanaf de aankoop van de woonboot in l978 die daar toen al ligplaats had. Allon heeft de woonboot in l994 van zijn ouders gekocht die aldaar met de woonboot sedert medio jaren zeventig ligplaats hadden. Allon zelf woont er sedert l975. Langs het hele Zijkanaal I hebben woonschepen ligplaats. Op de wallenkant waarlangs de woon-schepen liggen afgemeerd hebben de bewoners van de schepen een stuk grond als tuin in gebruik genomen, Ooms en De Boer een stuk van 273 m2 en Allon en Van Soest een stuk van 199 m2.
4.2 In verband met nieuwe woningbouw heeft de Gemeente (stadsdeelraad Amsterdam-Noord) in 1999 de bestemmingsplannen `Kadoelen Oostzanerwerf II' en `De Bongerd-Zijkanaal I' vastgesteld, welke plannen bij besluiten van 25 januari 2000 door gedeputeerde staten van Noord-Holland zijn goedgekeurd. In verband met de ter plaatse te realiseren woningbouw en verbindingsweg/tunnel zijn de woonschepen van Ooms c.s. niet als zodanig bestemd. Ooms c.s. hebben van de besluiten beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State teneinde een voorlopige voorziening te krijgen. Deze is afgewezen.
4.3 Ooms c.s. hebben vervolgens bij de rechtbank een procedure tegen de Gemeente aangespannen, waarin zij zich primair op het standpunt hebben gesteld dat zij (en hun rechtsvoorgangers) vanaf 1972 , derhalve meer dan twintig jaar, bezitter van de tuinen op de wallenkant zijn zodat de revindicatie op grond van artikel 3:306 BW is verjaard en zij op de voet van artikel 3:105 BW eigenaar van die stukken grond waarop de tuinen zich bevinden zijn geworden. Zij hebben daarover een verklaring voor recht gevorderd. Subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat er met betrekking tot de tuinen tussen partijen een overeenkomst van bruikleen tot stand is gekomen welke niet kan worden opgezegd zonder het betalen van een redelijke schade-vergoeding en zonder een redelijke termijn van opzegging van minimaal twee jaren, aldus Ooms c.s..
4.4 Volgens de rechtbank is de kern van het geschil of de bewoners van de woonboten Koppelingspad 11 en 19 vanaf 1972 het bezit van de beide in het geding zijnde stukjes grond hebben gehad. De rechtbank stelt vast dat de bewuste stroken grond sinds begin zeventiger jaren (in ieder geval vanaf 1972) door de bewoners van de aan de walkant van Zijkanaal I afgemeerde woonboten als bij hun woonboten behorende tuinen in gebruik zijn genomen. Voorts stelt zij vast dat bij de beantwoording van de vraag of dat gebruik als houden voor zichtzelf is te beschouwen, het uitgangspunt het vermoeden van artikel 3:109 BW is, te weten dat degene die een goed houdt vermoed wordt dit goed voor zichzelf te houden. Vervolgens stelt zij vast dat er geen feiten of omstandigheden zijn gebleken waaruit volgt dat Ooms c.s. voor de gemeente zouden houden. Ooms c.s. hebben dan ook het bezit van de genoemde stukjes grond gehad en zijn na het verloop van de in artikel 3:306 genoemde termijn van twintig jaren op grond van het bepaalde in artikel 3:305 eigenaar geworden. Op grond hiervan heeft de rechtbank de primaire vordering toegewezen en voor recht verklaard dat Ooms en De Boer, alsmede Allon en Van Soest rechthebbende zijn op de aan de ligplaats van het woonschip in het Zijkanaal I, adres Koppelingpad 11 resp. 19 te Amsterdam grenzende tuin.
De Gemeente is van dit oordeel in beroep gekomen.
Ontvankelijkheid
4.5 In hun memorie van antwoord hebben Ooms c.s. zich beroepen op niet-ontvankelijkheid van de Gemeente, omdat de Gemeente heeft nagelaten de appeldagvaarding overeenkomstig art. 3:27 lid 2 BW tijdig, dat wil zeggen binnen acht dagen na het uit-brengen van die dagvaarding, te doen inschrijven in het in art. 433 Rv bedoelde register. De appeldagvaarding is uitgebracht op 21 maart 2002 en inderdaad is het verzoek aan de griffier van de rechtbank tot aantekening eerst gedaan op 4 juli 2002 en is die aantekening geschied op 8 juli 2002. Desondanks gaat het beroep op niet-ontvankelijkheid niet op. Aan het voorschrift van art. 3:27 lid 2 BW moet immers, evenals dat van art. 3:301 lid 2 BW, een beperkte betekenis worden gegeven in die zin, dat het verzuim om het instellen van hoger beroep binnen acht dagen in het in art. 433 Rv bedoelde register te doen aantekenen, alleen tot niet-ontvankelijkheid leidt in zoverre in het hoger beroep wordt opgekomen tegen (het gedeelte van) de uitspraak ten aanzien waarvan de rechter heeft bepaald dat het in de plaats treedt van een tussen de partijen zelf opgemaakte akte (HR 24 december 1999, NJ 2000/495). Dat is hier niet het geval. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank weliswaar voor recht verklaard dat de geïntimeerden 'rechthebbende zijn op de aan de ligplaats van het woonschip in het zijkanaal I adres Koppeling-pad 11 (resp. 19) te Amsterdam grenzende tuin', echter zonder de bepaling dat het vonnis in het kadaster kan worden ingeschreven, terwijl het zich gezien de bewoordingen van het dictum en het ontbreken van een nauwkeurige aanduiding van die tuinen ook niet voor inschrijving in het kadaster zou lenen.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
4.6 De grieven 1 tot en met 3 richten zich alle tegen voormeld oordeel van de rechtbank en lenen zich voor gezamenlijke behan-deling. De Gemeente betoogt dat er tussen haar en de bewoners van de woonschepen met betrekking tot de omstreden stukjes grond een rechtsverhouding tot stand is gekomen op grond waarvan de bewoners die stukken grond voor de Gemeente hielden en dat zij daarom geen bezitter zijn geweest maar houder voor de Gemeente. Volgens de Gemeente is er sprake van een stil-zwijgend tot stand gekomen bruikleenovereenkomst die - zij het met inachtneming van een zekere opzegtermijn - opzegbaar is.
4.7 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat bij de beoor-deling van de vraag of de bewoners voor zichzelf dan wel voor de gemeente hielden als uitgangspunt geldt het vermoeden van artikel 3:109 BW. Voorts geldt dat op de voet van artikel 3:108 BW naar verkeersopvatting moet worden beoordeeld of de bewoners het stuk grond bij de woonboten voor zichzelf dan wel voor de Gemeente hielden.
4.8 In dat verband zijn de volgende omstandigheden van belang. Zonder meer is duidelijk dat het gebruik van het stuk grond op de wallenkant langs de ligplaats van de woonboten verband houdt met de aan de woonschepenbewoners afgegeven ligplaats-vergunningen: een bewoner heeft logischerwijze via de grond langs de ligplaats toegang tot zijn woonboot. Ook staat vast tussen partijen dat de Gemeente als eigenaar van die strook grond is ingeschreven in het kadaster. Op grond hiervan staat enerzijds dan ook vast dat het hebben van een ligplaats-vergunning voor een bepaalde woonboot het gebruik van die grond met zich brengt en met die vergunning is verbonden, terwijl het anderzijds niet goed denkbaar is dat bij beëindiging van de vergunning - en beëindiging van de ligplaats - dat gebruik van de grond zou blijven voortbestaan.
Aldus moet ervan worden uitgegaan dat het gebruik van de grond is begonnen op grond van houderschap met het doel om op de woonboot te kunnen komen. Nadien heeft dat gebruik, zonder dat de Gemeente daartegen is opgetreden, allengs een ruimere omvang gekregen, onder meer door het plaatsen van hekjes en het inrichten van de stukjes grond als tuin. Aldus kon het ook gebeuren dat de waarde van de woonboot werd getaxeerd inclusief het gebruik van dat stukje grond.
4.9 Voorts is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van bezit of houderschap en de daarmee in verband staande vraag van welke verkeersopvatting dient te worden uitgegaan van belang dat de Gemeente sedert medio jaren '80 tot een woonschepen-beleid tracht te komen. In dat kader is er een overleggroep woonschepenbeleid samengesteld waarin vertegenwoordigers van de woonbootbewoners zitting hadden, waaronder een aantal bewoners namens het "Woonbotenkomitee Zijkanaal I en omstreken". Er is op deze wijze uitvoerig overleg geweest over onder meer het gebruik van de wallenkanten. Er is in 1991 een hoorzitting ge-weest ten behoeve waarvan de woonbootbewoners een uitgebreid informatiepakket hebben ontvangen. In dit overleg en tijdens deze besprekingen is diverse malen gesproken over de contrac-tuele vastlegging van het gebruik van de wallenkanten. Daarbij is steeds het uitgangspunt geweest dat de Gemeente eigenaar was en is door woonbootbewoners nimmer het standpunt ingenomen dat zij bezitter van die wallenkanten waren. Het overleg was ge-richt op verbetering van de contractuele positie van de woon-boot-eigenaren jegens de Gemeente. Uit dit een en ander valt niet alleen op te maken dat de Gemeente nimmer met het thans door Ooms c.s. ingenomen standpunt rekening heeft hoeven houden maar dat ook onder woonbootbewoners de verkeersopvatting leefde dat de bewoners geen bezitters maar houders van de wallenkanten zijn.
4.10 Al deze omstandigheden bijeen maken dat het hof van oor-deel is dat de aanvang van het gebruik van de walkant is be-gonnen als houderschap en dat naar verkeersmaatstaven de be-woners van de woonschepen geen bezitter zijn geworden van de omstreden wallenkanten, maar, in ieder geval tot de brief van 7 juni 1999 (productie 6 bij conlusie van eis in eerste aanleg), als houders moeten worden aangemerkt en dat een beroep op het vermoeden van artikel 3:109 BW niet opgaat. Hieraan doet niet af dat de bewoners zelf het onderhoud van die wallenkanten op zich hebben genomen omdat, naar moet worden aangenomen, dat verband hield met het gebruik dat de bewoners (om niet) van die strook grond maakten. Evenmin is van belang het feit dat niet is komen vast te staan dat het overleg door genoemde overleg-groepen niet namens Ooms c.s. is gevoerd; het is voor het oor-deel van het hof immers niet doorslaggevend dat Ooms c.s. aan de resultaten van die overleggen waren gebonden maar dat daar-uit de verkeersopvatting kan worden afgeleid dat de woonboot-bewoners zich niet als bezitters manifesteerden maar als houders.
4.11 Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat Ooms c.s. dan wel hun rechtsvoorgangers bij de ingebruikneming van de wallenkant deze zijn gaan houden in het kader van de gebruiksovereenkomst met de Gemeente die daarmee stilzwijgend heeft ingestemd. Nu Ooms c.s. zich ten opzichte van de Gemeente voor het eerst in de brief van 7 juni 1999 (productie 6 bij conclusie van eis in eerste aanleg) op het bepaalde in artikel 3:105 lid 1 BW hebben beroepen, is er in ieder geval tot op dit moment geen sprake van verjaring van de revindicatie van de Gemeente. Nu nadien de verjaringstermijn niet is voltooid komt een beroep op eigendom, verkregen langs de weg van artikel 3:105 BW, niet aan de orde.
4.12 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat grief 1 in al zijn onderdelen doel treft, evenals de grieven 2 en 3. Dat be-tekent dat het vonnis in eerste aanleg moet worden vernietigd.
4.13 Omdat in voormeld vonnis de primaire vordering van Ooms is toegewezen, welk vonnis zal worden vernietigd, dient thans de subsidiaire vordering van Ooms c.s. in eerste aanleg te worden behandeld. De Gemeente heeft in haar grief 4 bepleit de zaak hiervoor terug te verwijzen naar de rechtbank. Nu het gaat om een eindvonnis van de rechtbank dat zal worden vernietigd, zal het hof de zaak aan zich houden en de subsidiaire vordering van Ooms c.s. zelf afhandelen.
4.14 Thans zal moeten worden beoordeeld welke rechtsverhouding tussen partijen is ontstaan. Het hof sluit zich aan bij het door beide partijen (deels subsidiair) ingenomen standpunt dat, hoewel onzeker met ingang van wanneer, op een gegeven ogenblik een overeenkomst van bruiklening tot stand is gekomen die als kenmerk heeft dat sprake is van een langdurig gebruik om niet is. Beide partijen zijn het er ook over eens dat de onstane bruikleenovereenkomst opzegbaar is. Zij verschillen echter van mening wat in de gegeven omstandigheden als een redelijke opzegtermijn moet gelden: Ooms c.s. verdedigen een termijn van tenminste twee jaren terwijl de Gemeente een termijn van drie maanden redelijk acht.
Naar het oordeel van het hof is gezien de aard van het gebruik - waaronder dat het gaat om een gebruik om niet - een opzegtermijn van minimaal drie maanden redelijk te achten. Wel moet daarbij gelden dat de Gemeente het gebruik in redelijkheid slechts kan opzegging indien zij daarbij een redelijk belang heeft, zoals b.v. de voorgenomen uitvoering van het bestemmingsplan.
4.15 Ooms c.s. hebben tenslotte hun beroep op schadevergoeding op geen enkele wijze onderbouwd en daarvoor geen rechtsgrond genoemd. Het hof acht voor een dergelijke schadevergoeding in de gegeven omstandigheden geen plaats. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
5. Slotsom
5.1 De grieven 1 tot en met 3 van de Gemeente treffen doel zodat het vonnis in eerste aanleg moet worden vernietigd. Dit leidt ertoe dat de subsidiaire vordering van Ooms c.s. moet worden beoordeeld. De verklaring voor recht dat er tussen partijen sprake is van een overeenkomst van bruikleen kan worden gegeven. In zoverre faalt de grief 4 van de Gemeente. De vordering tot schadevergoeding zal worden afgewezen en de door Ooms c.s. gevorderde opzegtermijn van twee jaren zal in redelijkheid wordt bepaald op minimaal drie maanden.
5.2 Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zullen Ooms c.s. worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
6. Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat tussen Ooms en De Boer enerzijds en de Gemeente anderzijds een overeenkomst van bruikleen geldt aangaande de tuin van/bij de ligplaats van het woonschip in het Zijkanaal I met het adres Koppelingpad 11 te Amsterdam-Noord, als aangegeven in productie 4 bij de conclusie van eis van de procedure in eerste aanleg, die door de Gemeente opgezegd kan worden met inachtneming van een termijn van minimaal drie maanden.
verklaart voor recht dat tussen Allon en Van Soest enerzijds en de Gemeente anderzijds een overeenkomst van bruikleen geldt aangaande de tuin van/bij de ligplaats van het woonschip in het Zijkanaal I met het adres Koppelingpad 19 te Amsterdam-Noord, als aangegeven in productie 4 bij de conclusie van eis van de procedure in eerste aanleg, die door de Gemeente opgezegd kan worden met inachtneming van een termijn van minimaal drie maanden.
verwijst Ooms c.s. in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van de Gemeente tot deze uitspraak in eerste aanleg begroot op EUR 1.742,51 en in hoger beroep op EUR 1.078,99;
verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Visser, Van Staveren en Scheltema en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2003.