Hof Arnhem-Leeuwarden, 09-03-2017, nr. 200.200.913/01
ECLI:NL:GHARL:2017:2058
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
09-03-2017
- Zaaknummer
200.200.913/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:2058, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 09‑03‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 09‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Beëindiging van het gezag.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.200.913/01
(zaaknummer rechtbank C/17/146704 / FA RK 16-159)
beschikking van 9 maart 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. I. Roos te Amsterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland,
locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de gecertificeerde instellingRegiecentrum Bescherming en Veiligheid,kantoorhoudend te Leeuwarden,verder te noemen: de GI;
2. [de pleegouders] ,
verder te noemen: de pleegouders.
1. 1. Het geding in eerste aanleg
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (verder ook te noemen: de rechtbank), van 29 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 29 september 2016;
- het verweerschrift van de raad;- een journaalbericht van mr. Roos van 2 november 2016 met productie(s);
- een brief van 6 februari 2017 van de GI met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 februari 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:- de vader, bijgestaan door mr. Roos;
- namens de raad: de heer [B] ;
- namens de GI: mevrouw [C] en mevrouw [D] .
Mr. Roos heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie, van welke pleitnota zij de vijfde zin en de laatste twee zinnen van alinea 7 en de alinea's 9, 12, 14, 15, 17 en 18 niet heeft voorgedragen.
3. De vaststaande feiten
3.1
Uit de affectieve relatie die heeft bestaan tussen de vader en [E] (verder te noemen: de moeder) is [in] 2008 geboren de minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ). De vader heeft [de minderjarige] erkend. De vader en de moeder waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] belast.
3.2
[de minderjarige] is sinds 25 juni 2013 onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, voor het laatst bij beschikking van de rechtbank van 22 juli 2015 tot 26 juli 2016. Op 3 september 2013 is [de minderjarige] uit huis geplaats. Sinds mei 2014 woont hij in het huidige pleeggezin.
3.3
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 1 februari 2016, heeft de raad verzocht om het ouderlijk gezag van de vader en de moeder over [de minderjarige] te beëindigen en de GI tot voogd te benoemen.
3.4
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder en de vader beëindigd en de GI tot voogd over [de minderjarige] benoemd.
4. De omvang van het geschil
4.1
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij zijn ouderlijk gezag over [de minderjarige] is beëindigd, naar het hof begrijpt, onder afwijzing van het inleidend verzoek in zoverre, en de wederpartij te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2
De raad heeft verweer gevoerd en heeft verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing* Proceskosten
5.1
De vader heeft zijn verzoek om de raad te veroordelen in de kosten van de procedure ter zitting ingetrokken, zodat dit verzoek geen verdere bespreking behoeft en zal worden afgewezen.
* Beëindiging gezag
5.2
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.3
In dit criterium voor gezagsbeëindiging is door de wetgever invulling gegeven aan het belang van het kind. Vrij vertaald is in dit verband voorwaarde voor gezagsbeëindiging dat er geen perspectief meer is op terugkeer dan wel verblijf van het kind bij de ouder zonder ondertoezichtstelling. Wanneer dat het geval is, kan de rechter het gezag van de ouder beëindigen. Volgens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008/2009, 32 015, nr. 3, p. 9) zal het naar mate de als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing langer duren, steeds lastiger worden te motiveren waarom de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouder binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding (weer) kan dragen. Het laten voortduren van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouder, verdraagt zich daarmee dus in beginsel niet.
5.4
Volgens de Memorie van Toelichting (p. 34) is bij de maatregel tot gezagsbeëindiging, net als bij die van de ondertoezichtstelling, het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind, de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is mede afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Factoren die volgens de wetgever van belang zijn bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen indien een minderjarige in een pleeggezin is geplaatst zijn onder meer:
a. het kind moet zich indien mogelijk volledig en harmonieus in het pleeggezin kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind;
b. als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel;
c. in die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend;
d. de enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de
uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij de beoordeling van het
verzoek tot beëindiging van het gezag.
5.5
Naar het oordeel van het hof is gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende komen vast te staan dat in dit geval aan het wettelijk criterium voor gezags- beëindiging is voldaan. Er is naar het oordeel van het hof geen perspectief meer op terugkeer van [de minderjarige] bij de vader zonder ondertoezichtstelling. Dit is door de vader zelf ter zitting ook erkend en de vader heeft ook blijk gegeven van duurzame bereidheid om [de minderjarige] in het pleeggezin te laten opgroeien. Een dergelijke duurzame bereidheid staat echter niet zonder meer in de weg aan beëindiging van het gezag. In deze is van belang dat, gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van een ouder de belangen van het kind - en derhalve niet die van de ouder - voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief. Nu duidelijk is dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zijn reeds bijna drie jaar durende plaatsing bij de pleegouders wordt voortgezet, is het ook in zijn belang dat door middel van de beëindiging van het gezag van (ook) de vader voor hem duidelijk wordt dat hij in ieder geval tot zijn volwassenheid zal opgroeien bij de pleegouders. Een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing sluit daarbij niet aan. Wettelijk is immers voorgeschreven dat kinderen vanaf hun twaalfde jaar geïnformeerd moeten worden over verlengingen van beide maatregelen en daarover hun mening mogen geven, hetgeen onzekerheid zal meebrengen. Het hof deelt bovendien de door de GI ter zitting geuite vrees dat als de vader het gezag zou behouden, terwijl het gezag van de moeder is beëindigd, daardoor het gezinssysteem (opnieuw) onder druk zou komen te staan. Vast staat immers dat er op dit moment geen enkele communicatie plaatsvindt tussen de vader en de moeder en dat beide ouders een andere visie hebben op het perspectief van [de minderjarige] . De moeder accepteert nog altijd niet dat [de minderjarige] in het pleeggezin zal opgroeien. Gelet op het feit dat de vader, zoals ter zitting is gebleken, de samenwerking met de GI al als lastig ervaart, valt naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat hij als gezag dragende ouder zelf in staat zal zijn om afspraken te maken met de moeder over bijvoorbeeld de omgang en om de moeder over [de minderjarige] te informeren. Het hof acht een dergelijke situatie niet in [de minderjarige] belang.
5.6
Op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat het gezag van de vader over [de minderjarige] dient te worden beëindigd. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
5.7
Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. Het is voor het hof duidelijk dat de vader het belang van [de minderjarige] voorop stelt en het hof waardeert de betrokkenheid van de vader bij [de minderjarige] . Het hof wenst dan ook te benadrukken dat een beëindiging van het gezag onverlet laat dat de vader een rol blijft spelen in het leven van [de minderjarige] , dat hij recht heeft op contact met [de minderjarige] en dat hij betrokken blijft bij [de minderjarige] ontwikkeling. Ter zitting is duidelijk geworden dat de vader zorgen heeft dat de GI onvoldoende is geïnformeerd over [de minderjarige] . De GI heeft daarover naar voren gebracht dat zij wel goed over [de minderjarige] wordt geïnformeerd, maar dat dit niet altijd naar de vader wordt gecommuniceerd, nu de vader zelf goede contacten heeft met het pleeggezin. Het hof geeft de vader in overweging om met de GI in gesprek te gaan over de verwachtingen over en weer, met name over de wijze waarop de informatievoorziening loopt, zodat zijn zorgen op dit punt mogelijk kunnen worden weggenomen.
6. De beslissingHet hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 29 juni 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.G. Idsardi en A.W. Beversluis en is op 9 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.