HR, 16-11-1962, nr. 9649
ECLI:NL:PHR:1962:1
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-11-1962
- Zaaknummer
9649
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1962:1, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑1962
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1963:48
Conclusie 16‑11‑1962
Inhoudsindicatie
Rechtmatigheid van woonruimteverordening. Geen rechtstreekse toetsing aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
L.
No. 9649
Zitting 16 november 1962.
Mr. Langemeijer.
Conclusie inzake:
Ned. Dok- en Scheepsbouwmaatschappij N.V.
tegen
Gemeente Landsmeer.
Edelhoogachtbare Heren,
Het zeer uitvoerige cassatiemiddel in deze — de uitvoerigheid is in deze subtiel geschakeerde materie begrijpelijk — komt hierop neer, dat het Hof bij aanleggen van de juiste maatstaf en gegeven de feiten, die het vaststelt, niet tot de beslissing had mogen komen, dat de Gemeente, had zij als een redelijk denkend mens gehandeld, tot de onderhavige vordering had kunnen komen. De feiten zijn in wezen gelijksoortige als in de zaak 6921, waarin ik heden eveneens concludeer. Ook hier gaat het om een woning, die met aanzienlijke financiële steun van de eiseres tot cassatie is gebouwd en ten aanzien waarvan de Gemeente bij de afspraken omtrent die steun in het vooruitzicht heeft gesteld, dat die woningen beschikbaar zouden zijn voor werknemers van eiseres en wel niet langer dan deze bij eiseres in dienst zouden blijven. Een aanmerkelijk verschil is echter, dat de Gemeente in deze niet heeft gesteld, dat de vordering ten gunste van een arbeider, die bij eiseres zijn ontslag genomen had, als een voorlopige was bedoeld. Als een verschil zou men ook nog kunnen aanmerken, dat in dit geval uit de voor Uw Raad kenbare gedingstukken blijkt, dat tussen het ontslag van de betrokken arbeider, Kenter, en de vordering door de Gemeente ongeveer 15 maanden zijn verlopen, binnen welke periode een wel allerminst overhaast gevoerde vordering tot ontruiming haar beslag had gekregen.
De eiseres tot cassatie heeft hier primair wanpraestatie aanwezig geacht, subsidiair een onrechtmatige daad van de Gemeente, waarbij de zwaarst wegende factor van de onrechtmatigheid zou liggen in de krasse strijd met de door haar bij eiseres gewekte verwachting. Begrijp ik het middel, dat op dit punt niet zeer expliciet is, wél, dan wordt de afwijzing door het Hof van de eerste grond in cassatie niet betwist. Ook mij komt die afwijzing juist voor.
Daarentegen houd ik voor gegrond de bestrijding door het middel van 's-Hofs verwerping van het beroep op onrechtmatige daad. In mijn conclusie van heden in de zaak 6921 heb ik betoogd, dat men de mogelijkheid van rechterlijke toetsing van beslissingen der administratie, waarop artikel 32 van de Woonruimtewet toepasselijk is, zeer eng behoort te omgrenzen. Verder is hier natuurlijk van belang Uw arrest van 20 januari 1953, N.J. 1954, no. 3, waarbij is beslist, dat de administratie aan afspraken omtrent de wijze, waarop zij in de toekomst haar publiekrechtelijke taak zal uitoefenen, niet volstrekt gebonden kan zijn, een beslissing, waarop ik niet zou willen terugkomen. Echter, ook wanneer ik van deze beginselen en van de voor U kenbare feiten als vast staande uitga, dan nog zou ik menen, dat de Gemeente tot de onderhavige vordering, nu zij die niet als een zeer voorlopige heeft verdedigd, bij redelijk denken niet zou hebben kunnen komen. Immers, hetgeen tussen de Gemeente en eiseres tot cassatie is afgesproken bracht zo ondubbelzinnig mogelijk mee, dat iemand in het geval van Kenter een woning, behorende tot de kategorie, waarom het hier gaat, zou moeten verlaten. De mogelijkheid dat iemand in zo'n geval in verlegenheid zal komen lag ook reeds destijds alleszins voor de hand. Het ontslag is door Kenter zelf gevraagd en hij heeft meer dan een jaar de tijd gehad om naar ander onderdak om te zien. Door onder die omstandigheden de woning voor hem te vorderen handelde de Gemeente in strijd met een uitdrukkelijk toegezegde gedragslijn, toegezegd naar aanleiding van een voor haar alleszins belangrijke tegenpraestatie en bij volkomen voorzienbaarheid van een situatie als zich thans voordoet, waarbij bovendien nog moet worden bedacht, dat het belang, dat eiseres heeft bij het vrijkomen van de woning ook een belang van beschikbaar komen van woongelegenheid is. Onder die omstandigheden zou ik, met de President wiens vonnis door het Hof vernietigd is, van mening zijn, dat de Gemeente niet in redelijkheid tot haar vordering is kunnen komen.
Ik concludeer, dat Uw Raad het arrest, waarvan beroep, vernietige en rechtdoende ten principale het daarbij vernietigde vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam alsnog bekrachtige onder veroordeling van verweerster in de kosten op het hoger beroep en de cassatie gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,