ABRvS, 24-01-2007, nr. 200600780/1
ECLI:NL:RVS:2007:AZ6853
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-01-2007
- Zaaknummer
200600780/1
- LJN
AZ6853
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:AZ6853, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑01‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
WBP 2009/163
Uitspraak 24‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 april 2003 is namens het Openbaar Ministerie, Arrondissementsparket Arnhem, geweigerd [wederpartij] een afschrift van een tegen [wederpartij] opgemaakt proces-verbaal (hierna: het proces-verbaal) te verstrekken.
Partij(en)
200600780/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het College van procureurs-generaal,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/2427 van de rechtbank Arnhem van 20 december 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2003 is namens het Openbaar Ministerie, Arrondissementsparket Arnhem, geweigerd [wederpartij] een afschrift van een tegen [wederpartij] opgemaakt proces-verbaal (hierna: het proces-verbaal) te verstrekken.
Bij besluit van 11 juli 2003 heeft appellant, beslissend op het als bezwaarschrift aangemerkt schrijven van [wederpartij] van 2 juni 2003, het verzoek om verstrekking van een afschrift van het proces-verbaal - met uitzondering van de eigen verklaring van [wederpartij] - opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 20 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 april 2006 heeft [wederpartij] aan de Afdeling toestemming verleend om mede op grondslag van de geheimgehouden stukken uitspraak te doen.
Bij brief van 23 april 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P. Hirschhorn, werkzaam bij het parket-generaal van het college van procureurs-generaal, is verschenen. [wederpartij] is, met bericht, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) wordt onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Wbp, voor zover hier van belang, bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge artikel 43 van de Wbp, voor zover hier van belang, kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van:
- a.
[…];
- b.
de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten;
- e.
de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
c.-d. […];
2.2.
Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [wederpartij] tijdig is ingediend en derhalve een niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven.
2.2.1.
De Afdeling stelt voorop dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat het besluit van 11 juli 2003 daadwerkelijk die dag is verzonden. Appellant is daarin niet geslaagd.
Ter zitting van de Afdeling heeft appellant uitleg verschaft over de werking van het DECOS postregistratiesysteem dat door verschillende onderdelen van het Openbaar Ministerie, waaronder het parket-generaal en het arrondissementsparket te Arnhem, wordt gebruikt. Uit deze uitleg is gebleken, dat er geen algemeen geldende procedure is voor de verwerking van de post en de registratie daarvan in DECOS. Noch over de wijze waarop het arrondissementsparket Arnhem omgaat met postverzending en registratie daarvan in DECOS, noch over de gang van zaken bij de verzending van het besluit van 11 juli 2003 kon concrete informatie worden verstrekt. De enkele verwijzing naar een uitdraai van een vermelding van verzending in DECOS is daarom, naar het oordeel van de Afdeling, onvoldoende om te kunnen aannemen dat de verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden op 11 juli 2003.
In de gegeven omstandigheden ziet de Afdeling voorts geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de verklaring van [wederpartij] dat hij op 2 augustus 2003 een besluit heeft ontvangen met daarop de handmatig gewijzigde verzenddatum 31 juli 2003.
2.2.2.
De beroepstermijn van zes weken, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), is aangevangen op 1 augustus 2003 en liep tot en met 11 september 2003. Vaststaat dat de, als beroepschrift aan te merken, brief van 9 september 2003 van [wederpartij] eerst op 12 september 2003, dus buiten de termijn, is ingekomen.
Niettemin dient niet-ontvankelijkheid achterwege te blijven, nu de brief op de eerste dag na het verstrijken van de beroepstermijn is binnengekomen. Uit het streepjescodestempel op de envelop blijkt dat deze door TPG Post is bezorgd bij het Openbaar Ministerie. Uit het feit dat TPG Post niet eerder dan de dag nadat het poststuk ter verzending is aangeboden poststukken bezorgt, volgt dat de brief binnen de beroepstermijn moet zijn aangeboden aan TPG Post. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, in verbinding met artikel 6:15, derde lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend.
2.2.3.
De rechtbank heeft derhalve terecht een niet-ontvankelijkverklaring achterwege gelaten.
2.3.
Appellant is voorts opgekomen tegen de vernietiging van de beslissing op bezwaar van 11 juli 2003 wegens gebrekkige motivering. Appellant heeft daarbij gewezen op artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp.
2.3.1.
De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank met juistheid heeft geconstateerd dat de beslissing op bezwaar van 11 juli 2003 niet dragend is gemotiveerd. Voor zover appellant toepassing heeft willen geven aan artikel 43, aanhef en onder e van de Wbp, had appellant - zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld - in de beslissing op bezwaar nader moeten motiveren welke belangen en rechten van anderen zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van artikel 35, tweede lid, van de Wbp en waarom dit buiten toepassing laten noodzakelijk is. Niet de noodzaak van de inzage moet worden aangetoond, zoals appellant in de beslissing op bezwaar stelt, maar de noodzaak om (delen van) het dossier van inzage uit te sluiten.
De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden de beslissing op bezwaar van 11 juli 2003 vernietigd.
2.4.
Met het oog op het door appellant nieuw te nemen besluit heeft de rechtbank zonder voorbehoud een tweetal concrete oordelen gegeven met betrekking tot stellingen van appellant in beroep. Nu appellant is opgedragen bij het nemen van een nieuw besluit de aangevallen uitspraak in acht te nemen - met daarin deze oordelen -, zal de Afdeling de tegen deze oordelen aangevoerde gronden behandelen.
2.4.1.
Naar aanleiding van appellants betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het kader van de Wbp inzage moet worden verstrekt in het strafdossier stelt de Afdeling voorop dat het uitgangspunt van de Wbp is dat iedereen in de gelegenheid moet zijn om na te kunnen gaan waar gegevens over hem zijn vastgelegd en verwerkt. De Wbp legt in artikel 35 van de Wbp de houder ter zake een mededelingsverplichting op: indien persoonsgegevens worden verwerkt, verstrekt de houder betrokkene een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm alsmede beschikbare informatie over de herkomst van die gegevens. Anders dan de rechtbank kennelijk meent, voorziet de Wbp niet in een recht op inzage in stukken waarin persoonsgegevens zijn opgenomen. Gegeven het aan de Wbp ten grondslag liggende transparantiebeginsel is inzage van in stukken opgenomen persoonsgegevens enkel aan de orde indien en voor zover niet op andere wijze adequaat kan worden voorzien in kennisgeving van die persoonsgegevens dan wel mededeling van de herkomst daarvan. Een en ander uiteraard behoudens toepasselijkheid van de in artikel 43 van de Wbp vervatte weigeringsgronden. Het betoog van appellant is in zoverre terecht voorgedragen.
2.4.2.
Volgens appellant heeft de rechtbank voorts ten onrechte zijn betoog verworpen dat het verstrekken van inzage in getuigenverklaringen ertoe leidt dat getuigen in de toekomst in afnemende mate bereid zullen zijn mee te werken aan strafrechtelijk onderzoek. Ten aanzien van dit kennelijk op toepasselijkheid van de in artikel 43, aanhef en onder b, van de Wbp neergelegde weigeringsgrond gebaseerde betoog overweegt de Afdeling dat appellants algemeen geformuleerde, niet (mede) op het betrokken verzoek om kennisneming toegespitste stelling ontoereikend is voor een succesvol beroep op deze weigeringsgrond. Daarvoor is vereist dat wordt aangegeven welk concreet met voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten verbonden belang wordt geschonden door honorering van het betrokken verzoek om verstrekking van dan wel inzage in persoonsgegevens. Het betoog van appellant treft in zoverre geen doel.
2.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.6.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007.
176-514.