Hof Amsterdam, 22-12-2009, nr. 200.001.753
ECLI:NL:GHAMS:2009:BQ6054
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-12-2009
- Zaaknummer
200.001.753
- LJN
BQ6054
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BQ6054, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑12‑2009; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBUTR:2007:BB3664, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 22‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Bedrijf wenst verwijdering van elektriciteitsleiding boven bedrijfsterrein en voert aantal grondslagen aan tegen o.m. Staat en netbeheerder. Alle grondslagen falen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.001.753
(zaaknummer rechtbank 211978)
arrest van de tweede civiele kamer van 22 december 2009
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ritmeester B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
appellante,
advocaat mr. K.J. Defares,
tegen
1. de naamloze vennootschap
N.V. Stedin Netten Utrecht (rechtsopvolgster van Eneco Energie Infra Utrecht N.V.),
gevestigd te Rotterdam,
advocaat: mr. S.J.H.M. Berendsen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Stedin B.V. (rechtsopvolgster van Eneco Netbeheer B.V.),
gevestigd te Rotterdam,
advocaat: mr. S.J.H.M. Berendsen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TenneT TSO B.V.,
gevestigd te Arnhem,
advocaat: mr. E.D. van Geuns,
4. de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,
zetelend te ‘s-Gravenhage,
advocaat: mr. P.N. Regteren Altena,
5. de publiekrechtelijke rechtspersoon
provincie Utrecht,
zetelend te Utrecht,
advocaat: mr. P.N. Regteren Altena,
6. de publiekrechtelijke rechtspersoon
gemeente Veenendaal,
zetelend te Veenendaal,
advocaat: mr. P.N. Regteren Altena,
geïntimeerden.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 12 september 2007, dat de rechtbank Utrecht tussen appellante (hierna: Ritmeester) als eiseres en geïntimeerden als gedaagden heeft gewezen. Geïntimeerden onder 1 en 2 worden hierna tezamen Stedin c.s. genoemd en afzonderlijk Stedin Netten en Stedin, geïntimeerde onder 3 TenneT en geïntimeerden onder 4 tot en met 6 gezamenlijk de Staat c.s. en afzonderlijk de Staat, de provincie en de gemeente. Van het vonnis (gepubliceerd onder LJN: BB3664) is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Ritmeester heeft bij (herstel)exploten van 10 en 11 december 2007 geïntimeerden aangezegd van het vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van hen voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft Ritmeester 11 grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende,
primair
- 1)
voor recht zal verklaren dat de Staat c.s. jegens Ritmeester onrechtmatig hebben gehandeld door het hoogspanningsbeleid vast te stellen en te handhaven, op grond waarvan aan weerszijden van een hoogspanningslijn een zone van 100 meter moet worden aangehouden waarbinnen bepaalde bestemmingen niet mogen worden opgericht, en de Staat c.s. op zal dragen het hoogspanningsbeleid ten opzichte van Ritmeester buiten toepassing te verklaren;
- 2)
voor recht zal verklaren dat de overeenkomst nietig is wegens strijd met het mededingingsrecht;
- 3)
voor recht zal verklaren dat Ritmeester het eigendom heeft van de hoogspanningsmast en de hoogspanningslijn die op dan wel boven haar perceel aan Vijftien Morgen 4, kadastraal bekend Veenendaal C3124, zijn geplaatst;
- 4)
zal bepalen dat Stedin Netten voor eigen rekening en risico de hoogspanningslijn boven het terrein van Ritmeester en de hoogspanningsmast op het terrein van Ritmeester moet (laten) verwijderen, althans verplaatsen op zodanige wijze dat deze elektriciteitsvoorzieningen, gemeten op de kortste afstand, minimaal 100 meter vanaf de grens van het perceel van Ritmeester worden geplaatst, binnen drie maanden na het ten deze te wijzen eind [het hof begrijp:] arrest, dan wel binnen een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen termijn, op straffe van een dwangsom van € 250.000,-- voor elke dag of gedeelte daarvan dat Stedin Netten verzuimt aan [het hof begrijpt:] het arrest te voldoen;
- 5)
zal bepalen dat Stedin, indien en zolang zij netbeheerder is van de koppellijn Nijmegen-Veenendaal, voor eigen rekening en risico, prompt en zonder enig voorbehoud alle medewerking dient te verlenen aan het verwijderen, althans het verplaatsen van de hoogspanningslijn en de hoogspanningsmast op en boven het terrein van Ritmeester, op straffe van een dwangsom van € 100.000,-- voor elke dag of gedeelte van de dag dat Stedin verzuimt aan een daartoe strekkend verzoek te voldoen;
- 6)
zal bepalen dat TenneT, indien en zolang zij netbeheerder is van de koppellijn Nijmegen-Veenendaal, voor eigen rekening en risico, prompt en zonder enig voorbehoud alle medewerking dient te verlenen aan het verwijderen, althans het verplaatsen van de hoogspanningslijn en de hoogspanningsmast op en boven het terrein van Ritmeester, op straffe van een dwangsom van € 100.000,-- voor elke dag of gedeelte van de dag dat TenneT verzuimt aan een daartoe strekkend verzoek te voldoen;
- 7)
de Staat c.s. zal veroordelen tot het vergoeden van de door Ritmeester geleden schade ten gevolge van de onder 1) genoemde onrechtmatige daad en de onder 2) genoemde nietigheid, het laatste op grond van hoofdelijke aansprakelijkheid;
- 8)
Stedin Netten zal veroordelen tot het vergoeden van de door Ritmeester geleden schade ten gevolge van de onder 2) genoemde nietigheid, op grond van hoofdelijke aansprakelijk-heid voor deze schade, nader op te maken bij staat en vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop deze procedure is aangevangen tot en met de dag waarop de schadevergoeding waarop Ritmeester recht heeft, volledig is betaald;
subsidiair
- 9)
zal bepalen dat Stedin Netten, de Staat, de provincie en de gemeente hoofdelijk verplicht zijn de schade die Ritmeester lijdt vanwege de hoogspanningslijn en –mast en het hoogspanningsbeleid volledig te vergoeden, nader op te maken bij staat en vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop deze procedure is aangevangen tot en met de dag waarop de schadevergoeding waarop Ritmeester recht heeft, volledig is betaald;
meer subsidiair
- 10)
zal bepalen dat Stedin Netten, de Staat, de provincie en de gemeente hoofdelijk verplicht zijn de schade die Ritmeester lijdt vanwege de hoogspanningslijn en –mast en het hoogspanningsbeleid te vergoeden, nader op te maken bij staat en vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop deze procedure is aangevangen tot en met de dag waarop de schadevergoeding waarop Ritmeester recht heeft, volledig is betaald;
in alle gevallen
- 11)
zal bepalen dat Stedin Netten, de Staat, de provincie en de gemeente hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van dit geding, met bepaling dat deze kosten uiterlijk moeten zijn voldaan binnen 14 dagen na het te dezen te wijzen [het hof begrijpt:] arrest van dit hof.
2.3
Bij afzonderlijke memories van antwoord hebben geïntimeerden de grieven bestreden en verweer gevoerd, bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht en hebben zij - samengevat - geconcludeerd dat het hof het beroep van Ritmeester zal verwerpen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zonodig met verbetering van de gronden, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Ritmeester in de kosten van het hoger beroep onder bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van 14 dagen na het wijzen van het arrest. TenneT heeft bovendien expliciet veroordeling van Ritmeester in de reële proceskosten verzocht, door haar begroot op € 5.000.
2.4
Daarna heeft de Staat c.s. akte verzocht van het overleggen van een productie, waarna Ritmeester antwoordakte heeft verzocht. Vervolgens heeft Ritmeester een akte houdende overlegging producties genomen waarna de Staat c.s. antwoordakte heeft verzocht.
2.5
Ter zitting van 10 november 2009 hebben partijen de zaak doen bepleiten. Ritmeester is daarbij bijgestaan door mr. K.J. Defares en mr. S.M. Goossens, advocaten te Amsterdam, Stedin c.s. door mr. J.A.C. van Veesen, advocaat te Amsterdam, TenneT door mr. D. Vlasblom, advocaat te Amsterdam en de Staat c.s. door mr. E.H.P. Brans en mr. M.W.J.
Jongmans, advocaten te Den Haag. De advocaten hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Van Veersen van Stedin c.s. heeft voorafgaand aan de zitting aan Ritmeester en het hof een productie gezonden. Mr. Brans van de Staat c.s. heeft eveneens voorafgaand aan de zitting aan Ritmeester en het hof enkele producties gezonden. Desgevraagd heeft mr. Defares van Ritmeester ter zitting meegedeeld dat hij voldoende heeft kennisgenomen van die producties, dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat hij instemt met het in het geding brengen van die producties zonder nadere maatregel door het hof. Vervolgens is aan mr. Van Veersen en mr. Brans voornoemd akte verleend van het in het geding brengen van die producties.
2.6
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.1
Ritmeester is eigenaar van een bedrijfsterrein dat is gelegen aan Vijftien Morgen 4 te Veenendaal, kadastraal bekend Veenendaal sectie C, nr. 3124 (hierna: het perceel). Ritmeester heeft het perceel sinds 1926 in gebruik (gehad) voor onder meer de productie van tabaksproducten en daarmee verbonden bedrijfsactiviteiten.
3.2
In 2005 heeft Ritmeester haar productieactiviteiten naar Duitsland verplaatst. Resterende activiteiten heeft zij naar 's-Hertogenbosch verplaatst. Zij is voornemens het terrein in Veenendaal aan een projectontwikkelaar te verkopen.
3.3
Krachtens het vigerende bestemmingsplan (‘Holle Goed’, goedgekeurd bij besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 16 september 1986 en op diezelfde dag in werking getreden) rust op het terrein de bestemming “bedrijfsdoeleinden A”. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor doeleinden van handel en nijverheid niet zijnde detailhandelsbedrijven, de daartoe nodige bedrijfsgebouwen en daarbij behorende andere gebouwen, waaronder kantoren en magazijnen.
3.4
Op de hoek van het terrein van Ritmeester staat sinds 1956 een hoogspanningsmast. Deels over en vlak langs het terrein loopt een hoogspanningslijn. Deze hoogspanningslijn maakt onderdeel uit van de koppellijn Nijmegen-Veenendaal (hierna: de koppellijn). Hierna worden de hoogspanningsmast en –lijn gezamenlijk ook de elektriciteitsvoorziening genoemd.
3.5
Op 8 augustus 1956 heeft Ritmeester met de N.V. Provinciale Geldersche Electriciteitsmaatschappij (PGEM) en de N.V. Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbedrijf (PEGUS) een overeenkomst gesloten, getiteld “Zakelijk Recht Overeenkomst voor de 150 kV-koppellijn Nijmegen-Veenendaal” (hierna: de overeenkomst). In deze overeenkomst is een zakelijk recht gevestigd ten gunste van PGEM en PEGUS als bedoeld in artikel 5, derde lid en onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht voor de oprichting en instandhouding van de betreffende elektriciteitsvoorzieningen.
3.6
Dit zakelijk recht volgt, krachtens artikel 8 van de overeenkomst, de eigendom van de koppellijn. Stedin Netten is de (uiteindelijk) rechtsopvolgster van PGEM en PEGUS. Zij is thans rechthebbende op het zakelijk recht.
3.7
Blijkens artikel 2 van de overeenkomst houdt het zakelijk recht – kort gezegd – in dat de rechthebbende te allen tijde gerechtigd is van het perceel van Ritmeester gebruik te maken indien dit naar haar oordeel nodig is voor het plaatsen, aanbrengen, hebben, houden, onderzoeken, onderhouden, herstellen, vervangen en verwijderen van masten en geleidingen voor het overbrengen van elektriciteit en de daarmee in verband staande beveiligingswerken.
3.8
Artikel 4 van de overeenkomst bepaalt dat de elektriciteitsbedrijven (PGEM en PEGUS) bij de uitoefening van het zakelijk recht zoveel mogelijk rekening houden met de belangen en de wensen van Ritmeester en in het algemeen zo weinig mogelijk belemmering, hinder en schade veroorzaken. In artikel 6 van de overeenkomst is bepaald dat de elektriciteitsbedrijven ter vergoeding voor de vestiging van het zakelijk recht aan Ritmeester een bedrag voldoen van fl. 172,50. Het zakelijk recht is altijddurend en niet opzegbaar (artikel 8, tweede lid). Voorts is door de contractspartijen (artikel 10) afstand gedaan van het recht tot ontbinding van de overeenkomst in geval één der partijen in gebreke mocht blijven in de naleving ervan.
3.9
Bij brief van 3 oktober 2005 heeft de staatssecretaris van VROM aan de Tweede Kamer en aan gemeenten, provincies en anderen zijn advies toegezonden inzake de invulling van het voorzorgsbeginsel in relatie tot de mogelijke risico’s van elektromagnetische velden rond hoogspanningslijnen (Tweede Kamer, 2005-2006, 28089, nr.12). De brief behelst concreet het advies om bij de vaststelling van nieuwe streek- en bestemmingsplannen en van tracés van bovengrondse hoogspanningslijnen, dan wel bij wijziging van bestaande plannen of van bestaande hoogspanningslijnen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtesla (µT). De staatssecretaris adviseert de gemeenten en provincies om in de aangegeven magneetveldzone geen of zo weinig mogelijk gevoelige bestemmingen zoals woningen, crèches en kinderopvangplaatsen te situeren.
3.10
Bij besluit van 13 december 2004 heeft de provincie het Streekplan 2005-2015 vastgesteld. Daarin is onder meer bepaald dat, totdat duidelijk is wat de effecten van elektromagnetische velden zijn en hierover nieuw rijksbeleid is vastgesteld, de provincie het voorzorgsprincipe hanteert, hetgeen betekent dat vooralsnog uit voorzorg een zone gewenst is van circa 100 meter aan weerszijden van een hoogspanningslijn waar geen nieuwbouw van woningen mag plaatsvinden. Dit beleid is na de hiervoor genoemde brief van de staatssecretaris gehandhaafd.
3.11
Bij besluit van 14 december 2005 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente vastgesteld het advies van de staatssecretaris van VROM van 3 oktober 2005 over te nemen en te zullen hanteren als vaststaande regelgeving.
3.12
Aan het door de Staat c.s. gehanteerde beleid ten aanzien van bouwen in de nabijheid van hoogspanningslijnen zoals hierboven weergegeven, wordt hierna – net als partijen doen – gerefereerd als het hoogspanningsbeleid.
3.13
Het hoogspanningsbeleid is ingegeven door – in het bijzonder – een onderzoek van de Gezondheidsraad, “Blootstelling aan electromagnetische velden” uit 2000 en, in vervolg daarop, een onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) “Magnetische velden van hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen” uit 2001. Uit deze rapporten valt – in onderling verband en zakelijk weergegeven – de conclusie te trekken dat er een redelijk consistente associatie, dat wil zeggen een statistisch significant verband, bestaat tussen wonen in de nabijheid van bovengrondse elektriciteitsleidingen en een, overigens geringe, verhoging van het vóórkomen van leukemie bij kinderen. Uitgaande van een – niet wetenschappelijk aangetoond – causaal verband wordt het aantal extra gevallen van leukemie bij kinderen als gevolg van magnetische velden, afkomstig van bovengrondse hoogspanningslijnen, geschat op 0,2 tot 1 per jaar, op een totaal van circa 110 nieuwe gevallen per jaar in Nederland.
3.14
De gemeente heeft in het “Algemeen Protocol inzet brandweer Veenendaal bij calamiteiten nabij hoogspanningslijnen” de risico’s en eventuele beperkingen bij de inzet van de brandweer nabij de in geding zijnde hoogspanningslijn beschreven, alsmede de afspraken over eventuele uitschakeling ervan.
3.15
Stedin is de regionale netbeheerder van het hoogspanningsnet waartoe de koppellijn behoort. TenneT is landelijk netbeheerder maar niet de beheerder van de koppellijn Nijmegen-Veenendaal.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
De rechtbank heeft de vorderingen van Ritmeester, die goeddeels overeenkomen met de vorderingen hoger beroep, afgewezen. Zij heeft - kort samengevat en voor zover van belang - geoordeeld dat ál de vorderingen van Ritmeester ingegeven zijn door het belang van het voorkomen van de gestelde schade dan wel vergoeding ervan. Vervolgens heeft zij de gevolgen van het hoogspanningsbeleid aangemerkt als een nadeel dat in het maatschappelijk verkeer voor rekening en risico van Ritmeester behoort te blijven. Hetzelfde oordeelde zij voor de mogelijke nadelige gevolgen van de risico's bij brand. Ten aanzien van TenneT heeft de rechtbank overwogen dat Ritmeester haar belang bij haar vordering onvoldoende concreet heeft gemaakt en evenmin een voldoende deugdelijke grondslag heeft aangevoerd voor veroordeling van TenneT. Voor een reële proceskostenveroordeling zag de rechtbank niettemin geen aanleiding. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis alle vorderingen van Ritmeester afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.
4.2
Het hoger beroep is er in de kern op gericht dat het hof alsnog de door Ritmeester aangevoerde grondslagen zal beoordelen, omdat die grondslagen, aldus Ritmeester, tot verschillende rechtsgevolgen leiden. Met haar hoger beroep legt Ritmeester dan ook het hele geschil aan het hof voor.
4.3
Het hof oordeelt dat de grieven 2 en 3 in zoverre terecht zijn voorgesteld dat de rechtbank alle vorderingen heeft beoordeeld op een schadegrondslag terwijl Ritmeester ook verschillende verklaringen voor recht buiten deze schadegrondslag heeft gevorderd en verwijdering/verplaatsing van de elektriciteitsvoorziening, althans medewerking daaraan, heeft gevorderd. Het hof zal hierna de onderscheiden grondslagen in samenhang met de vorderingen bespreken. Eerst gaat het hof echter in op de vordering tegen TenneT.
Ten aanzien van TenneT
4.4
TenneT is niet de beheerder van de koppellijn. Zij heeft bij pleidooi aangevoerd dat zij dat op grond van een uitzondering in de Wet Onafhankelijk Netbeheer - die inwerking is getreden op 1 januari 2008 - ook niet zal worden. Ritmeester heeft in haar memorie van grieven slechts herhaald dat zij er belang bij heeft voor de toekomst veilig te stellen dat TenneT zal meewerken aan de verwijdering van de elektriciteitsvoorziening als zij netbeheerder wordt. Een dergelijk belang geldt echter niet zonder meer als een rechtens te respecteren belang en vormt in elk geval geen juridische grondslag om een verplichting op TenneT te leggen, nog daargelaten dat die toekomstige mogelijkheid thans geen wenkend perspectief (meer) is. Ritmeester heeft nog immer geen juridische grondslag aangevoerd voor haar vordering. De melding van TenneT op haar site, inhoudende dat zij medewerking zal verlenen aan verwijdering van elektriciteitsvoorzieningen indien de verzoekende partij de kosten draagt, kan uiteraard niet worden aangemerkt als een juridische grondslag op grond waarvan TenneT jegens Ritmeester verplicht is "voor eigen rekening en risico, prompt en zonder enig voorbehoud" alle medewerking aan verwijdering of verplaatsing van de elektriciteitsvoorziening te verlenen op straffe van een dwangsom van € 100.000. De vordering tegen TenneT is daarom terecht afgewezen. Grief 1 faalt.
4.5
TenneT heeft voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg Ritmeester haar medewerking toegezegd maar haar ook ingelicht over haar positie ten opzichte van de koppellijn en verteld dat zij daar (op dat moment) niets mee van doen had. Ritmeester heeft dit niet weersproken. Toch heeft Ritmeester haar in rechte betrokken. De rechtbank heeft in haar vonnis in niet voor misverstand vatbare bewoordingen Ritmeester op de vingers getikt dat zij TenneT te lichtvaardig in rechte heeft betrokken (rov. 4.6). TenneT maakt Ritmeester daarom terecht het ernstige verwijt dat zij haar desondanks ook nog in hoger beroep heeft betrokken terwijl zij niets wezenlijks nieuws of anders aanvoert dat tot het in rechte aannemen van een rechtens te respecteren belang en een juridische grondslag kan leiden. In deze omstandigheden ziet het hof aanleiding Ritmeester tot meer dan de proceskosten volgens het liquidatietarief te veroordelen.
Ten aanzien van Stedin c.s.
4.6
In navolging van partijen zal het hof Stedin Netten en Stedin telkens tezamen Stedin c.s. noemen, al is hun rechtspositie ten opzichte van Ritmeester verschillend. Het hof begrijpt de grondslagen van Ritmeester aldus dat zij ontbinding of wijziging van de overeenkomst wenst wegens een tekortkoming van Stedin c.s., onvoorziene omstandigheden dan wel de redelijkheid en billijkheid. Naar aanleiding van het verweer daartegen van Stedin c.s., heeft Ritmeester zich tevens beroepen op artikel 5:97 BW, stellende dat de toetsing en de rechtsgevolgen hiervan op hetzelfde neerkomen als een beroep op artikel 6:258 BW (randnummers 135 en 136 conclusie van repliek).
4.7
Ritmeester ziet klaarblijkelijk over het hoofd dat de overeenkomst strekt tot het vestigen van een zakelijk recht en in zoverre slechts is aan te merken als een akte van vestiging. Niet een obligatoire rechtsverhouding maar de goederenrechtelijke verhouding tussen partijen is dus (primair) aan de orde. Het zakelijk recht is naar huidig recht een recht van opstal (artikel 38 Invoeringswet boek 3, 5 en 6, vgl. ook art. 5 lid 4 Belemmeringenwet Privaatrecht zoals dat indertijd luidde). Artikel 5:101 BW bepaalt dat het recht van opstal het zakelijk recht is om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen. De elektriciteitsvoorziening behoort dus in eigendom toe aan Stedin c.s. Dat volgde overigens ook al uit artikel 8 van de overeenkomst (zie rov. 3.6). In zoverre heeft de vordering onder 3) geen succes.
4.8
Blijkens een deel van haar vorderingen gaat het Ritmeester erom dit zakelijk recht teniet te doen. Zij wenst immers verwijdering of verplaatsing van de elektriciteitsvoorziening. Naar huidig recht, bedoelt zij kennelijk opheffing dan wel opzegging van het opstalrecht te vorderen op de voet van artikelen 5:97 jo. 104 respectievelijk jo. 5:87 en 88 BW. Indien het opstalrecht op een van die wijzen teniet is gegaan, gaat bovendien de eigendom van de elektriciteitsvoorziening van rechtswege over op Ritmeester (artikel 5:105 lid 1 BW). Haar vordering onder 3) kan in dit licht worden begrepen.
4.9
Het hof gaat voorbij aan de vraag of Ritmeester deze opheffing dan wel opzegging niet duidelijker dan zij in deze procedure heeft gedaan had moeten vorderen omdat deze vorderingen in elk geval moeten stranden.
4.10
Artikel 5:97 lid 1 BW, dat van overeenkomstige toepassing is op het opstalrecht, bepaalt dat de rechter de erfpacht op vordering van de eigenaar of de erfpachter kan wijzigen of opheffen op grond van onvoorziene omstandigheden, welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de akte van vestiging niet van de eigenaar of de erfpachter kan worden gevergd. Op grond van artikel 171 jo. 169 Overgangswet NBW geldt de opheffingsregeling van artikel 5:97 lid 1 BW niet voor een op 1 januari 1992 reeds bestaand opstalrecht. Nu het onderhavige opstalrecht al in 1956 is gevestigd, kan het niet worden opgeheven.
4.11
Artikel 8 lid 2 van de overeenkomst bepaalt verder dat het zakelijk recht altijddurend en niet opzegbaar is. Op grond van artikel 171 jo. 166 Overgangswet NBW blijft op een opstalrecht dat is aangevangen vóór het tijdstip van het in werking treden van het nieuwe BW, artikel 766 BW (oud) van overeenkomstige toepassing. Opzegging is echter op grond van laatstgemelde bepaling niet mogelijk omdat in de akte van vestiging een bijzondere bepaling is opgenomen omtrent het eindigen van het opstalrecht, namelijk dat het recht niet kan worden opgezegd. Bovendien is artikel 766 BW (oud) in de overeenkomst (artikel 8 lid 3) buiten toepassing verklaard. Opzegging is dus evenmin mogelijk.
4.12
Voor zover Ritmeester wijziging op grond van artikel 5:97 lid 1 BW heeft gevorderd geldt het navolgende. Voorop staat dat artikel 5:97 lid 1 BW op grond van art. 169 Overgangswet NBW in deze zaak slechts zeer gedeeltelijk van toepassing is. Wijziging is alleen mogelijk op grond van omstandigheden die zich na 1 januari 1992 hebben voorgedaan. Maar nu Ritmeester geen aanknopingspunten heeft gesteld - die evenmin zijn gebleken - op welke wijze het opstalrecht gewijzigd zou kunnen/moeten worden, komt het hof aan een beoordeling van eventuele na 1992 opgekomen gewijzigde omstandigheden niet toe. Hierbij merkt het hof op dat de gevorderde verplaatsing van de elektriciteitsvoorziening tot minimaal 100 m buiten het perceel van Ritmeester niet kan worden aangemerkt als een wijziging van het opstalrecht omdat zij het tenietgaan daarvan impliceert. Een vordering tot wijziging in de zin dat de hoogspanningslijn ín het perceel van Ritmeester wordt gelegd, ligt niet voor.
4.13
Tot slot heeft Ritmeester de redelijkheid en billijkheid ingeroepen. Het hof begrijpt dit beroep in dit kader aldus dat Ritmeester op de voet van artikel 6:2 BW bedoeld heeft te stellen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Stedin c.s. vasthoudt aan de akte van vestiging en haar opstalrecht. Nog daargelaten dat het hof van oordeel is dat de redelijkheid en billijkheid hun beperkende invloed in beginsel niet kunnen uitoefenen in een goederenrechtelijke verhouding als het gaat om verlies van goederen, brengt het enkele feit dat elektriciteitsvoorzieningen mogelijk gezondheidschade meebrengen en dat daardoor de gebruiksmogelijkheden van het perceel van Ritmeester nadelig beïnvloed worden, niet mee dat Stedin c.s. afstand zou moeten doen van haar opstalrecht.
4.14
De zakenrechtelijke grondslagen treffen geen doel zodat de vordering onder 3 en de vorderingen strekkende tot verwijdering en verplaatsing in zoverre terecht zijn afgewezen.
4.15
Daarnaast heeft Ritmeester aangevoerd dat de overeenkomst (de akte van vestiging) nietig is wegens strijd met het mededingingsrecht. Zij heeft daarbij gewezen op artikel 81 EG en artikel 6 Mededingingswet (Mw). Zij voert daarnaast aan dat Stedin c.s. misbruik maakt van haar machtspositie door onbillijke contractvoorwaarden te hanteren zoals het eeuwigdurend en niet opzegbaar karakter van de overeenkomst en de verwaarloosbare vergoeding die geen recht doet aan het dwingende vereiste van volledige schadevergoeding.
4.16
Op 1 december jl. is het Verdrag van Lissabon in werking getreden. Het EG-Verdrag is het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU) geworden. De artikelen zijn hernummerd. Waar het hof hierna verwijst naar artikelen uit voornoemd verdrag, wordt gedoeld op de tekst zoals die gold tot 1 december 2009.
4.17
Bij de overeenkomst is, het zij herhaald, een opstalrecht gevestigd en wel voor één hoogspanningsmast en een (klein) deel van de koppellijn. Niet valt zonder meer in te zien dat deze overeenkomst (akte van vestiging) ertoe strekt de mededinging op de Nederlandse markt (of een deel daarvan) of de gemeenschappelijke markt te verhinderen, beperken of vervalsen dan wel dat deze dat tot gevolg heeft. Mede in het licht van artikel 2 van Verordening 1/2003 EG had het voor een succesvol beroep op artikel 6 Mw/81 EG op de weg van Ritmeester gelegen de concrete - merkbare - effecten van de overeenkomst op de relevante markt te stellen. Dat heeft zij tegen de achtergrond van het daartegen gevoerde verweer niet (voldoende) gedaan.
4.18
Het hof merkt ten aanzien van het beroep op artikel 24 Mw/82 EG op dat gesteld noch gebleken is dat de contractsluitende elektriciteitsbedrijven van destijds (PGEM en PEGUS) een economische machtspositie hadden in de zin van artikel 24 Mw of 82 EG, laat staan dat daarvan door hen op een met artikel 24 Mw of 82 EG strijdige wijze misbruik zou zijn gemaakt bij de totstandkoming van de overeenkomst. Ritmeester had, indien zij niet had willen instemmen met de overeenkomst vanwege de voor haar ongunstige voorwaarden, zich een gedoogplicht op basis van de Belemmeringenwet Privaatrecht kunnen doen opleggen. Verder valt niet in te zien dat Ritmeester toentertijd niet een andere schaderegeling of hogere schadevergoeding had kunnen bedingen. Dat de opvolgers van de contractsluitende elektriciteitsbedrijven de voorwaarden jegens Ritmeester handhaven, kwalificeert evenmin als misbruik in de zin van artikel 24 Mw of 82 EG.
4.19
De overige stellingen die Ritmeester in dit verband heeft aangevoerd, stuiten af op het voorgaande. Ook de vordering onder 2) is dus terecht afgewezen.
4.20
Ritmeester voert aan dat Stedin c.s. onrechtmatig handelt door haar niet het ongestoord genot van haar eigendom te verschaffen en dat zij daarmee inbreuk maakt op haar eigendom. Deze grondslag faalt. De tussen partijen gesloten overeenkomst regelt de beperking van het genot van de eigendom van Ritmeester. Ritmeester heeft daar destijds mee ingestemd. Daarom is Stedin c.s. niet gehouden haar het ongestoorde genot te laten.
4.21
Ook de stelling dat Stedin c.s. in strijd handelt met artikel 4 lid 1 van de overeenkomst door Ritmeester hinder, belemmering en schade toe te brengen, gaat niet op. Dat artikel ziet op de belemmeringen, de hinder en de schade die veroorzaakt kunnen worden door de uitoefening van het zakelijk recht. Gevaren die inherent zijn aan de aard van de zaak waarop het opstalrecht ziet, zoals verhoogde risico’s bij brand en gezondheidschade, worden niet veroorzaakt door de uitoefening van een zakelijk recht maar door de zaak zelf. In zoverre kan niet worden aangenomen dat Stedin c.s. op dit punt is tekortgeschoten. In elk geval volgt uit voormeld artikel geenszins een verplichting van Stedin c.s. jegens Ritmeester de elektriciteitsvoorzieningen ondergronds aan te leggen opdat Ritmeester behoed wordt voor hinder, belemmering en schade. Die verplichting kan ook niet op een andere grondslag gebaseerd worden, nog daargelaten dat een vordering ter zake niet voorligt. Bij dit alles geldt dat Stedin c.s. gemotiveerd hebben betoogd dat zij, mocht deze verplichting al worden aangenomen, zij het niet in haar macht hebben zelfstandig de koppellijn onder het perceel van Ritmeester te leggen vanwege de benodigde medewerking van verschillende grondeigenaren en overheden.
4.22
Tot slot beroept de Ritmeester zich op artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Zij stelt dat Stedin c.s. op die grond gehouden zijn al haar schade te vergoeden. Omdat partijen destijds een overeenkomst in de zin van artikel 5 lid 3 onder b van de Belemmeringenwet Privaatrecht hebben gesloten, zijn de bepalingen van die wet echter niet op hun rechtsverhouding van toepassing. Dat volgt uit het systeem van de wet. Het opleggen van een gedoogplicht door de minister impliceert noodzakelijkerwijs dat er (nog) geen schadevergoedingsregeling is getroffen met de rechthebbende ten aanzien van de onroerende zaak waarvan het gebruiksrecht wordt beperkt. De verplichting tot schadevergoeding die in de wet is opgenomen, is gericht aan de ondernemer die op grond van een gedoogbeschikking rechten verkrijgt die in de wet zijn bepaald. De wet voorziet voorts in een bijzondere procedure (artikel 14) om die schadevergoeding vast te (doen) stellen. Indien de ondernemer met de grondeigenaar echter tot overeenstemming is gekomen - zoals in de onderhavige zaak -, impliceert dat dat zij eveneens tot een regeling voor de door het zakelijk recht geleden en de gedurende de overeenkomst te lijden schade zijn gekomen.
4.23
Voor de vordering tot schadevergoeding moet daarom aangesloten worden bij de overeenkomst. De overeenkomst regelt in artikel 7 het recht op schadevergoeding in bepaalde gevallen. Artikel 7 lid 3 bepaalt dat vergoeding voor schade die een gewoon gevolg is van de aanwezigheid van het werk geacht wordt bij voorbaat te zijn inbegrepen in het bedrag van fl. 172,50. Voor dit beding geldt dat de uitleg aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf moet worden vastgesteld, dat wil zeggen dat de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen in de overeenkomst, maar dat het aankomt op de zin op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.24
Een redelijke uitleg van dit beding brengt mee dat daaronder alle schade is begrepen die het gevolg is van louter de aanwezigheid van de elektriciteitvoorziening en die dus inherent is aan de hoogspanningmast en de koppellijn. Een elektromagnetisch veld is inherent aan de aanwezigheid van een elektriciteitvoorziening en eventueel daardoor veroorzaakte schade valt daarom onder het schadebegrip van artikel 7 lid 3 van de overeenkomst. Dat in de overeenkomst naast drupschade niet ook van gezondheidschade of andere mogelijke schadesoorten wordt gerept, is voor bovenstaande uitleg niet doorslaggevend. Het andersluidende betoog van Ritmeester (onder 68 van de conclusie van repliek) is niet toegelicht en zij heeft evenmin de stelling betrokken dat partijen bedoeld hebben de schade uit te sluiten die het gevolg zou zijn van het elektromagnetische veld, noch daarvan bewijs aangeboden. Het hof verwerpt haar betoog dan ook.
4.25
Partijen hebben destijds dus voorzien in een regeling voor schade die het gevolg is van de loutere aanwezigheid van de elektriciteitsvoorziening en die is schade is vergoed. De thans door Ritmeester gestelde schade wordt geacht daarin te zijn verdisconteerd en betreft daarom geen onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW. Ontbinding of wijziging is op deze grond is dan ook niet mogelijk. Dat de vergoeding naar huidige maatstaven relatief bescheiden is, doet hieraan niet af. Partijen zijn het bedrag kennelijk als toen redelijk overeengekomen.
4.26
Ritmeester heeft ook nog te berde gebracht dat Stedin c.s. haar niet hebben geïnformeerd over wijzigingen in het hoogspanningsbeleid en risico's bij brand. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat deze gestelde - maar betwiste - tekortkoming kan leiden tot verwijdering/verplaatsing van de elektriciteitsvoorziening of schadeplichtigheid van Stedin c.s., zodat het hof in zoverre hieraan voorbijgaat.
4.27
Over het brandweerprotocol (productie 8 bij conclusie van dupliek van Stedin c.s.) en de vermeende waardevermindering van het perceel die dit tot gevolg heeft (grief 8), overweegt het hof als volgt. Als het hof het goed begrijpt, schrijft het protocol voor dat, indien er brand uitbreekt op een terrein dat onder een hoogspanningslijn ligt, het bevoegd gezag opdracht moet geven aan de netbeheerder om de elektriciteit op de lijn af te schakelen. De netbeheerder is verplicht naar deze instructie te handelen. Tot het moment dat de elektriciteit is afgeschakeld en een deskundige namens de netbeheerder de situatie veilig heeft verklaard, mag niet in de richting van de hoogspanningslijnen worden geblust vanwege elektrocutiegevaar waarbij een afstand van 4 m geldt tot de geleider. De procedure kan circa 60 minuten in beslag nemen. Verder lijken er geen belemmeringen te zijn voor het blussen onder een hoogspanningslijn. Dat dit protocol leidt tot een waardevermindering van haar perceel heeft Ritmeester in het licht hiervan en van het daartegen gemotiveerd gevoerde verweer onvoldoende toegelicht. Zo heeft zij niet feitelijk met voorbeelden toegelicht dat - en tot welk bedrag - potentiële kopers minder waarde aan haar perceel toekennen vanwege de vermeende risico’s bij brand. Evenmin heeft zij feitelijk onderbouwd dat dit protocol heeft geleid of zal leiden tot extra risico's of hogere brandschade. Dat en waarom Stedin c.s. een instructie van de brandweer zouden negeren of te laat zouden uitvoeren, is door Ritmeester evenmin (voldoende) toegelicht. Hoewel grief 8 terecht is voorgesteld voor zover het aan de orde stelt de rechtbank de risico's bij brand niet in het kader van waardevermindering heeft besproken, kan zij niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
4.28
Als het hof het goed begrijpt, roept Ritmeester artikel 6:248 lid 2 BW (ook) in met het doel (ongewijzigde) voortzetting van de (voorwaarden in de) overeenkomst te verhinderen. Voor zover daarover hiervoor niet is geoordeeld (rov. 4.13), heeft Ritmeester aan dit beroep geen andere of meer stellingen ten grondslag gelegd dan de hiervoor reeds beoordeelde zodat ook dit beroep strandt.
4.29
Er kan al met al geen rechtsgrondslag worden aangenomen die ertoe leidt dat Stedin c.s. gehouden zijn tot verwijdering/verplaatsing van de elektriciteitsvoorziening of schadeplichtig zijn jegens Ritmeester. Dit brengt mee dat ook de vorderingen onder 4), 8) en de vorderingen onder 9) en 10), voor zover gericht tegen Stedin c.s., niet voor toewijzing vatbaar zijn.
Ten aanzien van de Staat c.s.
4.30
Nu hiervoor is geoordeeld dat geen sprake is van schending van het mededingingsrecht door Stedin c.s. en haar rechtsvoorgangsters, komt het hof aan de beoordeling van de stelling dat de Staat c.s. zijn verplichtingen uit hoofde van de artikelen 3g, 10, 81 jo. 86 EG dan wel 3g, 10, 82 jo. 86 EG met voeten zou hebben getreden, niet toe.
4.31
Ritmeester heeft haar vorderingen tegen de Staat c.s. verder enerzijds gebaseerd op égalité devant des charges public (hierna: het evenredigheidsbeginsel) en anderzijds op de stelling dat het hoogspanningsbeleid in strijd is met hogere regelgeving en daarom buiten toepassing verklaard moet worden. Ritmeester heeft daarbij het oog op artikel 174 EG en de Mededeling van de Europese Commissie over het voorzorgsbeginsel.
4.32
Artikel 174 EG is geen rechtstreeks werkende bepaling die door particulieren kan worden ingeroepen. Deze Verdragsbepaling geeft de doelstellingen van het communautaire milieubeleid aan. Ritmeester kan daarom geen rechtstreeks beroep doen op dat artikel.
4.33
De Mededeling van de Europese Commissie over het voorzorgsbeginsel (COM(2000) definitief, productie 38 bij conclusie van repliek) heeft als doel het uiteenzetten van de opvatting van de Europese Commissie over de toepassing van het voorzorgsbeginsel, de vaststelling van richtsnoeren voor de toepassing ervan, consensus bereiken over de wijze waarop risico's, die de wetenschap nog niet volledig heeft kunnen beoordelen, geëvalueerd, geschat, beheerst en gemeld moeten worden en het voorkomen van toepassing van het voorzorgsbeginsel als een vorm van verkapt protectionisme. Onder hoofdstuk zes van de Mededeling staan richtsnoeren voor het toepassen van het voorzorgsbeginsel en zijn tevens algemene beginselen opgenomen die bij de toepassing ervan een rol kunnen spelen. Anders dan Ritmeester kennelijk betoogt, vormen de richtsnoeren uitsluitend een leidraad van de Europese Commissie en zijn zij niet bedoeld om bepalingen van het Verdrag of afgeleid communautair recht te wijzigen of aan te tasten. De Mededeling noch de daarin opgenomen richtsnoeren zijn of bevatten rechtstreeks werkende bepalingen waarop voor de nationale rechter door een particulier als Ritmeester een beroep kan worden gedaan.
4.34
De adviesbrief van de staatssecretaris van 3 oktober 2005 (productie 3 bij inleidende dagvaarding), die inmiddels is verduidelijkt bij brief van de minister van VROM van 3 november 2008 (productie E bij akte van 11 november 2008 van de Staat c.s.), merkt het hof aan als beleid. De civiele rechter behoort bij zijn toetsing afstand te houden van beleidsregels die uitgevaardigd zijn door de centrale overheid. Alleen indien geoordeeld moet worden dat geen redelijk handelende overheid tot het beleid zou kunnen komen, is er mogelijk aanleiding om het beleid buiten toepassing te laten.
4.35
Het hoogspanningsbeleid is gebaseerd op het voorzorgsbeginsel en beoogt gezondheidschade bij in het bijzonder kinderen te voorkomen. Er bestaat immers een correlatie tussen de aanwezigheid van hoogspanningsleidingen en het vóórkomen van leukemie bij kinderen indien die kinderen langdurig - dat wil zeggen gedurende minimaal circa 14 tot 18 uur per dag gedurende een periode van minimaal een jaar - blootstaan aan een veldsterkte van meer dan 0,4 µT. Omdat wetenschappelijk nog niet vaststaat dat er ook een causaal verband is tussen de aanwezigheid van hoogspanningsleidingen en het ontstaan van leukemie, heeft de overheid ervoor gekozen nieuwe situaties waarin kinderen langdurig blootgesteld worden aan veldsterktes van meer dan 0,4 µT te voorkomen maar bestaande situaties ongemoeid te laten. De Staat heeft een en ander in de adviesbrief van de staatssecretaris en de verduidelijking ervan opgenomen, de provincie in haar Streekplan en de gemeente heeft besloten dit uitgangspunt te hanteren bij haar ruimtelijk ordeningsbeleid.
4.36
De overheid heeft het beleid gebaseerd op rapporten van de Gezondheidsraad en het RIVM, en dit beleid vindt steun in rapporten van de World Health Organisation (WHO). Gelet op deze basis en het belang dat met het beleid wordt behartigd, kan niet geoordeeld worden dat een redelijk handelende overheid niet tot dit beleid heeft kunnen komen. Door de verduidelijking bij brief van 3 november 2008 blijkt bovendien dat de overheid bij de toepassing van het voorzorgsbeginsel niet uitgaat van een fait accompli maar het beleid blijft toetsen en zonodig aanpassen aan nieuwe inzichten. Ook volgt uit beide adviezen - waarin verwezen wordt naar voormelde Mededeling van de Europese commissie - voldoende dat de overheid zich rekenschap heeft gegeven van de haken en ogen die aan toepassing van het voorzorgsbeginsel kleven. Tot slot kan de keuze om het beleid te beperken tot nieuwe situaties, mede gelet op de hoeveelheid percelen en woningen die binnen een elektromagnetisch veld van 0,4 µT of meer liggen en de bestaande onzekerheden over het causale verband, de toets der kritiek doorstaan. Het hof merkt hierbij op dat de door de Europese Unie aanbevolen referentiewaarde van 100 µT niet ziet op situaties waarbij kinderen langdurig in een elektromagnetisch veld verblijven maar op de vermijding van korte termijn effecten. Een verdergaande toetsing van het hoogspanningsbeleid zoals dat in de adviezen tot uitdrukking komt als door Ritmeester bepleit, ligt niet op de weg van de civiele rechter.
4.37
Voor wat het beroep op het evenredigheidsbeginsel betreft, moet de vraag beantwoord worden of dit hoogspanningsbeleid, waarvan de uitwerking door de lagere overheden verder moet worden geconcretiseerd, reeds onrechtmatig is te achten omdat niet is voorzien in nadeelcompensatie voor de groep grondeigenaren die mogelijk door het beleid worden getroffen omdat de ontwikkelingskansen voor hun gronden erdoor beperkt zijn. Grondeigenaren van percelen waarop of waarboven zich een hoogspanningsnet bevindt en waarop nu een agrarische of bedrijfsbestemming rust, zullen immers vanwege het hoogspanningsbeleid niet makkelijk zicht krijgen op een bestemmingsplanwijziging naar een gevoelige bestemming (woningen, scholen, crèches en kinderopvangplaatsen).
4.38
Het hof beantwoordt de vraag ontkennend. Niet elk nieuw of voortgezet beleid leidt tot een compensatieverplichting van de overheid jegens een bepaalde groep. In deze zaak gaat het ook niet om plotseling en zeer ingrijpend, onvoorzien beleid dat eerst in oktober 2005 openbaar is gemaakt. Dat er gevaren verbonden zijn aan hoogspanningsmasten, ook voor de gezondheid, was al langer een gefundeerd vermoeden. In elk geval was er al langer maatschappelijke onrust die de overheid vanaf tenminste begin 2004 serieus is gaan nemen (brief Nuchter omgaan met risico’s van 30 januari 2004). Op het streekplan van de provincie, dat vanaf 20 januari 2004 ter inzage heeft gelegen, gaat het hof hierna in. Anderzijds waren de netbeheerders kennelijk al voor 2005 overgegaan tot de inachtneming van een afstand van 30 m aan weerszijden van een lijn voor onderhoud waarbinnen zo min mogelijk mocht worden gebouwd (vgl. p. 119 van het streekplan, productie 4 bij inleidende dagvaarding, en p. 3 van het advies van de staatssecretaris van 3 oktober 2005). Van Ritmeester als eigenares van het perceel en als normaal vooruitziend en zorgvuldig ondernemer mag naar het oordeel van het hof voorts worden verwacht dat zij ontwikkelingen die invloed kunnen hebben op de (verwachtings)waarde van haar perceel bijhoudt, waaronder onder meer vallen beperkingen vanwege de aanwezigheid van de elektriciteitvoorziening en wijzigingen in overheidsbeleid. Dat zij zich kennelijk pas in december 2005 is gaan oriënteren op die (verwachtings)waarde en daarbij stuitte op het hoogspanningsbeleid kan in zoverre niet aan de Staat c.s. worden tegengeworpen. Het is daarom maar zeer de vraag of het hoogspanningsbeleid voor Ritmeester niet voorzienbaar was, zoals zij betoogt.
4.39
In dit geval is bovendien onduidelijk of slechts een beperkte groep onevenredig getroffen wordt door het beleid omdat het gaat om alle eigenaren van gronden gelegen binnen de 0,4 µT contour. Ritmeester heeft in elk geval haar stelling dat het een beperkte groep betreft - en door welke factoren deze groep wordt begrensd - niet (voldoende) toegelicht. De uiteindelijke afwegingen omtrent de toepassing van het hoogspanningsbeleid zullen ten slotte plaats moeten vinden op lokaal niveau. In het advies van de staatssecretaris is in dat kader opgenomen dat zoveel als redelijkerwijs mogelijk is vermeden moet worden dat nieuwe situaties ontstaan. Om een verplichting gaat het niet. Op het niveau van provincie en gemeente lijkt ook beter getaxeerd te kunnen worden of toepassing aan het beleid moet worden gegeven en, zo ja, of een grondeigenaar onevenredig getroffen wordt door die toepassing. Dit hangt namelijk sterk af van onder meer de verwachtingen en plannen die de grondeigenaar heeft, vanaf welk moment deze bestonden, in hoeverre voorzienbaar was dat - en in welke mate - de bebouwingsmogelijkheden ter plaatse onder hoogspanningsleidingen (verder) beperkt zouden worden, de mate waarin de ontwikkelingsmogelijkheden van het perceel daadwerkelijk worden beperkt en in hoeverre de gevolgen van de beleidstoepassing behoren tot het maatschappelijke en bedrijfsrisico van de betreffende grondeigenaar. Zo heeft de gemeente tijdens het pleidooi voorbeelden gegeven van oplossingen op maat die zij met door het hoogspanningsbeleid getroffen grondeigenaren en projectontwikkelaars heeft bereikt om nadeel te compenseren. De slotsom is dat Ritmeester onvoldoende (feitelijk en gemotiveerd) heeft gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat het ministeriële hoogspanningsbeleid onrechtmatig is omdat niet is voorzien in een nadeelcompensatieregeling. Het betoog van Ritmeester faalt dus.
4.40
Aan de voorafgaand aan het pleidooi toegezonden producties en ingenomen stellingen van Ritmeester met betrekking tot het derde structuurschema elektriciteitsvoorziening (SEV III, 2008) gaat het hof voorbij. Het voorgestelde nieuwe beleid voor de aanleg van koppellijnen zal in de toekomst voor het perceel van Ritmeester mogelijk gevolgen hebben, maar welke is thans niet te overzien. De vorderingen van Ritmeester sluiten ook niet aan op deze ontwikkeling. Tot slot staat de bestuursrechtelijke weg open voor de aanpassing/aantasting van dit besluit, welke weg Ritmeester ook heeft bewandeld.
4.41
Ten aanzien van het Streekplan 2005-2015 dat op 20 januari 2004 ter inzage is gelegd en bij besluit van 13 december 2004 is vastgesteld, heeft Ritmeester afgezien van haar bestuursrechtelijke mogelijkheden. Zij heeft immers geen zienswijzen of bedenkingen ingediend tegen daarin opgenomen concrete beleidsbeslissingen, waaronder mede begrepen kan worden de beslissing om geen gevoelige bestemmingen toe te laten onder hoogspanningsleidingen. Thans moet van de rechtmatigheid van het streekplan worden uitgegaan. Als een besluit formele rechtskracht heeft, betekent dit dat er ook van moet worden uitgegaan dat geen strijd met artikel 3:4 lid 2 Awb bestaat. Een verzoek tot nadeelcompensatie is dan wel mogelijk, maar tegen de afwijzing daarvan staat beroep op de bestuursrechter open. De civiele rechter is hier niet bevoegd.
4.42
Wat de vordering tegen de gemeente betreft, zal naar het oordeel van het hof eerst van een besluit jegens Ritmeester sprake moeten zijn. De evenredigheid kan pas aan de orde komen indien de gemeente een nieuwe bestemmingsplanbeslissing neemt over het perceel van Ritmeester en indien zij daarbij toepassing geeft aan het door haar gevolgde hoogspanningsbeleid. Dan zal de bestuursrechtelijke weg voor Ritmeester openstaan om haar belangen voor het voetlicht te brengen en eventueel te verzoeken om nadeelcompensatie of schadevergoeding op grond van artikel 49 WRO. De civiele rechter heeft hierbij geen rol. Ritmeester is in de vorderingen tegen de provincie en de gemeente in zoverre niet-ontvankelijk.
4.43
De vordering tot verklaring voor recht dat de Staat c.s. jegens Ritmeester onrechtmatig hebben gehandeld door het hoogspanningsbeleid vast te stellen is om de bovengenoemde redenen niet toewijsbaar. Omdat het beleid jegens Ritmeester (nog) niet gehandhaafd is, is ook dat onderdeel van de vordering niet voor toewijzing vatbaar. De vordering onder 1) is dus terecht afgewezen. Hetzelfde geldt op grond van al het bovenstaande ook voor de vordering onder 7) en de subsidiaire en meer subsidiair vorderingen jegens de Staat c.s.
Slotsom
4.44
De ingestelde vorderingen kunnen niet tot toewijzing leiden vanwege ofwel het ontbreken van een juridische grondslag ofwel het feit dat het hof niet bevoegd is. Bespreking van nog niet besproken stellingen van Ritmeester kan achterwege blijven omdat deze stellingen, indien besproken, niet tot een ander oordeel zullen leiden. Voorts heeft Ritmeester geen voor bewijs vatbare, en voldoende onderbouwde stellingen ingenomen die, indien bewezen, alsnog tot toewijzing van een van de vorderingen kan leiden. Aan haar algemene bewijsaanbod gaat het hof daarom voorbij. De slotsom is dat het hoger beroep faalt. De vraag of Ritmeester schade lijdt of zal lijden, behoeft bij deze stand van zaken geen (verdere) beoordeling meer. In het licht hiervan heeft Ritmeester bij een nadere bespreking van haar grieven 4 tot en met 7 en 9 geen belang. Grief 11 ontbeert een zelfstandige grondslag.
4.45
De eerste grief faalt. De grieven 2, 3, 8 en 10 zijn weliswaar geheel of gedeeltelijk terecht voorgesteld, maar kunnen niettemin niet leiden tot vernietiging van het vonnis. Bij een (verdere) bespreking van haar overige grieven heeft Ritmeester geen belang. Het bestreden vonnis moet - onder verbetering van gronden - worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Ritmeester in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 12 september 2007;
veroordeelt Ritmeester in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van TenneT begroot op € 3.500 voor salaris en op € 303 voor griffierecht, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Ritmeester in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Stedin c.s. begroot op € 2.682 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 303 voor griffierecht, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Ritmeester in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat c.s. c.s. begroot op € 3.129 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 303 voor griffierecht, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest wat de proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, L. Groefsema en A.L.H. Ernes, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2009.