Hof Amsterdam, 26-07-2016, nr. 23-001521-15
ECLI:NL:GHAMS:2016:2999
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-07-2016
- Zaaknummer
23-001521-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:2999, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑07‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:28, Niet ontvankelijk
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2016/171 met annotatie van mr. J.M. Valente
Uitspraak 26‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Het hof is anders dan de rechtbank van oordeel dat het als laatste redmiddel met in achtneming van proportionaliteit en subsidiariteit louter meedelen van een fictieve buit aan de verdachte in het verhoor -bij welke gelegen verder geen vragen daaromtrent zijn gesteld- geoorloofd is en dat resultaat, het nadien ter sprake brengen, een vrije keuze van de verdachte is zodat dit gesprek in beginsel voor het bewijs gebezigd mag worden. OM ontvankelijk; geen vormverzuim; geen schending van art. 29 Sv; geen schending van beginselen behoorlijke procesorde.
parketnummer: 23-001521-15
datum uitspraak: 26 juli 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 april 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15-800617-14 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (voormalig Nederlandse Antillen) op [geboortedag] 1980,
thans gedetineerd in PI Midden Holland - Haarlem PIA te Haarlem.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juli 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof:
- de overweging van de rechtbank onder 2.2.3 van het vonnis ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie terzijde stelt en vervangt door de hierna volgende overweging;
- de overweging en de beslissing van de rechtbank onder 3.3.1 van het vonnis ten aanzien van de uitsluiting van de VOC-gesprekken voor het bewijs terzijde stelt en vervangt door de hierna volgende overweging en beslissing;
-de overweging en beslissing van de rechtbank onder 3.3.2 van het vonnis ten aanzien van de verlengde inverzekeringstelling aanvult met de hierna volgende overweging;
-de in het vonnis op pagina 4 onder 2 opgenomen noot corrigeert, in die zin dat de vermelde pagina wordt gewijzigd in pagina 793;
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aan de hand van een door hem overgelegde en aan het dossier toegevoegde pleitnotitie, betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Hiertoe voert hij aan dat er sprake was van een tactisch plan van de politie, in overleg met de Officier van Justitie, waarbij doelbewust tijdens de verhoren de verdachte is misleid door in strijd met de waarheid te vertellen dat sprake was van een buitgemaakte enveloppe met daarin een aanzienlijk geldbedrag. Vervolgens zijn gesprekken gevoerd tussen hem -de verdachte- en de medeverdachte [medeverdachte 1] na hun heenzending heimelijk opgenomen. Middels dit tactisch plan is gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde. De keuzevrijheid van de verdachte om al dan niet te verklaren is teniet gedaan en daarmee is sprake van een schending van artikel 6 EVRM, aldus de raadsman.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Zij heeft daartoe, aan de hand van een door haar overgelegd en aan het dossier toegevoegd schriftelijk requisitoir het navolgende aangevoerd. In onderhavige zaak is een zogenoemde “ruisstrategie” ingezet. Tijdens een verhoor is aan de verdachte een mededeling gedaan over een fictieve buit. Vervolgens heeft er een OVC plaatsgevonden in o.a. de taxi die de verdachte en de medeverdachte wegbracht. De algemene bevoegdheid van artikel 3 van de Politiewet biedt voor het inzetten van een dergelijke strategie de basis. De zaaksofficier heeft hiertoe machtiging verleend en heeft daarbij de proportionaliteit en subsidiariteit op een juiste wijze afgewogen. Er is geen sprake van schending van de beginselen van behoorlijke procesorde, noch van een vormverzuim, zoals dit door de verdachte subsidiair is aangevoerd.
Beoordeling door het hof
Het hof stelt aan de hand van het dossier het volgende vast. Op zaterdag 10 augustus 2013 is de verdachte (en de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ) naar aanleiding van een melding van een overval in een woning staande gehouden in een rode personenauto, merk Ford, type Focus, voorzien van het kenteken [kenteken] . Op 23 september 2013 zijn de drie inzittenden als verdachten aangemerkt. Besloten is om niet over te gaan tot aanhouding, maar om middels onderzoek te proberen de verdachten uit de rode Ford Focus te koppelen aan de plaats van het delict. Dit is niet gelukt en daarom werd het onderzoek stilgelegd. Op 25 november 2014 is een proces-verbaal Tactisch plan opgemaakt. Hieruit blijkt dat door de zaaksofficier toestemming is gegeven om de verdachten, naast de werkelijk weggenomen buit, te vertellen dat er ook een enveloppe met een geldbedrag van ongeveer € 1.200,00 door de overvallers was weggenomen. Het noemen van deze fictieve buit had als doel een gesprek tussen de beide verdachten over de overval en/of buit op gang te brengen . De verdachten zouden hiertoe worden aangehouden, waarna tijdens het Opnemen Vertrouwelijke Communicatie (OVC) getracht zou worden (in de hal van het politiebureau en in de taxi die na hun eventuele invrijheidsstelling zou worden aangeboden met een politieagent als taxichauffeur) hun gesprekken op te nemen. Het doel was een vertrouwde omgeving te creëren voor een (onderling) gesprek om aldus de tongen los te maken.
Op 13 november 2014 zijn de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 3] aangehouden en verhoord. Hierbij werd de fictieve buit niet genoemd. Op 15 november 2014 is de inverzekeringstelling van de verdachte verlengd. Tijdens zijn verlengde inverzekeringstelling is de verdachte nader gehoord. Tijdens dit verhoor is hem verteld dat er ook een enveloppe met € 1.200,00 à € 1.250,00 is weggenomen bij de overval.
Op 14 november 2014 is de medeverdachte [medeverdachte 2] aangehouden voor verhoor. Op 15 november 2014 is [medeverdachte 2] twee keer gehoord. Tijdens zijn laatste verhoor is hem verteld dat er tevens een enveloppe met € 1.200,00 à € 1.250,00 is weggenomen bij de overval.
Beiden zijn op 15 november 2014 in vrijheid gesteld. Direct na de invrijheidstelling zijn de hierboven genoemde OVC’s uitgevoerd.
Het hof stelt vast dat er in onderhavige verhoorsituatie van de verdachte een enkele mededeling is gedaan aan de verdachte over een fictieve buit. De verdachte heeft op deze mededeling tijdens het verhoor niet inhoudelijk gerespondeerd. Na deze verhoorsituatie zijn aan de verdachten geen verdere vragen gesteld. Op geen enkele wijze is gebleken dat de keuze- en verklaringsvrijheid van de verdachte onder druk is komen te staan. Het is de verdachte die er uiteindelijk voor kiest om de fictieve buit - nadat het verhoor was beëindigd - ter sprake te brengen. Van een vormverzuim c.q. strijd met artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is dan ook geen sprake.
Het hof is voorts van oordeel dat ook overigens geen sprake is geweest van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Blijkens de wetsgeschiedenis van de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden ligt aan het Wetboek van Strafvordering de gedachte ten grondslag dat opsporingsmethoden die zeer risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, dan wel die inbreuk maken op grondrechten en vrijheden van burgers een voldoende specifieke wettelijke basis behoeven. Daarmee hangt samen dat, zoals door de wetgever eveneens onder ogen gezien, de regeling van opsporingsmethoden niet uitputtend hoeft te zijn. Gelet hierop moet voor een niet specifiek in de wet geregelde wijze van opsporing als in deze zaak aan de orde, worden aangenomen dat de opsporingsautoriteiten bevoegd zijn haar in te zetten indien zij geen disproportionele inbreuk maakt op grondrechten van burgers en niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Ook deze toets kan de inzet van het onderhavige middel doorstaan. Uit het dossier volgt dat het onderzoek naar de woningoverval vast was gelopen en dat dit tactische plan in het kader van de waarheidsvinding is ingezet als laatste redmiddel. Daarbij gelet op de ernst van het feit, een woningoverval gepleegd in de avonduren, waarbij de bewoners zijn bedreigd, de zeer beperkte misleiding, namelijk een enkele aan het strafbare feit gerelateerde mededeling over een fictieve buit, komt het hof tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie bij het inzetten van deze methode de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit op een juiste wijze in acht heeft genomen.
Nu ook overigens niet is gebleken van een beletsel ter zake van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, acht het hof het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Het verweer van de raadsman dienaangaande wordt verworpen.
Bewijsuitsluiting
Nu naar het oordeel van het hof geen sprake is van een vormverzuim, bestaat er, hoewel het hof geen andere gesprekken voor het bewijs zal gebruiken dan door de rechtbank is gedaan, geen aanleiding de VOC-gesprekken uit te sluiten van het bewijs. Het verweer van de raadsman dienaangaande wordt derhalve verworpen.
Verlengde inverzekeringstelling
De raadsman heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verlenging van de inverzekeringstelling in strijd is geweest met het wettelijke systeem en in strijd met de van kracht zijnde Aanwijzing inverzekeringstelling.
Het hof overweegt dat geen sprake is van strijd met het wettelijke systeem noch met strijd met de Aanwijzing inverzekeringstelling. De officier van justitie heeft op grond van artikel 58, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, de bevoegdheid om de inverzekeringstelling met drie dagen de verlengen in geval van dringende noodzakelijkheid. Deze bevoegdheid staat los van de bevoegdheid van de officier van justitie om bij de voorgeleiding van de verdachte aan de rechter-commissaris de inbewaringstelling te vorderen. Het wettelijke systeem noch de Aanwijzing inverzekeringstelling schrijft voor dat de inverzekeringstelling enkel kan worden verlengd indien onvoldoende grond bestaat voor het vorderen van een bevel bewaring, zoals door de raadsman is betoogd. Het door de raadsman ingenomen standpunt is derhalve onjuist.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. J.D.L. Nuis en mr. A.M.P. Geelhoed, in tegenwoordigheid van mr. S.M. van Zanten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 juli 2016.
mr. Schimmel is buiten staat dit arrest te ondertekenen.