Rb. Limburg, 07-12-2015, nr. 4502445/AZ/15-288 07122015
ECLI:NL:RBLIM:2015:10158
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
07-12-2015
- Zaaknummer
4502445/AZ/15-288 07122015
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2015:10158, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 07‑12‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2015/2464
TvPP 2016, afl. 1, p. 18
AR-Updates.nl 2015-1237
VAAN-AR-Updates.nl 2015-1237
Uitspraak 07‑12‑2015
Inhoudsindicatie
WWZ; ontslag op staande voet rechtsgeldig geacht; is er nog plaats voor voorwaardelijke verzoek tot ontbinding?
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Afdeling Burgerlijk Recht
Kantonzaken - locatie Roermond
Zaaknr.: 4502445 AZ VERZ 15-288
Uitspraakdatum: 7 december 2015
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[de werknemer] ,
wonende te [woonplaats werknemer] ,
verzoekende partij in de zaak van de verzoeken,
verwerende partij in de zaak van de zelfstandige verzoeken,
verder te noemen: de werknemer,
procederende in eigen persoon,
tegen
De besloten vennootschap [X] Reizen B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , [vestigingsadres] ,
verwerende partij in de zaak van de verzoeken,
verzoekende partij in de zaak van de zelfstandige verzoeken,
verder te noemen: de werkgeefster,
gemachtigde: mr. E. van Otterloo.
In de zaak van de verzoeken zowel als de zelfstandige verzoeken:
1. Het procesverloop
De werknemer heeft een aantal verzoeken gedaan, te weten:
A - een verzoek om het op 24 september 2015 door de werkgever gegeven ontslag op staande voet te vernietigen,
B - een aan het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet annex verzoek tot toekenning van zowel een billijke vergoeding als een transitievergoeding, dan wel in ieder geval een transitievergoeding,
C - een verzoek tot bepaling van het aantal ingevolge arbeidsovereenkomst door werknemer te werken aantal uren op 95.15 uren per maand,
D - een verzoek tot nabetaling van loon, vanaf 1 mei 1999 tot ook - voortdurend - na 24 september 2015, toekenning van de wettelijke verhoging en vergoeding van rente,
E - een verzoek tot vergoeding van door werknemer gemaakte studiekosten, te vermeerderen met rente,
F - een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tot (door)betaling van salaris na 24 september 2015 op basis van 95.15 uren, te vermeerderen met wettelijke verhoging,
G - een verzoek tot vergoeding van buitengerechtelijk kosten,
H - een verzoek tot veroordeling van werkgeefster in de proceskosten.
De werkgeefster heeft een verweerschrift ingediend, de verzoeken van werknemer bestreden en van haar kant ook een aantal zelfstandige verzoeken gedaan, te weten:
I - een zelfstandig verzoek tot veroordeling van werknemer tot betaling van de wettelijke schadevergoeding, becijferd op € 3.157,56, te vermeerderen met rente,
J - een zelfstandige verzoek tot veroordeling van werknemer tot (terug)betaling van een door deze tot zich genomen bedrag van € 450,00, te vermeerderen met rente,
K - een zelfstandig verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, met onmiddellijke ingang en op voet van artikel 7: 669 BW sub e en/of g, met bepaling dat werknemer geen vergoeding toekomt, geen billijke vergoeding noch ook een transitievergoeding,
L - een verzoek, in geval er wel al enige vergoeding aan werknemer mocht gaan worden toegekend, tot bepaling dat zo een vergoeding eerst verschuldigd is nadat ingevolge onherroepelijke uitspraak zal zijn vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per datum indiening verzoek nog bestond,
M - een verzoek tot vergoeding van proceskosten, inclusief nakosten.
Op 16 november 2015 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft werknemer bij brieven van 6 november 2015 en 11 november 2015 nog (een veelheid aan) stukken toegezonden.
2. De feiten
Uit hetgeen partijen in de loop van de procedure naar voren hebben gebracht, kunnen de volgende vaststaande feiten worden afgeleid, voor zoveel ter zake doend:
- -
werknemer is met ingang van 1 mei 1999 ingevolge oproepcontract bij een rechtsvoorgangster van werkgeefster in dienst getreden, als oproep touringcarchauffeur;
- -
in de loop van 2015 is er discussie tussen partijen ontstaan; in eerste instantie heeft deze discussie uitsluitend nog betrekking gehad op door werknemer gemaakte kosten voor een voortgezette rijopleiding (code 95); in tweede instantie is daar de nabetaling bijgekomen van meer-uren, welke ingevolge artikel 7: 610b BW aan de orde zouden zijn;
- -
tijdens een door werknemer uitgevoerde rit, einde augustus 2015, heeft werknemer een contante betaling door een van de reizigers tot een bedrag van € 450,00 ter hand gesteld gekregen, welk bedrag hij niet op de voorgeschreven wijze heeft afgestort in een daarvoor aangewezen kluis; werknemer is dit bedrag onder zich te gaan houden en blijven houden; enerzijds om reden van de door hem zo beleefde verplichte communicatie met uitsluitend de gemachtigde van werkgeefster, anderzijds gelet op het in artikel 6: 131, 1e lid, BW bepaalde en het inmiddels namens werkgeefster gedane beroep op verjaring;
- -
werknemer is volhardend gebleven in zijn standpunt het bedrag van € 450,00 niet terug ter beschikking te stellen aan werkgeefster en dat heeft, na een laatste sommatie op 23 september 2015, tot een ontslag op staande voet op 24 september 2015 geleid (productie 4 bij verweerschrift).
3. De verzoeken van werknemer
Werknemer verzoekt voor alles vernietiging van het hem op 24 september 2015 gegeven ontslag op staande voet met bijkomende verzoeken, zoals hierboven sub A tot en met H aangegeven.
Bovendien heeft werknemer de zelfstandige verzoeken van de werkgever, zoals hierboven sub I tot en met M aangegeven, telkens weersproken.
4. Het verweer en de zelfstandige verzoeken
Werkgeefster heeft de verzoeken van de werknemer weersproken en daarnaast zelfstandige verzoeken gedaan, zoals hierboven sub I tot en met M aangegeven.
5. De beoordeling
Gelet op de veelheid van aan de orde gestelde verzoeken en zelfstandige verzoeken/vorderingen, met name aan de zijde van de werknemer toegelicht met ook een veelheid van overgelegde bescheiden, zal hierna van verzoek/vordering tot verzoek/vordering telkens apart tot beoordeling daarvan worden overgegaan.
In de zaak van de verzoeken:
Het verzoek sub A: vernietiging van het ontslag op staande voet
Het ontslag op staande voet is, zoals hierboven reeds aangestipt, door werkgeefster gegrond op het door werknemer achter houden en ook persistent blijven achterhouden van het tot zich genomen bedrag ad € 450,00. Die omstandigheid als zodanig wordt door werknemer niet weersproken, terwijl werknemer volhardt in zijn zienswijze dat dit bedrag weliswaar in beginsel door hem aan werkgeefster afgedragen zou dienen te worden, doch door en met een beroep op verrekening “weggestreept” kan worden tegen hetgeen werknemer nog per saldo van werkgeefster te vorderen heeft.
In dit standpunt kan werknemer niet worden gevolgd. Het onder zich houden en blijven houden van een hem door een reiziger ter hand gestelde reissom kan en moet worden gekwalificeerd als verduistering in dienstbetrekking, zoals omlijnd in artikel 321 en artikel 322 wetboek van strafrecht. De omstandigheid dat werknemer ruimte aanwezig heeft gezien voor een beroep op verrekening van het bedrag ad € 450,00 met hetgeen hijzelf nog, ook vanuit een verder verleden, van werkgeefster te vorderen heeft, doet dat niet anders worden.
Van werkgeefster kan niet worden gevergd zulk een eigenmachtig handelen van werknemer te dulden en te blijven dulden. Dat volgt reeds uit de opsomming van dringende redenen in de zin der wet, zoals neergelegd in artikel 7: 678 BW. Daaronder is met zoveel woorden verduistering door een werknemer begrepen, indien hij daarmee het vertrouwen van de werkgeefster onwaardig is geworden. Die laatste omstandigheid is mede ook aan de orde. Werknemer heeft immers kennelijk – gerekend vanaf 1 mei 1999 – een aanzienlijke loonvordering voor ogen, terwijl hij zich nog ter mondelinge behandeling persistent op het standpunt is blijven stellen deze loonvordering (niettegenstaande verjaring) te zullen kunnen verrekenen met hetgeen hij aan werkgeefster schuldig is of zou zijn. Daarin ligt als vanzelf besloten dat werkgeefster er niet langer op zal kunnen vertrouwen dat werknemer ook in de verdere toekomst geen gelden meer zal gaan achterhouden en/of anderszins een situatie van mogelijke verrekening zal kunnen gaan creëren. Alles tegen de achtergrond van de lezing van artikel 6: 131, 1e lid BW, zoals die werknemer kennelijk voor ogen staat.
Met het vorenstaande dient zich de tussenslotsom aan van een aanwezige dringende reden voor ontslag op staande voet. Het verzoek tot vernietiging van dat ontslag dient daarom van de hand te worden gewezen. Bij dit alles wordt de eis van “onverwijlde mededeling” overigens niet uit het oog verloren. Door en met een laatste sommatie per 23 september 2015, waaraan werknemer vervolgens niet heeft voldaan, voldoet het ontslag op staande voet op 24 september 2015 aan deze eis van (nagenoeg) directe kennisgeving.
Het verzoek sub B: een billijke vergoeding en/of een transitievergoeding
Gelet op hetgeen hierboven ten aanzien van het verzoek sub a werd geoordeeld, is toekenning van een vergoeding aan werknemer niet aan de orde.
Dat geldt vooreerst voor een door werknemer aan de orde gestelde billijke vergoeding op grondslag van artikel 7: 673, lid 9, BW. In ieder geval is immers al geen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgeefster aan de orde door en met het ontslag op staande voet. Ook anderszins heeft de werknemer geen gedrag of nalaten aan de orde gesteld van de werkgeefster dat alsnog tot de kwalificatie van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten zou kunnen leiden. Van een onregelmatig ontslag, zoals bedoeld in artikel 7: 681 BW, is daarnaast - zo voegt de kantonrechter maar toe - in ieder geval ook al geen sprake, zodat een billijke vergoeding op grond van het 1e lid van dat artikel evenmin binnen beeld komt.
Dat geldt vervolgens ook voor de door werknemer aan de orde gestelde transitievergoeding. Er is immers sprake van niet te rechtvaardigen verduistering in dienstbetrekking, zoals hierboven aangegeven, en dat leidt tot ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werknemer, zoals in artikel 7: 673, lid 7 BW genoemd.
Het verzoek sub C: arbeidsomvang
Ter mondelinge behandeling is de exacte achtergrond voor de door werknemer aan de orde gestelde arbeidsomvang besproken. Daarbij heeft werknemer uiteindelijk uitsluitend kunnen of willen verwijzen naar hetgeen hij reeds op schrift kenbaar had gemaakt.
Daarmee dient zich in feite uitsluitend de brief van de hand van werknemer aan d.d. 10 augustus 2015, te midden van een veelheid aan bescheiden gevoegd bij het inleidende verzoek. Blijkens die brief (en de daarbij gevoegde specificaties met betrekking tot de maanden oktober, november en december 2006) is daarmee een in artikel 7: 610b BW bedoelde referteperiode, ultimo 2006, aan de orde. Waarom er juist met zo een referteperiode gerekend zou dienen te worden, blijft evenwel volstrekt onduidelijk.
Dat geldt eens temeer voor wat betreft een alternatieve referteperiode, zoals die kennelijk werknemer ook wel voor ogen staat, gelegen in 2010. Ook nu kan slechts worden gegist naar de exacte periode en/of het dan in die periode feitelijk door werknemer op oproepbasis gewerkte aantal uren.
In deze situatie worden er door werknemer volstrekt onvoldoende aanknopingspunten aangereikt ter verdere beoordeling van het verzoek tot bepaling van een arbeidsomvang op (exact:) 95.15 uren per maand. Dit verzoek wordt om die reden dan ook van de hand gewezen.
Het verzoek sub D: nabetaling
Hierboven is geoordeeld dat een niet reeds verloonde arbeidsomvang tot een omvang van 95.15 uren per maand in het geheel niet kan worden vastgesteld. Nabetaling met ingang van 1 mei 1999 is daarmee niet aan de orde. Evenmin voortgaande betaling na het ontslag op staande voet met ingang van 24 september 2015. De nevenvorderingen tot toekenning van een wettelijke verhoging en vergoeding van rente kunnen daarmee onbesproken blijven.
Het verzoek sub E: studiekosten
Ook indien er – tegenover de gedeeltelijke betwisting door werkgeefster – vanuit wordt gegaan dat werknemer (een restant) aanspraak heeft op vergoeding van de door hem bedoelde studiekosten, kan hoe dan ook al geen enkel bedrag aan werknemer worden toegekend.
Ter mondelinge behandeling is ook op het punt van deze studiekosten aan beide partijen om nadere duidelijkheid verzocht. Die duidelijkheid kon door geen van partijen worden verschaft, anders dan door verwijzing naar de brief van de hand van werknemer d.d. 6 juni 2015, temidden van een veelheid van andere bescheiden gevoegd bij het inleidende verzoek. Blijkens die brief dient een aan werknemer toe te kennen vordering te worden gesplitst in 4 elementen, terwijl de elementen A (Lelystad) en B (Venlo) kennelijk reeds werden gehonoreerd door werkgeefster. Aldus resteren nog de elementen C (Nieuwleusen) en D (Deurne), terwijl vervolgens onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen de door werknemer bestede, en door werkgeefster financieel te vergoeden tijd, enerzijds, en door werknemer rechtstreeks aan derden betaalde kosten anderzijds. Wat die kosten betreft is vervolgens (ook na eigen zoekwerk) niet meer inzichtelijk dan een tweetal facturen van de hand van Commection, waarvan er één (ad € 272,25) niet nader kan worden geduid, terwijl de ander (ad € 328,52) betrekking zal hebben op een activiteit te Nijmegen en daarmee: anders dan te Lelystad, Venlo, Nieuwleusen dan wel Deurne.
In zo een situatie kan simpelweg al helemaal geen bedrag ter zake van studiekosten (code 95) worden bepaald, zodat zo een bedrag ook niet kan worden toegewezen. Nog daargelaten dat werknemer zo een bedrag ook niet zelf in het daarop gerichte verzoek op enigerlei wijze heeft geconcretiseerd.
Het verzoek sub F: een voorlopige voorziening
Hierboven werd reeds - in finale zin - afwijzend geoordeeld op het punt van zowel de vernietiging van het ontslag op staande voet als verdere loonbetalingen per 24 september 2015, naar het verleden zowel als naar de toekomst toe. Daarmee is er geen reden meer om met toepassing van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening op grond van dat artikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding.
Het verzoek sub G: buitengerechtelijke kosten
Blijkens de beoordeling van de verzoeken/vorderingen sub a tot en met f komt geen daarvan voor inwilliging of toewijzing in aanmerking. Daarmee is het lot van een afhankelijke nevenvordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten beschoren. Zo een nevenvordering is hoe dan ook al niet toewijsbaar.
In de zaak van de zelfstandige verzoeken:
Het zelfstandige verzoek/de tegenvordering sub I: wettelijke schadevergoeding
Met werkgeefster kan worden vastgesteld dat werknemer haar een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft aangereikt en om die reden verplicht is een vergoeding te voldoen, zoals in artikel 7: 677 BW aangegeven. Hierboven is immers reeds vastgesteld dat het ontslag op staande voet met ingang van 24 september 2015 een regelmatig ontslag is geweest op de grondslag van dit artikel 677.
Vervolgens dient echter deze vergoeding in geld te worden bepaald, op grondslag van nog steeds ditzelfde artikel 677. Die vergoeding in geld wordt – op zichzelf juist en terecht – door werkgeefster bepaald op het loon dat werknemer zou hebben genoten in geval de arbeidsovereenkomst na 24 september 2015 zou hebben voortgeduurd en nadien op regelmatige wijze zou zijn beëindigd. Het door werkgeefster vervolgens gevorderde bedrag over de periode tot 1 januari 2016 tot een bedrag van € 3137,56 kan echter niet worden bepaald. Werkgeefster zelf gaat immers in feite tezelfdertijd (blijkens paragraaf 2 van haar verweerschrift) uit van een gemiddeld maandelijks salaris, inclusief vakantiegeld, vakantiedagengeld en onregelmatigheidstoeslag ad € 644,48, waarmee het gevorderde bedrag ad € 3137,56 cijfermatig niet in overeenstemming valt te brengen. Bovendien is het ook nog de vraag welk afwijkend loon werknemer in de periode tot aan 1 januari 2016 zou hebben genoten. Duidelijk is immers – ook in de ogen van werkgeefster – dat werknemer geruimere tijd voor 24 september 2015 heeft aangegeven uitsluitend nog gedurende de weekeinden beschikbaar te zullen zijn als oproep chauffeur, waarmee dan als vanzelf een afwijkende arbeidsomvang aan de orde zou (kunnen) zijn en ook een ander gemiddeld bruto salaris, anders dan € 644,48, bruto en all in per maand. Ook nu laat zich daarom geen concreet bedrag ter zake van (ditmaal:) schadevergoeding op grond van artikel 7: 677 BW bepalen, terwijl het door werkgeefster gevorderde bedrag ad € 3137,56 in ieder geval niet voor juist kan worden gehouden. In zo een situatie wordt de gevorderde vergoeding van de hand gewezen, met name ook al bij gebreke van enig aanbod een ander, wellicht wel te hanteren bedrag alsnog aan te tonen en/of in rechte te adstrueren.
Het zelfstandige verzoek/de tegenvordering sub J: terugbetaling van € 450,00
Blijkens het verweerschrift en de daarbij gevoegde productie 2 is, zoals ook namens werkgeefster werd aangegeven, het door werknemer tot zich genomen bedrag ad € 450,00 ter gelegenheid van de salarisbetaling in oktober 2015 verrekend. Aparte vergoeding is daarmee niet meer aan de orde. Dat zou immers dubbel op zijn.
Bij dit alles wordt de toelichting door werkgeefster niet uit het oog verloren. Sub 53 bij verweerschrift wordt gesteld dat werkgeefster niettemin (niettegenstaande deze reeds feitelijk geeffectueerde verrekening) belang zou hebben bij een veroordeling. Zo een belang vermag de kantonrechter echter hoegenaamd niet in te zien, terwijl dat ook niet nader is aangeduid. De vordering tot terugbetaling van € 450,00 wordt daarom voetstoots van de hand gewezen.
Het zelfstandige verzoek sub K: voorwaardelijke ontbinding
Als uitgangspunt wordt met enige nadruk vooropgesteld dat werkgeefster in de onderhavige procedure een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding heeft ingediend. Een voorwaardelijk verzoek, zoals dat sedert aanvang jaren 80 in de vorige eeuw staande praktijk is geworden. Het betreft een verzoek tot ontbinding voor de situatie dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen in de verdere toekomst ingevolge nadere rechterlijke beoordeling mocht blijken te hebben voortgeduurd, ook na 24 september 2015 en niettegenstaande het hierboven uitgesproken oordeel ten aanzien van het ontslag op staande voet per die datum. Het betreft dus niet een subsidiair verzoek tot (juist onvoorwaardelijke) ontbinding voor het geval dat het ontslag op staande voet per 24 september 2015 aanstonds geen stand zou blijken te houden, in welk geval dan alsnog (onvoorwaardelijke) ontbinding op de grondslag van artikel 7: 669 sub e dan wel sub g BW aan de orde zou moeten komen.
Gelet op dit voorliggende “klassieke” voorwaardelijke ontbindingsverzoek en het hierboven finaal en uitputtend (contentieus, niet: ingevolge oneigenlijke rechtspraak op voet van artikel 7: 685 BW oud) aanwezig geoordeelde einde van de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 24 september 2015, rijst als vanzelf de vraag of er daarnaast in de systematiek van afdeling 9 van titel 10 van boek 7 BW, zoals deze vorm heeft gekregen met ingang van 1 juli 2015, nog steeds plaats is voor een voorwaardelijke ontbinding tegen een andere datum c.q. onmiddellijke datum, zoals door werkgeefster met haar zelfstandig verzoek bij verweerschrift verzocht.
Teneinde deze vraag te beantwoorden dient terug te worden gekeerd tot de aanvaarding van de mogelijkheid tot indiening van een voorwaardelijke ontbinding, met name neergelegd in de uitspraken van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 3 december 1982 (NJ 1983, 182) en d.d. 22 oktober 1983 (NJ 1984, 296). Blijkens die uitspraken diende de mogelijkheid van een voorwaardelijke ontbinding te worden geaccepteerd, gelet op de destijdse regelgeving en de daaraan verbonden periode van onzekerheid, mede gelet op het verschil in beoordeling door een contentieus oordelende arbeidsrechter en een anderszins oordelende ontbindingsrechter. Beide omstandigheden zijn inmiddels niet meer aan de orde. Noch een periode van onzekerheid, zoals door de Hoge Raad der Nederlanden destijds aangegeven, noch ook een verschil tussen oordelende rechters, aangezien immers met ingang van 1 juli 2015 aanstonds finale beoordeling en beslechting door uitsluitend een arbeidsrechter en, in geval van het instellen van een rechtsmiddel: de beroepsrechter aan de orde is.
Die finale beoordeling en beslechting komt er in de onderhavige procedure naar de kern genomen op neer dat een beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen aanwezig wordt geoordeeld door en met het ontslag op staande voet per 24 september 2015. Er valt daarmee, om het nu zo maar eens onder woorden te brengen, nadien niets meer te ontbinden. Een tezelfdertijd, in het kader van dezelfde beoordeling alsnog uit te spreken ontbinding, uitsluitend voor het geval dat het eigen oordeel alsnog onjuist mocht blijken te zijn, moet als (inmiddels) onbestaanbaar worden aangemerkt. Daarmee wordt niet slechts het eigen oordeel terzelfder tijd in twijfel getrokken, doch wordt tevens een voorziening getroffen, waarmee de eventuele onjuistheid van het eigen oordeel deels en op voorhand wordt geneutraliseerd, zulks niettegenstaande onmiddellijke rechtskracht van dat eigen oordeel (vgl. artikel 7: 683, 1e lid BW) en ook per saldo buiten het bereik om van de in artikel 7: 683 BW apart aan de beroepsrechter in voorkomend geval aangereikte mogelijkheden.
De kantonrechter moet het daarom al met al er voor houden dat in de onderhavige procedure, door en na het terecht en op juiste gronden gegeven ontslag op staande voet, niet tevens en tezelfdertijd nog plaats is voor een voorwaardelijke ontbindingsverzoek, zoals gedaan. Om die reden wordt dit voorwaardelijke ontbindingsverzoek – met annexe nevenverzoeken – van de hand gewezen.
Het zelfstandige verzoek sub L: opeisbaarheid van enige toe te kennen vergoeding
Het zelfstandige verzoek tot bepaling dat enige aan werknemer toe te kennen vergoeding eerst verschuldigd zal zijn nadat ingevolge onherroepelijke uitspraak zal zijn vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per datum van indiening van het verzoek nog bestond, is nadrukkelijk afhankelijk gesteld van toekenning van enige vergoeding. Aangezien die voorwaarde van toekenning van enige vergoeding niet wordt vervuld, behoeft dit zelfstandige verzoek geen verdere bespreking meer.
Het verzoek sub H en het zelfstandige verzoek/de tegenvordering sub M: proceskosten
Al het vorenstaande brengt met zich dat noch de verzoeken, noch ook de zelfstandige verzoeken/tegenvorderingen voor toewijzing dan wel inwilliging in aanmerking komen. Bij deze uitslag van de procedure kan geen van partijen gelden als de uitsluitend dan wel in overwegende mate in het gelijkgestelde partij, zodat de proceskosten zullen worden gecompenseerd.
6. Beslissing:
In de zaak van de verzoeken zowel als in de zaak van de zelfstandige verzoeken/tegenvorderingen:
Wijst de verzoeken/vorderingen over en weer alle af.
Compenseert de proceskosten zo, dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M.P. Brouns, kantonrechter te Roermond en op 7 december 2015 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
type: gb
coll: no