Einde inhoudsopgave
Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
Artikel 11 [Strafrechtelijke bepalingen]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2023
- Bronpublicatie:
21-12-2022, Stb. 2022, 538 (uitgifte: 27-12-2022, kamerstukken: 36063)
- Inwerkingtreding
01-01-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
21-12-2022, Stb. 2022, 538 (uitgifte: 27-12-2022, kamerstukken: 36063)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Internationaal belastingrecht (V)
Internationaal belastingrecht / Inlichtingenuitwisseling en wederzijdse bijstand
1.
Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige, de administratieplichtige, de rapporterende financiële instelling of degene die de toegang, bedoeld in artikel 10g, moet verlenen, is te wijten dat de verplichtingen, bedoeld in artikel 8 en afdeling 4a en de op dat artikel en die afdeling berustende bepalingen en artikel 10g, niet, niet tijdig, niet volledig of niet juist zijn of worden nagekomen, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan Onze Minister hem, onderscheidenlijk haar, een bestuurlijke boete van ten hoogste het bedrag van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan opleggen.
2.
Indien het aan opzet of grove schuld van de intermediair of de relevante belastingplichtige is te wijten dat de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk II, afdeling 4ab, en de daarop berustende bepalingen, niet, niet tijdig, niet volledig of niet juist zijn of worden nagekomen, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan Onze Minister hem een bestuurlijke boete van ten hoogste het bedrag van de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan opleggen.
3.
Indien het aan opzet of grove schuld van de rapporterende platformexploitant, bedoeld in de artikelen 10j, eerste lid, 10k, eerste lid, en 10l, eerste en tweede lid, is te wijten dat de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk II, afdeling 4ac, en de daarop berustende bepalingen, niet, niet tijdig, niet volledig of niet juist zijn of worden nagekomen, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan Onze Minister hem een bestuurlijke boete van ten hoogste het bedrag van de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan opleggen.
4.
Hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een bestuurlijke boete die op grond van het eerste, tweede of derde lid wordt opgelegd.
5.
In afwijking in zoverre van artikel 5:45 van de Algemene wet bestuursrecht vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van de bestuurlijke boete, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de verplichting is ontstaan.
6.
Hoofdstuk IX van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van het in artikel 69 van die wet genoemde vereiste dat het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die niet voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 8, 10 en 10g en hoofdstuk II, afdelingen 4a, 4ab en 4ac, en de op die artikelen en die afdelingen berustende bepalingen.