Rb. Rotterdam, 09-03-2016, nr. ROT 16/920
ECLI:NL:RBROT:2016:1754
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
09-03-2016
- Zaaknummer
ROT 16/920
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2016:1754, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 09‑03‑2016; (Voorlopige voorziening)
- Wetingang
art. 2:2 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
IR 2016/56, UDH:IR/13291 met annotatie van Onder redactie van mr. M. van der Linden – Smit en mr. C.C.M. Kroeks – de Raaij
Uitspraak 09‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Weigering gemachtigde in bezwaarprocedure zaak op grond van artikel 2:2 Awb. Voorlopige voorziening. Geen spoedeisend belang voor de vertegenwoordigde, omdat de bezwaarprocedure afgerond is. Mogelijk spoedeisend belang voor gemachtigde, omdat het besluit tot weigering ongeanonimiseerd met toepassing van artikel 60 lid 3 van de Gemeentewet op internet is gepubliceerd. Na - onder meer - voorlopige rechtmatigheidstoets geen voorlopige voorziening getroffen.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/920
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 maart 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker I] en [verzoeker II] , tevens gemachtigde van [verzoeker I] , te [woonplaats] , tezamen: verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barendrecht, verweerder,
gemachtigde: R. Wiekeraad.
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2015 heeft verweerder het verzoek van [verzoeker I] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) deels toegewezen.
Naar aanleiding van het bezwaar dat [verzoeker II] namens [verzoeker I] tegen het besluit van 8 september 2015 heeft gemaakt, heeft verweerder bij besluit van 5 november 2015 (het bestreden besluit) - gericht aan [verzoeker II] - [verzoeker II] geweigerd als gemachtigde van [verzoeker I] .
Tegen het bestreden besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Tevens hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. Verzoekers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
2. Op 12 augustus 2015 heeft [verzoeker I] bij verweerder een Wob-verzoek ingediend, om openbaarmaking van diverse documenten met betrekking tot IT-voorzieningen en IT-middelen van verweerder. Bij besluit van 8 september 2015 heeft verweerder dit verzoek deels toegewezen. Tegen dit besluit heeft [verzoeker II] namens [verzoeker I] op 17 oktober 2015 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij het bestreden besluit (kenmerk: F/55) [verzoeker II] geweigerd als gemachtigde van [verzoeker I] . Verweerder heeft daaraan, onder verwijzing naar artikel 2:2 van de Awb, ten grondslag gelegd dat er ernstige bezwaren bestaan tegen [verzoeker II] . Bij brief van 5 november 2015 is [verzoeker I] in kennis gesteld van de weigering van [verzoeker II] als zijn gemachtigde. [verzoeker I] is daarbij in de gelegenheid gesteld een andere gemachtigde te kiezen of de bezwaarprocedure op eigen naam voort te zetten. Bij brief van 18 november 2015 heeft [verzoeker I] verklaard geen aanleiding te zien een andere gemachtigde te kiezen en heeft hij aangegeven dat hij zich kan vinden in het bezwaarschrift dat door [verzoeker II] is opgesteld. Bij afzonderlijke besluiten van 5 november 2015 (kenmerken: F/56 en F/72) heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ridderkerk respectievelijk het dagelijks bestuur van de BAR-organisatie [verzoeker II] eveneens geweigerd als gemachtigde van [verzoeker I] . Bij besluit van 11 februari 2016 heeft verweerder het bezwaar van [verzoeker I] tegen het Wob-besluit van 8 september 2015 ongegrond verklaard.
3. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers uitsluitend betrekking heeft op het bestreden besluit en niet op het Wob-besluit van 8 september 2015, zoals verzoekers ter zitting hebben betoogd. In het verzoekschrift is door verzoekers uitdrukkelijk verzocht om schorsing van het bestreden besluit, zodat het verzoek geacht moet worden uitsluitend daartegen te zijn gericht. Verzoekers hebben in het verzoek immers geen voorlopige voorziening gevraagd ten aanzien van het Wob-besluit van 8 september 2015.
4. Nu verweerder op 11 februari 2016 heeft beslist op het bezwaar van [verzoeker I] tegen het Wob-besluit van 8 september 2015, ziet de voorzieningenrechter ten aanzien van [verzoeker I] geen grond om een spoedeisend belang aan te nemen. De besluitvorming van verweerder is wat betreft de bezwaarfase vooralsnog voltooid en in de eventuele beroepsfase geldt de weigering van [verzoeker II] als gemachtigde niet. Het standpunt van [verzoeker I] dat het spoedeisend belang er in is gelegen dat hij effectief gebruik kan maken van zijn recht om bezwaar te maken met de door hem gewenste gemachtigde, is daarom niet langer aan de orde. Zijn standpunt dat bij een schorsing van het bestreden besluit opnieuw een hoorzitting in bezwaar moet plaatsvinden, kan de voorzieningenrechter om dezelfde reden niet volgen. De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat, zoals verweerder ter zitting ook nader heeft toegelicht, het bestreden besluit geen algemene weigering van [verzoeker II] als gemachtigde betreft, maar een specifieke weigering als gemachtigde van [verzoeker I] in het bezwaar tegen het Wob-besluit van 8 september 2015. Dat [verzoeker II] door verweerder ook in andere procedures is geweigerd of mogelijk zal worden geweigerd als gemachtigde, kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel. Dit geldt eveneens voor het standpunt van [verzoeker I] dat spoedeisend belang aanwezig is, omdat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ridderkerk nog niet op zijn bezwaar heeft beslist. Verweerder is bij die bezwaarprocedure immers niet betrokken. Wat [verzoeker I] hierover verder heeft gesteld, laat de voorzieningenrechter dan ook onbesproken. Ten slotte merkt de voorzieningenrechter nog op dat [verzoeker I] het verzoek om voorlopige voorziening eerst op 7 februari 2016 heeft ingediend, terwijl het bestreden besluit al op 5 november 2015 is genomen en op 3 februari 2016 reeds een hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden. Het verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker I] wordt gelet op het voorgaande, vanwege het ontbreken van spoedeisend belang, afgewezen.
5. Onder verwijzing naar wat onder 4 is overwogen ziet de voorzieningenrechter ten aanzien van [verzoeker II] , voor zover het de weigering als gemachtigde op zichzelf betreft, evenmin een grond om een spoedeisend belang aan te nemen. Het bestreden besluit waarbij [verzoeker II] is geweigerd als gemachtigde is immers beperkt tot het bezwaar van [verzoeker I] tegen het Wob-besluit van 8 september 2015. Nu deze bezwaarprocedure inmiddels is afgerond door het besluit op bezwaar van 11 februari 2016, is de in het bestreden besluit besloten weigering van [verzoeker II] als gemachtigde niet langer effectief.
6. [verzoeker II] heeft ter zitting voorts gesteld dat het bestreden besluit door verweerder ongeanonimiseerd is gepubliceerd en op internet is terug te vinden. Volgens [verzoeker II] betreft dit een onrechtmatige openbaarmaking en is sprake van "naming and shaming", in verband waarmee voor hem een spoedeisend belang moet worden aangenomen.
De voorzieningenrechter acht het niet onmogelijk dat, in de lijn van de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 5 juni 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BD5277, rechtsoverweging 2.5, de voorlopige voorziening wordt getroffen dat het besluit niet met toepassing van artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet openbaar wordt gemaakt, althans dat de openbaarmaking (deels) ongedaan wordt gemaakt. De voorzieningenrechter van het CBb oordeelde in die uitspraak als volgt:
“Waar de voorzieningenrechter in het algemeen bevoegd is om besluiten waartegen beroep bij zijn rechtscollege loopt te schorsen, is hij ook bevoegd om de minder vergaande maatregel te treffen, bestaande uit het voorlopig niet op een bepaalde wijze openbaar maken van een besluit.”
De voorzieningenrechter zal een dergelijke voorziening in dit geval echter niet treffen om de volgende redenen. Ten eerste is verweerder op grond van artikel 60, derde lid, eerste volzin, van de Gemeentewet gehouden de besluitenlijst van zijn vergaderingen op de in de gemeente gebruikelijke wijze openbaar te maken. Ten tweede is het bestreden besluit door verweerder al enige tijd geleden ongeanonimiseerd gepubliceerd op zijn website; de publicatie heeft dus al plaatsgevonden (maar kan wel weer ongedaan gemaakt worden). Ten derde is op korte termijn een beslissing op het bezwaar tegen het bestreden besluit te verwachten. Ten vierde acht de voorzieningenrechter het bestreden besluit niet op voorhand in die mate onrechtmatig, dat alleen al om die reden een voorziening getroffen zou moeten worden. Vast staat immers dat [verzoeker II] in een eerdere Wob-procedure de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, heeft gebruikt met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren en die bevoegdheid dus heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven zodanig, dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2311). Ook verweerder is al eerder in een andere procedure tot een gelijksoortige conclusie gekomen, bij welk oordeel [verzoeker II] zich heeft neergelegd, in die zin dat hij een daartegen ingesteld beroep weer heeft ingetrokken. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat [verzoeker II] zeer omvangrijke verzoeken heeft ingediend en bij die verzoeken heeft aangegeven dat hij open stond voor afkoop. Dit betekent dat er concrete aanwijzingen zijn voor ernstige bezwaren in de zin van artikel 2:2 van de Awb. Nu de proceshandeling van [verzoeker II] – het indienen van een bezwaarschrift – in dit geval zodanig verweven is met de door verweerder vastgestelde ernstige bezwaren, ziet de voorzieningenrechter niet in waarom verweerder [verzoeker II] eerst had moeten waarschuwen.
7. Titel 8.3 van de Awb biedt geen rechtsgrond om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.B. Thiemann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.