Oorspronkelijke taal: Frans.
HvJ EU, 07-09-2022, nr. C-624/20
ECLI:EU:C:2022:639
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
07-09-2022
- Magistraten
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, I. Jarukaitis, N. Jääskinen, I. Ziemele, J. Passer, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi, A. Kumin, N. Wahl, O. Spineanu-Matei
- Zaaknummer
C-624/20
- Conclusie
J. Richard de la Tour
- Roepnaam
Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nature du droit de séjour au titre de l’article 20 TFUE)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:639, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 07‑09‑2022
ECLI:EU:C:2022:194, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑03‑2022
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBDHA:2020:11785
Uitspraak 07‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2003/109/EG — Status van langdurig ingezeten derdelanders — Werkingssfeer — Derdelander die beschikt over een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU — Artikel 3, lid 2, onder e) — Verblijf uitsluitend om redenen van tijdelijke aard — Autonoom Unierechtelijk begrip
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, I. Jarukaitis, N. Jääskinen, I. Ziemele, J. Passer, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi, A. Kumin, N. Wahl, O. Spineanu-Matei
Partij(en)
In zaak C-624/20,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (Nederland), bij beslissing van 24 november 2020, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de procedure
E. K.
tegen
Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, I. Jarukaitis, N. Jääskinen, I. Ziemele (rapporteur) en J. Passer, kamerpresidenten, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi, A. Kumin, N. Wahl en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 december 2021,
gelet op de opmerkingen van:
- —
E. K., vertegenwoordigd door E. C. Gelok en H. Lichteveld, advocaten,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, A. Hanje en C. S. Schillemans als gemachtigden,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren, M. Søndahl Wolff en L. Teilgård als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga, E. Montaguti en G. Wils als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 maart 2022,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44, met rectificatie in PB 2006, L 169, blz. 60).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen E. K., een Ghanees staatsburger met een verblijfsrecht in Nederland op grond van artikel 20 VWEU, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland) over het besluit van deze laatste om de aanvraag van E. K. voor een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen af te wijzen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 4, 6 en 12 van richtlijn 2003/109 luiden als volgt:
- ‘(4)
De integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd is van wezenlijk belang voor de bevordering van de economische en sociale samenhang, een fundamentele doelstelling van de Gemeenschap, die is opgenomen in het [EG-]Verdrag.
[…]
- (6)
Het belangrijkste criterium voor de verwerving van de status van langdurig ingezetene is de duur van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat. Het moet gaan om een [legaal] en ononderbroken verblijf, waaruit blijkt dat de betrokkene sterke banden met het land heeft gekregen. Daarbij moet een zekere flexibiliteit mogelijk zijn om rekening te houden met omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaat tijdelijk verlaat.
[…]
- (12)
Om effect te sorteren als instrument voor de maatschappelijke integratie van langdurig ingezetenen moet de status van langdurig ingezetene waarborgen dat de betrokkene op een groot aantal economische en sociale gebieden op dezelfde wijze wordt behandeld als burgers van de lidstaat, onder de relevante voorwaarden die in deze richtlijn worden gesteld.’
4
Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Werkingssfeer’, luidt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven.
- 2.
Deze richtlijn is niet van toepassing op onderdanen van derde landen die:
[…]
- e)
in een lidstaat verblijven uitsluitend om redenen van tijdelijke aard, bijvoorbeeld als au pair of seizoenarbeider, of als gedetacheerd werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, of als verlener van grensoverschrijdende diensten, of in gevallen waarin hun verblijfsvergunning formeel beperkt is;
[…]’
5
Artikel 4 van die richtlijn, ‘Verblijfsduur’, bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten kennen de status van langdurig ingezetene toe aan onderdanen van derde landen die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven.’
6
Artikel 5 van voornoemde richtlijn, ‘Voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene’, bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten verlangen van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over:
- a)
vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend;
- b)
een ziektekostenverzekering voor alle risico's die in de betrokken lidstaat normaliter voor de eigen onderdanen zijn gedekt.
- 2.
De lidstaten mogen eisen dat onderdanen van derde landen voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationaal recht.’
Nederlands recht
Vreemdelingenwet 2000
7
Artikel 8 van de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Stb. 2000, 495), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:
‘De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
[…]
- e.
als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het [VWEU] dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte’.
8
Artikel 45b van deze wet is als volgt geformuleerd:
- ‘1.
De aanvraag tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen wordt afgewezen, indien de vreemdeling direct voorafgaande aan de aanvraag:
- a.
een verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
- b.
een formeel beperkt verblijfsrecht heeft;
- c.
verblijf heeft op grond van een bijzondere geprivilegieerde status;
- d.
verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, die niet is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b;
- e.
verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, die is verleend op grond van artikel 29, tweede lid, bij een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, die niet is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b.
- 2.
Onverminderd het eerste lid kan de aanvraag tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling:
- a.
niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 heeft gehad, met inachtneming van het derde lid;
- b.
in de periode, bedoeld onder a, zes of meer achtereenvolgende maanden of in totaal tien of meer maanden buiten Nederland heeft verbleven;
- c.
al of niet tezamen met de gezinsleden bij wie hij verblijft, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- d.
bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem ter zake de maatregel, bedoeld in artikel 37 a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd;
- e.
een gevaar vormt voor de nationale veiligheid;
- f.
niet beschikt over een toereikende ziektekostenverzekering voor hemzelf en de te zijnen laste komende gezinsleden; of
- g.
het examen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inburgering, of een diploma, certificaat of ander document als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet niet heeft behaald.
- 3.
Voor de berekening van de periode bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt verblijf als bedoeld in het eerste lid en verblijf als bedoeld in het tweede lid, onder b, niet meegeteld, met uitzondering van verblijf voor studie of beroepsopleiding, dat voor de helft wordt meegeteld.
- 4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid.’
Vreemdelingenbesluit 2000
9
Artikel 3.5 van het Besluit van 23 november 2000 tot uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 (Stb. 2000, 497), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, luidt:
- ‘1.
Het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is tijdelijk of niet-tijdelijk.
- 2.
Tijdelijk is het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning, verleend onder een beperking verband houdend met:
- a.
verblijf als familie- of gezinslid, indien de hoofdpersoon:
- 1o.
. tijdelijk verblijfsrecht heeft, of
- 2o.
. houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is;
- b.
seizoenarbeid;
- c.
overplaatsing binnen een onderneming;
- d.
grensoverschrijdende dienstverlening;
- e.
lerend werken;
- f.
studie;
- g.
het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst;
- h.
uitwisseling, al dan niet in het kader van een verdrag;
- i.
medische behandeling;
- j.
tijdelijke humanitaire gronden;
- k.
het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
- 3.
Bij ministeriële regeling kunnen ter uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit verdragen of uit verbindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties, gevallen worden aangewezen waarin het verblijfsrecht, in afwijking van het tweede lid, niet-tijdelijk van aard is.
- 4.
Indien de verblijfsvergunning is verleend onder een andere beperking dan genoemd in het tweede lid, is het verblijfsrecht niet-tijdelijk, tenzij bij de verlening van de verblijfsvergunning anders is bepaald.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10
Verzoekster in het hoofdgeding, E. K., heeft de Ghanese nationaliteit. Haar zoon, geboren op 10 februari 2002, heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 9 september 2013 is E. K. op grond van artikel 20 VWEU in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor het Nederlandse grondgebied met de aantekening ‘familielid van een burger van de Unie’.
11
Op 18 februari 2019 heeft zij op grond van de nationale regeling waarbij richtlijn 2003/109 in nationaal recht is omgezet, een aanvraag tot verlening van een ‘EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen’ ingediend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen, met name op grond dat het verblijfsrecht uit hoofde van artikel 20 VWEU tijdelijk van aard is, zodat E. K. niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Het door E. K. tegen dat besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
12
E. K. heeft tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (Nederland).
13
Deze rechter vraagt zich allereerst af of een op grond van artikel 20 VWEU verkregen verblijfsrecht tijdelijk van aard is. In het bijzonder rijst de vraag of een verblijfsrecht alleen als ‘tijdelijk’ kan worden aangemerkt indien vaststaat dat dit recht op een op voorhand bekende specifieke datum zal eindigen, en of de al dan niet tijdelijke aard van het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU kan worden gekoppeld aan de bedoeling van de derdelander die de houder van dat recht is, aangezien E. K. onder meer de wil heeft geuit om zich duurzaam op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden te vestigen. Vervolgens merkt de verwijzende rechter op dat E. K. en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het niet eens zijn over de vraag of het een aangelegenheid van de lidstaten is om te bepalen of het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU tijdelijk van aard is, dan wel of het begrip ‘verblijfsrecht van tijdelijke aard’ binnen de Unie op uniforme wijze moet worden uitgelegd. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 correct in Nederlands recht is omgezet.
14
Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Behoort het tot de bevoegdheid van de lidstaten om te bepalen of het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU op zichzelf tijdelijk of niet-tijdelijk van aard is of dient dit Unierechtelijk te worden ingevuld?
- 2)
Indien Unierechtelijke uitlegging van toepassing is, bestaat er bij de toepassing van richtlijn [2003/109] onderscheid tussen de verschillende afhankelijke verblijfsrechten die aan derdelanders toekomen op grond van het Unierecht, waaronder het afhankelijke verblijfsrecht dat wordt toegekend aan een familielid van een burger van de Unie op grond van [richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77)] en het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU?
- 3)
Is het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, dat naar zijn aard afhankelijk is van het bestaan [van] een afhankelijkheidsverhouding tussen de derdelander en de Unieburger en dus eindig is, tijdelijk van aard?
- 4)
Indien het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU tijdelijk van aard is, moet artikel 3, [lid 2], onder e), van de richtlijn [dan] zo worden uitgelegd dat die in de weg staat aan een nationale regeling die slechts nationaalrechtelijke verblijfsvergunningen uitsluit van het verkrijgen van een status als langdurig ingezetene zoals bedoeld in de richtlijn?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
15
Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arrest van 7 april 2022, Avio Lucos, C-176/20, EU:C:2022:274, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
16
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het een aangelegenheid van de lidstaten is om te bepalen of het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU tijdelijk van aard is, dan wel of het daarbij gaat om een vraag die Unierechtelijk moet worden uitgelegd.
17
Uit de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt echter dat deze vraag is gesteld om te bepalen of de situatie van E. K., die een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU heeft, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/109 valt, in het bijzonder gelet op artikel 3, lid 2, onder e), van die richtlijn.
18
In die omstandigheden dient te worden overwogen dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat het daarin bedoelde begrip verblijf ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’ een autonoom Unierechtelijk begrip is, dat op het grondgebied van alle lidstaten uniform moet worden uitgelegd.
19
Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd (arresten van 18 oktober 2012, Singh, C-502/10, EU:C:2012:636, punt 42, en 12 april 2018, A en S, C-550/16, EU:C:2018:248, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
20
Hoewel de tekst van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 geen definitie bevat van de bewoordingen ‘in een lidstaat verblijven uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’, verwijst deze richtlijn voor de betekenis van deze bewoordingen evenmin naar het recht van de lidstaten. Daaruit volgt dat zij voor de toepassing van deze richtlijn moeten worden geacht een autonoom Unierechtelijk begrip aan te duiden, dat op het grondgebied van alle lidstaten uniform moet worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 18 oktober 2012, Singh, C-502/10, EU:C:2012:636, punt 43).
21
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat het daarin bedoelde begrip verblijf ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’ een autonoom Unierechtelijk begrip is, dat op het grondgebied van alle lidstaten uniform moet worden uitgelegd.
Tweede en derde vraag
22
Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat het daarin bedoelde begrip verblijf ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’ het verblijf op grond van artikel 20 VWEU omvat van een derdelander op het grondgebied van de lidstaat waarvan de betrokken Unieburger de nationaliteit bezit.
23
Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 3 van richtlijn 2003/109 de werkingssfeer van deze richtlijn vaststelt.
24
Hoewel lid 1 van dit artikel bepaalt dat die richtlijn van toepassing is op derdelanders die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven, sluit lid 2 ervan bepaalde soorten verblijf uit van de werkingssfeer ervan. In het bijzonder bepaalt artikel 3, lid 2, onder e), van voornoemde richtlijn dat zij niet van toepassing is op derdelanders die in een lidstaat verblijven uitsluitend om redenen van tijdelijke aard, bijvoorbeeld als au pair of seizoenarbeider, of als gedetacheerd werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, of als verlener van grensoverschrijdende diensten, of in gevallen waarin hun verblijfsvergunning formeel beperkt is.
25
In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat het verblijf van een derdelander op het grondgebied van een lidstaat op grond van artikel 20 VWEU voldoet aan de voorwaarde van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2003/109, dat bepaalt dat deze richtlijn van toepassing is op derdelanders die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven.
26
Wat de vraag betreft of een derdelander die op grond van artikel 20 VWEU beschikt over een verblijfsvergunning voor het grondgebied van een lidstaat, niettemin krachtens artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 van de werkingssfeer van deze richtlijn is uitgesloten, dient eraan te worden herinnerd dat deze bepaling betrekking heeft op twee verschillende situaties, namelijk die van derdelanders die in een lidstaat verblijven uitsluitend om redenen van tijdelijke aard, en die van derdelanders wier verblijfsvergunning formeel is beperkt (arrest van 18 oktober 2012, Singh, C-502/10, EU:C:2012:636, punt 38).
27
Wat de eerste situatie betreft, die als enige onderwerp is van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, moet worden opgemerkt dat noch artikel 3 noch enige andere bepaling van richtlijn 2003/109 preciseert wat onder het begrip verblijf ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’ in de zin van lid 2, onder e), van dit artikel moet worden verstaan.
28
Volgens vaste rechtspraak dient bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, maar ook met de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt nastreeft, en met de context ervan (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Maïstrellis, C-222/14, EU:C:2015:473, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ook de ontstaansgeschiedenis van de betrokken bepaling kan relevante gegevens bevatten voor de uitlegging ervan [zie in die zin arrest van 25 juni 2020, A e.a. (Windturbines in Aalter en Nevele), C-24/19, EU:C:2020:503, punt 37].
29
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 bepaalt dat deze richtlijn niet van toepassing is op derdelanders die ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’ op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijven.
30
Gelet op de betekenis van deze bewoordingen in de omgangstaal, veronderstelt een dergelijke voorwaarde dat moet worden onderzocht of de reden die dit verblijf rechtvaardigt, impliceert dat het verblijf vanaf het begin uitsluitend voor korte duur was bedoeld. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, geven redenen van tijdelijke aard in de zin van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 namelijk niet a priori blijk van de bedoeling van de derdelander om zich duurzaam op het grondgebied van de lidstaten te vestigen (zie in die zin arrest van 18 oktober 2012, Singh, C-502/10, EU:C:2012:636, punt 47).
31
Deze letterlijke uitlegging van de woorden ‘die in een lidstaat verblijven uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’ in artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 wordt geïllustreerd door de in die bepaling opgenomen opsomming van soorten verblijf waarvan de redenen een dergelijk kenmerk vertonen. Zo noemt deze bepaling bij wijze van voorbeeld het verblijf van derdelanders als au pair of als seizoenarbeider, als gedetacheerd werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, of als verlener van grensoverschrijdende diensten.
32
Het gemeenschappelijke objectieve kenmerk van dergelijke soorten verblijf is dat zij strikt beperkt zijn in de tijd en bedoeld zijn als verblijf van korte duur, waardoor zij het niet mogelijk maken dat de betrokken derdelander zich duurzaam vestigt op het grondgebied van een lidstaat (zie in die zin arrest van 18 oktober 2012, Singh, C-502/10, EU:C:2012:636, punten 48 en 50).
33
Deze overweging vindt overigens steun in de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen [COM(2001) 127 definitief], over artikel 3, lid 2, onder d), van dat voorstel, dat in wezen overeenkomt met artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109. Volgens deze toelichting is het voor de categorieën personen die specifiek worden genoemd in artikel 3, lid 2, onder d), van dit voorstel niet de bedoeling dat zij zich duurzaam vestigen op het grondgebied van de betrokken lidstaat.
34
Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het begrip verblijf ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’ in de zin van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109, gelet op de bewoordingen en de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling, elk verblijf op het grondgebied van een lidstaat omvat dat uitsluitend plaatsvindt om redenen die als objectief kenmerk hebben dat zij met zich meebrengen dat het verblijf strikt beperkt is in de tijd en bedoeld is als verblijf van korte duur, waarbij het voor de betrokken derdelander niet mogelijk is om zich duurzaam op het grondgebied van die lidstaat te vestigen.
35
Vastgesteld moet worden dat het verblijf van derdelanders op het grondgebied van een lidstaat op grond van artikel 20 VWEU niet dat objectieve kenmerk vertoont.
36
In dit verband volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat een derdelander die gezinslid is van een Unieburger, zoals E. K., alleen een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU wordt toegekend in zeer bijzondere situaties waarin, hoewel het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van derdelanders niet van toepassing is en de betrokken Unieburger zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, de weigering om een dergelijk recht toe te kennen die Unieburger er feitelijk toe zou dwingen het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten, waardoor hem het effectieve genot van de belangrijkste aan die status ontleende rechten zou worden ontzegd [zie in die zin arresten van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C-133/15, EU:C:2017:354, punt 63, en 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real (Echtgenoot van een burger van de Unie), C-836/18, EU:C:2020:119, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
37
Een dergelijke weigering kan alleen afbreuk doen aan het nuttige effect van het burgerschap van de Unie indien er tussen die derdelander en de Unieburger die een lid is van zijn gezin dus een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze ertoe zou leiden dat de Unieburger, indien de derdelander geen verblijfsrecht voor het grondgebied van de Unie wordt toegekend, gedwongen is hem te vergezellen en het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten [zie in die zin arrest van 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real (Echtgenoot van een burger van de Unie), C-836/18, EU:C:2020:119, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
38
Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof moet de erkenning van een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU worden beoordeeld aan de hand van de intensiteit van de afhankelijkheidsverhouding tussen de betrokken derdelander en de Unieburger die zijn gezinslid is, en moet bij die beoordeling rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval [zie in die zin arresten van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C-133/15, EU:C:2017:354, punt 71; 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C-82/16, EU:C:2018:308, punt 72, en 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real (Echtgenoot van een burger van de Unie), C-836/18, EU:C:2020:119, punt 56].
39
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat bij de beoordeling of er tussen een kind dat Unieburger is en zijn ouder die derdelander is sprake is van een dergelijke afhankelijkheidsverhouding, rekening moet worden gehouden met de kwestie van het gezag over dat kind en met de vraag of de wettelijke, financiële of affectieve last rust op de ouder die derdelander is (zie in die zin arresten van 6 december 2012, O e.a., C-356/11 en C-357/11, EU:C:2012:776, punt 56, en 13 september 2016, Rendón Marín, C-165/14, EU:C:2016:675, punt 51). Andere als relevant beschouwde omstandigheden zijn de leeftijd van het betrokken kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die Unieburger is als met de ouder die derdelander is, evenals het risico voor de innerlijke balans van het kind indien het van die ouder zou worden gescheiden (arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C-133/15, EU:C:2017:354, punt 71).
40
Wat de beoordeling van het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding tussen meerderjarigen betreft, heeft het Hof opgemerkt dat volwassenen weliswaar in beginsel in staat zijn om onafhankelijk van hun familieleden te leven, maar dat het ook denkbaar is dat er tussen twee volwassenen van dezelfde familie een dergelijke afhankelijkheidsverhouding wordt erkend, in uitzonderlijke gevallen waarin de betrokkene op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is [zie in die zin arresten van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C-82/16, EU:C:2018:308, punt 65, en 5 mei 2022, Subdelegación del Gobierno en Toledo (Verblijfsrecht van een gezinslid — Onvoldoende bestaansmiddelen), C-451/19 en C-532/19, EU:C:2022:354, punt 56].
41
Aldus moet worden vastgesteld dat het verblijfsrecht van een derdelander op grond van artikel 20 VWEU, in zijn hoedanigheid van gezinslid van een Unieburger, gerechtvaardigd is op grond dat een dergelijk verblijf noodzakelijk is opdat die Unieburger daadwerkelijk de belangrijkste aan die status ontleende rechten kan genieten zolang de afhankelijkheidsverhouding met die derdelander voortduurt. Hoewel een dergelijke afhankelijkheidsverhouding in de regel met het verstrijken van de tijd verdwijnt, is zij in beginsel niet van korte duur. De reden voor het verblijf op het grondgebied van een lidstaat op grond van artikel 20 VWEU is dus niet van dien aard dat de betrokken derdelander zich niet duurzaam op het grondgebied van die lidstaat kan vestigen. De afhankelijkheidsverhouding die een dergelijk verblijf rechtvaardigt, waarvan de voornaamste kenmerken in herinnering zijn gebracht in de punten 37 tot en met 40 van het onderhavige arrest, kan zich immers over een aanzienlijke periode uitstrekken en, meer in het bijzonder, voor een derdelander die ouder is van een kind dat Unieburger is, in beginsel duren tot dat kind meerderjarig is, of zelfs langer wanneer sprake is van omstandigheden die dit rechtvaardigen.
42
In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het verblijf op grond van artikel 20 VWEU van een derdelander op het grondgebied van een lidstaat een verblijf ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’ in de zin van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 vormt.
43
In de tweede plaats vindt deze uitlegging, die is gebaseerd op de bewoordingen en de ontstaansgeschiedenis van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109, steun in de doelstellingen van deze richtlijn.
44
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld volgt uit de overwegingen 4, 6 en 12 van die richtlijn dat het hoofddoel ervan de integratie is van derdelanders die duurzaam in de lidstaten zijn gevestigd [arresten van 26 april 2012, Commissie/Nederland, C-508/10, EU:C:2012:243, punt 66; 18 oktober 2012, Singh, C-502/10, EU:C:2012:636, punt 45, en 3 oktober 2019, X (Langdurig ingezetenen — Vaste, regelmatige en voldoende inkomsten), C-302/18, EU:C:2019:830, punt 29].
45
Volgens vaste rechtspraak, en zoals volgt uit artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/109, gelezen in het licht van overweging 6 ervan, ontstaat een dergelijke integratie bovenal door de in die bepaling bedoelde legale en ononderbroken verblijfsduur van vijf jaar, waaruit blijkt dat de betrokkene sterke banden met de betrokken lidstaat heeft gevormd en zich dus duurzaam op het grondgebied ervan heeft gevestigd [zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, X (Langdurig ingezetenen — Vaste, regelmatige en voldoende inkomsten), C-302/18, EU:C:2019:830, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
46
Zoals in wezen is opgemerkt in punt 41 van het onderhavige arrest, kan de duur van het verblijf van een derdelander op het grondgebied van de lidstaten op grond van artikel 20 VWEU zich in dit verband over een aanzienlijke periode uitstrekken en dus aanzienlijk langer zijn dan de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/109 vastgestelde verblijfsduur.
47
Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een derdelander met een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU een arbeidsvergunning moet worden verleend om hem in staat te stellen te voorzien in de behoeften van zijn kind dat Unieburger is, omdat het kind anders het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan die status verbonden rechten (zie in die zin arrest van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, C-34/09, EU:C:2011:124, punt 45). Het verrichten van arbeid op het grondgebied van de betrokken lidstaat gedurende een langere periode kan de verankering van deze derdelander in die lidstaat verder versterken.
48
In de derde plaats wordt aan deze uitlegging geenszins afgedaan door de context van de betrokken bepaling.
49
In dit verband moet worden opgemerkt dat de in punt 42 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 niet afdoet aan de algemene opzet van deze richtlijn, aangezien een derdelander die een verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 VWEU, om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen moet voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 4 en 5 van die richtlijn. Derdelanders moeten niet alleen gedurende de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het betrokken verzoek legaal en ononderbroken op het grondgebied van de betrokken lidstaat hebben verbleven, maar ook aantonen dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van deze lidstaat, alsmede over een ziektekostenverzekering voor alle risico's die in die lidstaat normaliter voor de eigen staatsburgers zijn gedekt. De betrokken lidstaat mag tevens eisen dat derdelanders voldoen aan de in het nationale recht gestelde integratievoorwaarden (zie in die zin arrest van 8 november 2012, Iida, C-40/11, EU:C:2012:691, punten 38 en 39).
50
Voorts hebben de Nederlandse en de Duitse regering in wezen betoogd dat een verblijf op grond van artikel 20 VWEU, ook al is het voor een legale en ononderbroken periode van vijf jaar, gelet op het afgeleide karakter van het verblijfsrecht dat derdelanders genieten, niet kan rechtvaardigen dat een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen op grond van richtlijn 2003/109 wordt afgegeven. Dit betoog kan niet worden aanvaard.
51
Het klopt dat de bepalingen van het VWEU inzake het Unieburgerschap geen autonome rechten aan derdelanders verlenen. De eventuele rechten van onderdanen van derde landen zijn immers geen persoonlijke rechten van deze derdelanders, maar rechten die zijn afgeleid van de rechten van de burger van de Unie. De doelstelling en de rechtvaardiging van deze afgeleide rechten berusten op de vaststelling dat de niet-erkenning van die rechten met name het recht van de Unieburger van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de Unie aantast [zie in die zin arrest van 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real (Echtgenoot van een burger van de Unie), C-836/18, EU:C:2020:119, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
52
Dit feit is echter niet relevant voor de vaststelling of het begrip verblijf ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’ in de zin van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 het verblijf op grond van artikel 20 VWEU omvat van een derdelander op het grondgebied van de lidstaat waarvan de betrokken Unieburger de nationaliteit bezit.
53
Ten eerste maakt artikel 3 van deze richtlijn namelijk geen onderscheid naargelang de betrokken derdelander legaal op het grondgebied van de Unie verblijft op grond van een autonoom recht dan wel op grond van een recht dat is afgeleid van de rechten die de betrokken Unieburger geniet.
54
Bovendien blijkt een dergelijk onderscheid evenmin uit de andere bepalingen van die richtlijn, en in het bijzonder niet uit artikel 4, lid 1, ervan, dat verwijst naar de periode van legaal en ononderbroken verblijf van de derdelander op het grondgebied van de lidstaten gedurende de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het betrokken verzoek.
55
Ten tweede impliceert het afgeleide karakter van het krachtens het Unierecht aan een derdelander toegekende verblijfsrecht voor het grondgebied van een lidstaat niet noodzakelijkerwijs dat de redenen die de verlening van een dergelijk recht rechtvaardigen, zich ertegen verzetten dat deze derdelander zich duurzaam op het grondgebied van die lidstaat vestigt. Zo volstaat het eraan te herinneren dat de afhankelijkheidsverhouding waarop het afgeleide verblijfsrecht van een derdelander op grond van artikel 20 VWEU is gebaseerd, in beginsel niet van korte duur zal zijn, maar zich over een aanzienlijke periode kan uitstrekken, zoals opgemerkt in punt 41 van het onderhavige arrest.
56
Gelet op voorgaande overwegingen moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat het daarin bedoelde begrip verblijf ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’ niet het verblijf op grond van artikel 20 VWEU omvat van een derdelander op het grondgebied van de lidstaat waarvan de betrokken Unieburger de nationaliteit bezit.
Vierde vraag
57
Gelet op het antwoord op de tweede en de derde vraag hoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
58
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, moet aldus worden uitgelegd dat het daarin bedoelde begrip verblijf ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’ een autonoom Unierechtelijk begrip is, dat op het grondgebied van alle lidstaten uniform moet worden uitgelegd.
- 2)
Artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 moet aldus worden uitgelegd dat het daarin bedoelde begrip verblijf ‘uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’ niet het verblijf op grond van artikel 20 VWEU omvat van een derdelander op het grondgebied van de lidstaat waarvan de betrokken Unieburger de nationaliteit bezit.
Lenaerts | Bay Larsen | Arabadjiev |
Lycourgos | Jarukaitis | Jääskinen |
Ziemele | Passer | Biltgen |
Xuereb | Piçarra | Rossi |
Kumin | Wahl | Spineanu-Matei |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 september 2022.
De griffier | De president |
A. Calot Escobar | K. Lenaerts |
Conclusie 17‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Grenscontroles, asiel en immigratie — Immigratiebeleid — Status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen — Verblijven die zijn uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2003/109/EG — Verblijf om redenen van tijdelijke aard — Verblijf krachtens het afgeleid recht op grond van artikel 20 VWEU
J. Richard de la Tour
Partij(en)
Zaak C-624/201.
E.K.
tegen
Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
[verzoek van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Kan een ouder die onderdaan van een derde land is en in een lidstaat verblijft op grond van het recht dat hij ontleent aan de hoedanigheid van burger van de Europese Unie van zijn minderjarige kind, zich tegenover de autoriteiten van die lidstaat op dat verblijf beroepen teneinde de status van langdurig ingezetene te verkrijgen?
2.
In de rechtspraak zoals die voortvloeit uit zijn arresten van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano2., en 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a.3., heeft het Hof erkend dat de ouders van een kind dat een burger van de Unie is en dat van hen afhankelijk is, een verblijfsrecht genieten dat is afgeleid van de rechten als burger van de Unie van dit kind. Deze ouders mogen zich dus op het grondgebied van de lidstaat waar dit kind verblijft, ophouden zolang deze afhankelijkheid bestaat. Wanneer deze afhankelijkheidsrelatie ophoudt te bestaan, houdt dus ook het afgeleide verblijfsrecht op te bestaan.
3.
De verwijzende rechter vraagt zich af of deze ouders zich op grond van dit verblijf kunnen beroepen op een voldoende langdurig verblijf om in aanmerking te komen voor de status van langdurig ingezetene. Een daartoe strekkende aanvraag is bij de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland) ingediend door E.K., een Ghanese onderdaan die al vele jaren met haar inmiddels meerderjarige zoon in Nederland woont. Deze aanvraag is afgewezen en wordt ten overstaan van de verwijzende rechter betwist.
4.
Deze rechter vraagt zich af of dit verblijf wegens de specifieke aard ervan kan worden geschaard onder de categorie tijdelijke verblijven in de zin van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen4.. Indien dit het geval is, valt dit verblijf niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.
5.
In deze conclusie zal ik vaststellen dat het begrip tijdelijk verblijf in de zin van artikel 3, lid 2, onder e), van voornoemde richtlijn een Unierechtelijk begrip is en dat het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU onder deze categorie valt.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Richtlijn 2003/109
6.
De overwegingen 4, 6 en 17 van richtlijn 2003/109 luiden als volgt:
- ‘(4)
De integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd is van wezenlijk belang voor de bevordering van de economische en sociale samenhang, een fundamentele doelstelling van de [Unie], die is opgenomen in het Verdrag.
[…]
- (6)
Het belangrijkste criterium voor de verwerving van de status van langdurig ingezetene is de duur van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat. Het moet gaan om een [legaal] en ononderbroken verblijf, waaruit blijkt dat de betrokkene sterke banden met het land heeft gekregen. Daarbij moet een zekere flexibiliteit mogelijk zijn om rekening te houden met omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaat tijdelijk verlaat.
[…]
- (17)
Harmonisatie van de voorwaarden voor de verwerving van de status van langdurig ingezetene bevordert het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten. Sommige lidstaten stellen gunstiger voorwaarden voor de afgifte van permanente verblijfstitels of verblijftitels met een onbeperkte geldigheidsduur dan deze richtlijn. De mogelijkheid om nationale bepalingen toe te passen die gunstiger zijn, wordt niet uitgesloten door het Verdrag. In het kader van deze richtlijn is het echter van belang te bepalen dat aan verblijfstitels die onder gunstiger voorwaarden worden verstrekt, niet het recht van verblijf in een andere lidstaat is verbonden.’
7.
Artikel 1 van deze richtlijn, met het opschrift ‘Doel’, bepaalt:
‘Deze richtlijn heeft ten doel:
- a)
de voorwaarden vast te stellen waaronder een lidstaat aan onderdanen van derde landen die legaal op zijn grondgebied verblijven, de status van langdurig ingezetene kan toekennen, of deze status kan intrekken, en te bepalen welke rechten aan deze status verbonden zijn, en
- b)
de voorwaarden vast te stellen waaronder onderdanen van derde landen aan wie door een lidstaat de status van langdurig ingezetene is toegekend, in andere lidstaten mogen verblijven.’
8.
Artikel 3, lid 2, onder e), van deze richtlijn bepaalt:
‘Deze richtlijn is niet van toepassing op onderdanen van derde landen die:
[…]
- e)
in een lidstaat verblijven uitsluitend om redenen van tijdelijke aard, bijvoorbeeld als au pair of seizoenarbeider, of als gedetacheerd werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, of als verlener van grensoverschrijdende diensten, of in gevallen waarin hun verblijfsvergunning formeel beperkt is.’
9.
Artikel 13 van dezelfde richtlijn, met het opschrift ‘Gunstiger nationale bepalingen’, luidt als volgt:
‘De lidstaten mogen permanente verblijfstitels of verblijfstitels van onbeperkte duur afgeven onder gunstiger voorwaarden dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld. Deze verblijfstitels geven geen toegang tot het recht van verblijf in de andere lidstaten zoals bepaald in hoofdstuk III van deze richtlijn.’
B. Nederlands recht
1. Vreemdelingenwet 2000
10.
Artikel 8, onder e), van de Vreemdelingenwet 2000 van 23 november 20005. bepaalt:
‘De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
[…]
- e.
als [onderdaan van de Unie] zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het [VWEU] dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [van 2 mei 19926.].’
11.
- ‘1.
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e [of] l, dan wel op grond van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, kan slechts worden afgewezen indien de vreemdeling:
- a.
al of niet tezamen met het gezinslid bij wie hij verblijft, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- b.
onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen zouden hebben geleid;
- c.
bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem ter zake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd;
- d.
een gevaar vormt voor de nationale veiligheid;
- e.
zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;
- f.
op de dag waarop de aanvraag is ontvangen, een verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft; of
- g.
het examen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inburgering [van 30 november 20067.], of een diploma, certificaat of ander document als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet niet heeft behaald.
[…]
- 6.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de gronden bedoeld, in het eerste lid. Daarbij kunnen andere gevallen dan bedoeld in het eerste tot en met vierde lid worden aangewezen waarin een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 kan worden verleend.’
12.
Artikel 45b van de Vw 2000 is geformuleerd als volgt:
- ‘1.
De aanvraag tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen wordt afgewezen, indien de vreemdeling direct voorafgaande aan de aanvraag:
- a.
een verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
- b.
een formeel beperkt verblijfsrecht heeft;
- c.
verblijf heeft op grond van een bijzondere geprivilegieerde status;
- d.
verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, die niet is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b;
- e.
verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, die is verleend op grond van artikel 29, tweede lid, bij een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, die niet is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b.
- 2.
Onverminderd het eerste lid kan de aanvraag tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling:
- a.
niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 heeft gehad, met inachtneming van het derde lid;
- b.
in de periode, bedoeld onder a, zes of meer achtereenvolgende maanden of in totaal tien of meer maanden buiten Nederland heeft verbleven;
- c.
al of niet tezamen met de gezinsleden bij wie hij verblijft, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- d.
bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem ter zake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd;
- e.
een gevaar vormt voor de nationale veiligheid;
- f.
niet beschikt over een toereikende ziektekostenverzekering voor hemzelf en de te zijnen laste komende gezinsleden; of
- g.
het examen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Wet inburgering, of een diploma, certificaat of ander document als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet niet heeft behaald.
- 3.
Voor de berekening van de periode bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt verblijf als bedoeld in het eerste lid en verblijf als bedoeld in het tweede lid, onder b, niet meegeteld, met uitzondering van verblijf voor studie of beroepsopleiding, dat voor de helft wordt meegeteld.
- 4.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid.’
2. Vreemdelingenbesluit 2000
13.
Artikel 3.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000 van 23 november 20008. bepaalt:
- ‘1.
Het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is tijdelijk of niet-tijdelijk.
- 2.
Tijdelijk is het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning, verleend onder een beperking verband houdend met:
- a.
verblijf als familie- of gezinslid, indien de hoofdpersoon:
- 1o.
. tijdelijk verblijfsrecht heeft, of
- 2o.
. houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is;
- b.
seizoenarbeid;
- c.
overplaatsing binnen een onderneming;
- d.
grensoverschrijdende dienstverlening;
- e.
lerend werken;
- f.
studie;
- g.
het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst;
- h.
uitwisseling, al dan niet in het kader van een verdrag;
- i.
medische behandeling;
- j.
tijdelijke humanitaire gronden;
- k.
het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap [van 9 december 19849.].
- 3.
Bij ministeriële regeling kunnen ter uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit verdragen of uit verbindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties, gevallen worden aangewezen waarin het verblijfsrecht, in afwijking van het tweede lid, niet-tijdelijk van aard is.
- 4.
Indien de verblijfsvergunning is verleend onder een andere beperking dan genoemd in het tweede lid, is het verblijfsrecht niet-tijdelijk, tenzij bij de verlening van de verblijfsvergunning anders is bepaald.’
III. Hoofdgeding en prejudiciële vragen
14.
Verzoekster in het hoofdgeding, E.K., is geboren op 30 november 1960 en heeft de Ghanese nationaliteit. Zij heeft een zoon, die geboren is op 10 februari 2002 en de Nederlandse nationaliteit heeft. Op 9 september 2013 is zij op grond van artikel 20 VWEU in het bezit gesteld van een EU-verblijfsdocument met de aantekening ‘familielid van een burger van de Unie’.
15.
Op 18 februari 2019 heeft E.K. een aanvraag tot verlening van een ‘EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen’ ingediend. Op 30 augustus 2019 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid deze aanvraag afgewezen op grond dat het verblijfsrecht van E.K. tijdelijk van aard was, zodat zij niet in aanmerking kwam voor de gevraagde vergunning.
16.
Het daartegen door E.K. gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 december 2019 ongegrond verklaard. E.K. heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.
17.
Deze rechter vraagt zich in de eerste plaats af of het een aangelegenheid van de lidstaten is om te bepalen of het verblijf van een onderdaan van een derde land die een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU geniet, al dan niet tijdelijk van aard is, dan wel of dit een begrip is dat binnen de Unie op uniforme wijze moet worden uitgelegd.
18.
Voor zover het begrip ‘tijdelijk verblijf’ een Unierechtelijk begrip is, vraagt deze rechter zich in de tweede plaats af of het verblijf van een derdelander uit hoofde van het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU (hierna: ‘afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU’) al dan niet tijdelijk van aard is. De rechtspraak van het Hof verleent namelijk geen autonome rechten aan dergelijke derdelanders. De eventuele rechten die hun door het Verdrag of het afgeleide recht worden verleend, zijn slechts rechten die zijn afgeleid van de uitoefening van het recht van een Unieburger om op het grondgebied van de Unie te reizen en te verblijven.
19.
De verwijzende rechter merkt voorts op dat iemand die op grond van richtlijn 2004/38/EG10. een afgeleid verblijfsrecht geniet weliswaar in aanmerking komt voor een recht op duurzaam verblijf, maar dat dit een regeling is waarmee de lidstaten hebben ingestemd, terwijl het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU daarentegen in de rechtspraak is ontwikkeld.
20.
De verwijzende rechter herinnert eraan dat artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 onderdanen van derde landen die uitsluitend om redenen van tijdelijke aard in een lidstaat verblijven, van de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluit. Het gaat daarbij om gevallen waarin de derdelander niet de bedoeling heeft om zich duurzaam in het betrokken land te vestigen. De verwijzende rechter leidt hieruit af dat de al dan niet tijdelijke aard van een verblijf op grond van artikel 20 VWEU moet worden beoordeeld aan de hand van het criterium of iemand de bedoeling heeft om zich duurzaam te vestigen. Hij voegt hieraan toe dat verweerder in het hoofdgeding erkent, dat een vergunning op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden11. die op basis van familieleven aan de ouder van een minderjarige is verleend, niet tijdelijk van aard is.
21.
In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af hoe het Koninkrijk der Nederlanden artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 dient toe te passen, indien het verblijf van de derdelander uit hoofde van het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU als tijdelijk wordt aangemerkt. Artikel 45b Vw 2000 bepaalt namelijk dat een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen alleen kan worden geweigerd als iemand een nationale verblijfsvergunning van tijdelijke aard heeft. A contrario kan iemand wél een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen krijgen, indien zijn tijdelijke verblijfsrecht is gebaseerd op het Unierecht.
22.
In die omstandigheden heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (Nederland), de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Behoort het tot de bevoegdheid van de lidstaten om te bepalen of het verblijfsrecht op grond van artikel 20 […] VWEU op zichzelf tijdelijk of niet-tijdelijk van aard is of dient dit Unierechtelijk te worden ingevuld?
- 2)
Indien Unierechtelijke uitlegging van toepassing is, bestaat er bij de toepassing van richtlijn 2003/109 […] onderscheid tussen de verschillende afhankelijke verblijfsrechten die aan derdelanders toekomen op grond van het Unierecht, waaronder het afhankelijke verblijfsrecht dat wordt toegekend aan een familielid van een burger van de Unie op grond van [richtlijn 2004/38] en het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU?
- 3)
Is het verblijfsrecht op grond van artikel 20 […] VWEU, dat naar zijn aard afhankelijk is van het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding tussen de derdelander en de Unieburger en dus eindig is, tijdelijk van aard?
- 4)
Indien het verblijfsrecht op grond van artikel 20 […] VWEU tijdelijk van aard is, moet artikel 3, [lid 2], onder e), van [richtlijn 2003/109] dan zo worden uitgelegd dat [het] in de weg staat aan een nationale regeling die slechts nationaalrechtelijke verblijfsvergunningen uitsluit van het verkrijgen van een status als langdurig ingezetene zoals bedoeld in [deze] richtlijn?’
23.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door E.K., de Nederlandse, de Deense en de Duitse regering en door de Europese Commissie. Ter terechtzitting van 7 december 2021 hebben al deze deelnemers aan de procedure, met uitzondering van de Deense regering, mondelinge opmerkingen gemaakt.
IV. Analyse
24.
Met deze vragen wenst de verwijzende rechter te vernemen of het verblijf van een derdelander die een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU geniet, zoals het Hof dat in het arrest Ruiz Zambrano en het arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a.12., heeft erkend met betrekking tot een derdelander die de ouder is van een jong kind dat een Unieburger is, al dan niet tijdelijk van aard is, teneinde onder meer te kunnen bepalen of de situatie van die persoon al dan niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/109 valt.
A. Eerste prejudiciële vraag: wanneer een derdelander een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU geniet, moet dan, om te bepalen of het verblijf al dan niet tijdelijk van aard is in de zin van richtlijn 2003/109, worden gebruikgemaakt van een uniforme en autonome uitlegging binnen de Unie?
25.
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het begrip ‘tijdelijk verblijf’, zoals dat onder meer voorkomt in artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109, een Unierechtelijk begrip is dan wel of de invulling daarvan tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort.
26.
In navolging van alle deelnemers aan de procedure, met uitzondering van de Deense regering, ben ik van mening dat dit begrip een Unierechtelijk begrip is, dat binnen de Unie autonoom en op eenvormige wijze moet worden uitgelegd.
27.
Uit de vaste rechtspraak van het Hof kunnen namelijk twee regels worden afgeleid.
28.
Ten eerste heeft het Hof in het kader van de uitlegging van richtlijn 2003/109 verklaard dat het, gelet op het in artikel 1, onder a), geformuleerde doel van deze richtlijn, tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort om het begrip ‘legaal verblijf’ en de aan dit verblijf verbonden voorwaarden of rechten vast te stellen.13. Het heeft echter ook geoordeeld dat de in artikel 3, lid 2, onder e), van deze richtlijn gebezigde bewoordingen ‘in gevallen waarin hun verblijfsvergunning formeel beperkt is’ moeten worden geacht een autonoom Unierechtelijk begrip aan te duiden en — aangezien daarin niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten wordt verwezen — op uniforme wijze moeten worden uitgelegd om de betekenis en de draagwijdte ervan vast te stellen, teneinde te voldoen aan de vereisten van een eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel.14.
29.
Voor de betekenis van de in deze prejudiciële vraag centraal staande formulering, te weten een ‘verblijf uitsluitend om redenen van tijdelijke aard’, ontbreekt in richtlijn 2003/109 een uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten.
30.
Ten tweede moet de eerbiediging van de eenvormige toepassing en van het gelijkheidsbeginsel a fortiori prevaleren wanneer de omvang en de aard van de uit het Unieburgerschap voortvloeiende rechten in geding zijn15., wat in casu het geval is, aangezien het verblijfsrecht van de derdelander is afgeleid van de rechten van een Unieburger.
31.
Ik stel derhalve voor om deze eerste vraag aldus te beantwoorden dat het begrip ‘tijdelijk verblijf’ in de zin van met name artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 een Unierechtelijk begrip is, dat autonoom en op uniforme wijze moet worden uitgelegd.
B. Tweede en derde prejudiciële vraag: is het afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU tijdelijk van aard in de zin van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109?
32.
Met zijn tweede en derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter om te beginnen te vernemen of er een onderscheid bestaat tussen het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU en het in richtlijn 2004/38 bedoelde afhankelijke verblijfsrecht dat toekomt aan een familielid van een Unieburger. Voorts wil hij weten of de omstandigheid dat het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU afhangt van het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen de derdelander die dat recht geniet en de betrokken Unieburger, volstaat om het verblijf als tijdelijk te kunnen aanmerken. Deze vragen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling, want in wezen wordt daarmee de vraag aan het Hof voorgelegd of het verblijf van de derdelander die een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU geniet, tijdelijk van aard is in de zin van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109.
33.
Het antwoord op deze vragen is voor de verwijzende rechter noodzakelijk om te kunnen beslissen of E.K. op grond van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/109 al dan niet in aanmerking komt voor de status van langdurig ingezetene. Volgens die bepaling kennen de lidstaten de status van langdurig ingezetene toe aan onderdanen van derde landen die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven, met dien verstande dat artikel 4, lid 2, van deze richtlijn bepaalt dat ‘perioden van verblijf voor de in artikel 3, lid 2, onder e) […] vermelde redenen […] niet in aanmerking [worden] genomen bij de berekening van de duur van het in lid 1 bedoelde verblijf’.
34.
Indien het verblijf van een derdelander die een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU geniet, als tijdelijk in de zin van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 wordt aangemerkt, kan de duur van dit verblijf dus niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de noodzakelijke verblijfsduur van vijf jaar die artikel 4 van deze richtlijn vereist om de status van langdurig ingezetene te kunnen krijgen.
35.
In casu is onomstreden dat E.K. gedurende de vijf jaar voorafgaand aan haar aanvraag van de status van langdurig ingezetene een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU heeft genoten.
36.
Dit staat los van de vraag of verzoekster in het hoofdgeding na het bereiken van de meerderjarige leeftijd van haar kind dat een Unieburger is, nog steeds een afgeleid verblijfsrecht in verband met de afhankelijkheid van haar kind zou kunnen genieten, hetgeen volgens de rechtspraak niet op principiële bezwaren lijkt te stuiten, mits de nationale rechter deze afhankelijkheid vaststelt, waarvoor een strengere maatstaf zal worden gehanteerd dan in het geval van een jong kind.16.
37.
Ik merk in dit verband op dat E.K., zoals ter terechtzitting in herinnering is geroepen, momenteel een verblijfsrecht ‘privé-, familie- en gezinsleven’ op basis van artikel 8 EVRM geniet, waardoor zij na een termijn van vijf jaar in aanmerking komt voor de status van langdurig ingezetene.
38.
In feite botsen de verdedigde stellingen met elkaar waar het de vraag betreft of de oplossing uitsluitend afhangt van de aan richtlijn 2003/109 ten grondslag liggende filosofie dan wel of er rekening moet worden gehouden met de specifieke aard van dit afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU, zodat de daaraan te verbinden gevolgen strikt beperkt blijven tot het doel waarvoor dit recht in de rechtspraak is erkend, namelijk ervoor te zorgen dat de Unieburger het effectieve genot heeft van de essentiële rechten die hij aan zijn status ontleent. Het doel dat het Hof voor ogen stond, was niet om eigen rechten toe te kennen aan een derdelander die een van hem afhankelijke Unieburger begeleidt en verzorgt, en evenmin om — buiten deze afhankelijkheidsverhouding om — op basis van een feitelijke situatie eigen rechten voor deze derdelander te doen ontstaan.
39.
Ik stel voor om eerst de klassieke uitleggingsmethoden toe te passen en vervolgens de specifieke aard te beoordelen van het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU. Tot slot zal ik deze specifieke aard vergelijken met de afhankelijke verblijfsrechten die recht geven op een vergunning voor langdurig verblijf.
1. Tijdelijke aard van het verblijf in de zin van artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 in het licht van de verschillende uitleggingsmethoden
40.
In de eerste plaats leidt de letterlijke methode er mijns inziens toe dat de bewoordingen verblijf om ‘redenen van tijdelijke aard’ aldus moeten worden uitgelegd dat het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU is uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2003/109.
41.
De tijdelijke aard houdt namelijk in dat iets slechts een beperkte tijd duurt, en verzet zich er dus tegen dat een verblijf duurzaam of definitief van aard is. Het betekent dat het verblijf van meet af aan bedoeld is om van korte duur te zijn. Aldus opgevat moge het duidelijk zijn dat het verblijf dat voortvloeit uit de uitoefening van het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU duurzaam noch definitief is, omdat de duur ervan is gekoppeld aan het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding tussen de ouder die dit recht geniet en zijn kind. Dit verblijf is dus ‘tijdelijk’ in de letterlijke betekenis van het woord.
42.
In de tweede plaats is er de teleologische uitlegging en vanuit deze invalshoek zou de beoordeling eerder omgekeerd uitvallen. Uit de doelstellingen van richtlijn 2003/109, zoals geformuleerd in de overwegingen 4 en 6 ervan, volgt namelijk dat de duurzame vestiging en de duur van het legale en ononderbroken verblijf op het betrokken grondgebied van wezenlijk belang zijn om de status van langdurig ingezetene te verwerven en om de economische en sociale samenhang mogelijk te maken.
43.
Het staat buiten kijf dat de opvoeding van een kind gedurende diens gehele minderjarigheid in een land gepaard kan gaan — zonder dat dat altijd het geval is — met een duurzame vestiging en een relatief lange of zelfs zeer lange verblijfsduur, die mogelijk langer is dan de vijf jaar die richtlijn 2003/109 voorschrijft om de status van langdurig ingezetene te kunnen verwerven.
44.
Verder moet ook worden gekeken naar de voorbeelden die deze richtlijn geeft van de in artikel 3, lid 2, onder e), bedoelde verblijven om redenen van tijdelijke aard, te weten een verblijf als au pair, als seizoenarbeider of als gedetacheerd werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening. Uit deze voorbeelden komt naar voren dat dit verblijf van meet af aan bedoeld is als een verblijf van korte duur. Hieruit kan ten eerste worden afgeleid dat het opvoeden van een kind in een land niet vergelijkbaar is met een verblijf als au pair of seizoenarbeider en ten tweede dat het tijdelijke karakter van dit verblijf niet van dezelfde aard is als in het geval van de in deze richtlijn genoemde voorbeelden. Gelet op de doelstellingen van richtlijn 2003/109 kan de tijdelijke aard van het verblijf naar mijn mening dus in die zin worden uitgelegd dat het van meet af aan impliceert dat er geen sprake is van een duurzame vestiging.
45.
Meerdere elementen bieden duidelijk steun voor deze uitlegging. Allereerst kan in de toelichting bij het richtlijnvoorstel dat tot de vaststelling van richtlijn 2003/109 heeft geleid, met betrekking tot de werkingssfeer ervan juist worden gelezen dat alleen ‘onderdanen van derde landen die niet in een lidstaat verblijven met de bedoeling zich daar te vestigen, zoals degenen die er verblijven om te studeren of seizoensarbeid te verrichten, of degenen die tijdelijke bescherming genieten […] niet onder deze categorie [vallen]’.17. Daarnaast heeft de Commissie onlangs nog in haar ‘Verslag over migratie en asiel’ van 29 september 2021 aangekondigd dat zij een voorstel ter herziening van de richtlijn betreffende langdurig ingezetenen zou indienen, teneinde de rechten en de mobiliteit binnen de Unie te verbeteren van migranten die al goed geïntegreerd waren in de lidstaten.18. Ten slotte heeft het Hof in een zaak waarin het om uitlegging werd verzocht van de andere categorie van verblijfsrechten die volgens artikel 3, lid 2, onder e), van de werkingssfeer van de richtlijn zijn uitgesloten, namelijk ‘verblijfsvergunning[en] [die] formeel beperkt [zijn]’, met betrekking tot het verblijf ‘om redenen van tijdelijke aard’ overwogen dat dergelijke redenen ‘niet a priori blijk [geven] van [een] bedoeling om zich duurzaam op het grondgebied van de lidstaten te vestigen’.19.
46.
Bovendien kunnen de sociale en economische implicaties van de opvoeding van een kind bijdragen tot de integratie van de ouder, terwijl de lidstaten krachtens artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/109 mogen controleren of de onderdanen van derde landen voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationale recht. Het is echter niet in het stadium van het onderzoek van de voorwaarde inzake de duur en de aard van het verblijf dat de lidstaten zich uitspreken over de integratie van de betrokken persoon, ook al is integratie duidelijk een doelstelling die door richtlijn 2003/109 wordt nagestreefd.
47.
Het in artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 gebezigde begrip ‘redenen van tijdelijke aard’ moet dus worden verduidelijkt aan de hand van de bedoeling om zich te vestigen. Dit betekent dat, uitgaande van het moment dat het recht op tijdelijk verblijf werd toegekend, moet worden onderzocht of het de bedoeling was dat het zou gaan om een duurzaam verblijf, en of de ouder die de Unieburger vergezelt, de bedoeling had zich daar te vestigen. Dit komt erop neer dat het subjectieve begrip ‘bedoeling om zich te vestigen’ — waarvan sprake zou kunnen zijn met betrekking tot bepaalde tijdelijke verblijfsrechten die uitdrukkelijk van de werkingssfeer van deze richtlijn zijn uitgesloten, zoals bijvoorbeeld het geval van een au pair die mogelijk de bedoeling heeft om zich uiteindelijk te vestigen — buiten beschouwing wordt gelaten. Het is daarentegen duidelijk dat een persoon die een verblijfsvergunning heeft om als au pair in een gezin te werken daarmee niet ook meteen de bedoeling heeft om zich daar te vestigen. Insgelijks mag integratie evenmin bij de beoordeling worden betrokken, omdat dit, zoals ik in het voorgaande punt heb uiteengezet, een andere voorwaarde voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene is, die rekening houdt met de wijze waarop het verblijf is verlopen en niet met de reden waarom toestemming voor dat verblijf was gegeven.
48.
In de derde plaats biedt ook de subjectieve uitlegging geen duidelijke aanknopingspunten op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/109 valt.
49.
De toelichting bij het richtlijnvoorstel maakt namelijk op het eerste gezicht weliswaar gewag van de bedoeling van gezinsleden van Unieburgers om zich te vestigen20., maar er dient evenwel rekening te worden gehouden met het feit dat deze vermelding slechts valt te verklaren doordat dit voorstel aanvankelijk een artikel 3, lid 3, behelsde, dat specifiek gold voor de gezinsleden van deze Unieburgers die gebruik hadden gemaakt van hun recht van vrij verkeer.21. Dit artikellid is in de loop van de wetgevingsprocedure komen te vervallen, omdat het als weinig begrijpelijk werd ervaren en deze kwestie in het kader van de richtlijn inzake het vrije verkeer moest worden geregeld.22. De gezinssituatie is dus alleen vermeld in het kader van gevallen waarin de burger reeds gebruik van deze vrijheid had gemaakt en is vervolgens in de loop van de onderhandelingen over dit voorstel geschrapt.
50.
Mijns inziens kan evenmin steun worden ontleend aan het feit dat de tekst van de richtlijn niet is gewijzigd naar aanleiding van het arrest Ruiz Zambrano. Deze uitspraak is namelijk gewezen tijdens de laatste onderhandelingen over de herziening, bij richtlijn 2011/51/EU23., van richtlijn 2003/109, zodat daarmee geen rekening (in welke zin dan ook) kon worden gehouden.
51.
In de vierde plaats is er nog de systematische uitlegging, die in feite neerkomt op een beoordeling van de erg specifieke aard van het betrokken afgeleide verblijfsrecht.
2. De specifieke aard van het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU
52.
Ik herinner eraan dat het Hof in het arrest Ruiz Zambrano als beginsel heeft geformuleerd dat ‘artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staatsburger van een derde staat, die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, ten laste heeft, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar deze kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten, en hem bovendien een arbeidsvergunning weigert, aangezien zulke beslissingen de betrokken kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ontzeggen’.24.
53.
In latere arresten is gepreciseerd dat ‘[d]e Verdragsbepalingen inzake het Unieburgerschap […] geen autonome rechten aan derdelanders [verlenen]’ en dat ‘de eventuele rechten die de Verdragsbepalingen inzake het Unieburgerschap aan derdelanders verlenen, […] geen persoonlijke rechten van deze derdelanders [zijn], maar rechten die zijn afgeleid uit die welke de Unieburger geniet’.25. Het Hof heeft daarbij verduidelijkt dat het om zeer bijzondere situaties ging waarin aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen, ‘indien als gevolg van de weigering om een dergelijk recht [op verblijf aan de onderdaan van een derde land] te verlenen deze [Unie]burger feitelijk genoopt is het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten wordt ontzegd’.26.
54.
Deze uitspraken hebben aldus een afgeleid verblijfsrecht in het leven geroepen voor zeer bijzondere situaties op het gebied van het verblijfsrecht van derdelanders, dat onder de bevoegdheid van de lidstaten valt. Aangezien dit afgeleide verblijfsrecht uitsluitend in het belang van de Unieburger wordt toegekend, is als tegenwicht tegen deze inmenging besloten om deze onderdaan niet een eigen recht toe te kennen, maar slechts een verblijfsrecht in het kader van het Unieburgerschap van het van hem afhankelijke kind en wel zolang die afhankelijkheidsverhouding voortduurt.
55.
Het lijdt geen twijfel dat richtlijn 2003/109 met de invoering van de status van langdurig ingezetene in een eigen recht voor derdelanders voorziet, mits zij voldoen aan de voorwaarden van de hoofdstukken I en II van deze richtlijn. Bovendien worden de van de werkingssfeer van deze richtlijn uitgesloten verblijven ‘om redenen van tijdelijke aard’ slechts geïllustreerd met voorbeelden waarin de onderdanen een persoonlijk verblijfsrecht genieten (bijvoorbeeld personen die als au pair werken). Hieruit blijkt dat zelfs het feit dat men over een eigen verblijfsrecht beschikt27., niet volstaat om dit verblijf binnen de werkingssfeer van deze richtlijn te doen vallen en dus om onder bepaalde voorwaarden in aanmerking te komen voor de status van langdurig ingezetene.
56.
Derhalve beschikt E.K., die op grond van het arrest Ruiz Zambrano slechts een afgeleid verblijfsrecht in verband met de afhankelijkheid van haar kind geniet, naar mijn mening niet over een eigen verblijfsrecht. Het feit dat zij geen eigen rechten kan claimen, moet hier in verband worden gebracht met de bedoeling om zich duurzaam te vestigen, waarop richtlijn 2003/109 berust.
57.
Hoe dan ook zou het mijns inziens de grenzen overschrijden van de gevolgen die het Hof in dit verband aan artikel 20 VWEU heeft willen verbinden, indien er rekening werd gehouden met de bedoeling van E.K. om zich duurzaam op het grondgebied van de betrokken lidstaat te vestigen, teneinde na vijf jaar verblijf op grond van het afgeleide verblijfsrecht te kunnen profiteren van de bepalingen van richtlijn 2003/109. De bedoeling om zich duurzaam te vestigen hoort volgens mij namelijk bij de eigen rechten van de derdelander, waarvoor hij niet in aanmerking komt wegens het afgeleide karakter van zijn verblijfsrecht. Bovendien zou een uitlegging van deze richtlijn in de door E.K. voorgestane zin erop neerkomen, zoals de Commissie in haar opmerkingen heeft opgemerkt, dat zij niet alleen in aanmerking komt voor de status van langdurig ingezetene, maar daardoor ook het recht verwerft om in andere lidstaten te verblijven.28.
58.
Zolang er een afhankelijkheidsverhouding bestaat met het kind dat een Unieburger is, hetgeen door de nationale rechter moet worden nagegaan, mag de ouder immers op het grondgebied blijven teneinde te verzekeren dat dit kind het effectieve genot heeft van de essentiële rechten die het aan de status van Unieburger ontleent.
59.
Daarentegen heeft het Hof geoordeeld dat ‘[h]et enkele feit dat het voor een staatsburger van een lidstaat misschien wenselijk is, […] om de eenheid van de familie op het grondgebied van de Unie te bewaren, dat de leden van zijn familie, die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, bij hem op het grondgebied van de Unie verblijven, […] op zich niet [volstaat] om aan te nemen dat de burger van de Unie verplicht zal worden om het grondgebied van de Unie te verlaten indien een dergelijk recht niet wordt toegekend’.29. Uit artikel 20 VWEU vloeit dus geen recht op verblijf ter instandhouding van de eenheid van de familie voort wanneer het vertrek van de derdelander niet impliceert dat ook de Unieburger zelf zou moeten vertrekken. Wat beschermd wordt, is dus niet het recht op de eenheid van de familie als zodanig, maar de mogelijkheid voor deze Unieburger om op het grondgebied te blijven.
60.
Als tussenconclusie stel ik vast dat, wanneer rekening wordt gehouden met de specifieke aard van het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU, waarbij de begunstigde van dit recht niet de bedoeling heeft zich te vestigen, dit verblijf mijns inziens niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/109 valt, aangezien het hier gaat om een verblijf om redenen van tijdelijke aard.
61.
Men kan zich zelfs afvragen of de uitsluiting van de werkingssfeer van de richtlijn van het verblijf zoals dat voortvloeit uit het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU in feite niet inherent is aan de aard ervan, die geen eigen rechten schept.
3. Specifieke aard van het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU in het licht van een analoge redenering
62.
Het voornaamste argument dat E.K. en de Commissie aanvoeren om aan het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU gevolgen te verbinden met het oog op de verkrijging van de status van langdurig ingezetene, is ontleend aan het feit dat in het Unierecht voorbeelden bestaan van afgeleide verblijfsrechten die recht geven op een duurzaam verblijfsrecht, dat een eigen recht is. Hier zou dus een analoge redenering moeten worden gevolgd.
63.
Op deze premisse berust de tweede prejudiciële vraag, die naar de bepalingen van richtlijn 2004/38 verwijst, waarvan artikel 16, lid 2, bepaalt dat een afgeleid verblijfsrecht na een periode van vijf jaar recht geeft op een duurzaam verblijfsrecht.30. E.K. verwijst in haar opmerkingen verder ook nog naar artikel 15 van richtlijn 2003/86/EG31., dat in een autonome verblijfstitel voor de gezinsleden van de gezinshereniger voorziet.32.
64.
Wat richtlijn 2004/38 betreft, kan de analogie met de bij deze richtlijn ingevoerde regeling op het eerste gezicht aantrekkelijk voorkomen, want de feitelijke omstandigheden zijn, bezien vanuit het oogpunt van de ouder, identiek: de ouder, die onderdaan is van een derde land, geniet een afgeleid verblijfsrecht dat gekoppeld is aan de status van Unieburger van zijn kind voor een periode die langer duurt dan vijf jaar. Bovendien spelen deze twee afgeleide verblijfsrechten in het kader van het vrije verkeer van personen, en beschermt het Unierecht daarmee deze vrijheid van de Unieburger.33. In de onder voornoemde richtlijn en artikel 21 VWEU vallende gevallen34. kan de ouder om die reden na vijf jaar een duurzaam verblijfsrecht krijgen.
65.
Er bestaan echter een aantal aanzienlijke verschillen tussen deze twee afgeleide verblijfsrechten.
66.
Ten eerste hebben de lidstaten het afgeleide verblijfsrecht en het duurzame verblijfsrecht dat daar krachtens richtlijn 2004/38 uit voortvloeit uitdrukkelijk toegekend aan derdelanders die familieleden van Unieburgers zijn, terwijl het Hof heeft geredeneerd vanuit het standpunt van de Unieburger die belet zou kunnen worden om de met zijn status verbonden rechten uit te oefenen en om die reden een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU heeft toegekend aan de derdelander van wie deze Unieburger afhankelijk is.
67.
Ten tweede zijn de feitelijke situaties in werkelijkheid niet identiek vanuit de invalshoek van de Unieburger. Richtlijn 2004/38 is immers niet van toepassing wanneer de Unieburger nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en altijd in de lidstaat is gebleven waarvan hij de nationaliteit bezit35., hetgeen de situatie is van het kind van E.K. Het door het Hof erkende afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU is dus slechts gerechtvaardigd zolang de afhankelijkheidsverhouding tussen het kind (Unieburger) en zijn ouder (derdelander) voortduurt. Om te waarborgen dat de Unieburger het effectieve genot van de met zijn status verbonden essentiële rechten behoudt, is het dus niet nodig om het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU te verlengen met een duurzaam verblijfsrecht van de ouder (derdelander) wanneer de afhankelijkheidsverhouding voortduurt.
68.
Bovendien is het zonneklaar dat het Hof zelfs in het geval van richtlijn 2004/38, die doelstellingen van bescherming van het gezinsleven en van integratie van het gezin in het gastland nastreeft, deze doelstellingen ondergeschikt acht aan het primaire doel om het vrije verkeer van Unieburgers te bevorderen.36. De rechten van vrij verkeer en verblijf van het kind van E.K. worden echter niet belemmerd zolang diens afhankelijkheid van zijn ouder, en daarmee ook het afgeleid verblijfsrecht van die ouder, voortduurt. Wanneer deze afhankelijkheid ophoudt te bestaan, zal het eventuele vertrek van de ouder niet meer automatisch het vertrek van het kind (Unieburger) met zich brengen.
69.
Het Hof ziet inderdaad een analogie tussen enerzijds de beperkingen van het vrije verkeer om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid als bedoeld in artikel 27 van richtlijn 2004/38 en anderzijds die waarop de lidstaten zich te allen tijde kunnen beroepen in het kader van het bij artikel 20 VWEU ingevoerde Unieburgerschap.37.
70.
Deze analoge redenering kan mij echter evenmin overtuigen, omdat deze verwijzing naar het gevaar voor de openbare orde doelt op de mogelijkheid om het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU al dan niet te beperken, terwijl E.K. in casu verlangt dat aan de begunstigde van dit afgeleide verblijfsrecht een eigen verblijfsrecht wordt toegekend. Wat ten slotte de voorwaarde van voldoende bestaansmiddelen betreft, die het afgeleid verblijfsrecht eveneens kan beperken, heeft het Hof geweigerd een analoge redenering te hanteren ten aanzien van de regeling van richtlijn 2004/38 en die van artikel 20 VWEU. Het overwoog namelijk dat ‘[w]anneer er tussen een Unieburger en een derdelander die een familielid is sprake is van een afhankelijkheidsverhouding […], artikel 20 VWEU […] eraan in de weg [staat] dat een lidstaat een uitzondering maakt op het afgeleide verblijfsrecht dat bij dit artikel wordt toegekend aan de derdelander, op de enkele grond dat de Unieburger niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt’.38. Dus ook wanneer het Hof de beperkingen van het afgeleide verblijfsrecht beoordeelt (wat in casu niet aan de orde is), weigert het om automatisch een analoge redenering te hanteren.
71.
Wat de door E.K. ingeroepen richtlijn 2003/86 aangaat, lijkt een dergelijke analogie mij nog delicater. Het Hof heeft namelijk onlangs in herinnering geroepen dat met een Unieburger gehuwde derdelanders die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld door hun echtgenoot, zich ten aanzien van het behoud van hun recht van verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat niet in een vergelijkbare situatie bevinden naargelang zij onder richtlijn 2004/38 dan wel onder richtlijn 2003/86 vallen.39. Bovendien zijn de gezinsleden van deze Unieburgers uitdrukkelijk uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn.40. Tot slot is het zo dat, ofschoon in het oorspronkelijke voorstel voor een richtlijn inzake het recht op gezinshereniging de Unieburgers die hun recht op vrij verkeer niet hadden uitgeoefend binnen de werkingssfeer ervan waren opgenomen, deze opneming in de definitieve versie van de richtlijn is geschrapt.41.
72.
De redenering naar analogie van bepalingen van afgeleid recht wettigt dus niet de conclusie dat er een eigen recht van de onderdaan bestaat op bestendiging van het afgeleide verblijfsrecht dat hij op grond van artikel 20 VWEU geniet.
73.
Ik wil niettemin preciseren dat artikel 13 van richtlijn 2003/109 bepaalt dat de lidstaten permanente verblijfstitels of verblijfstitels van onbeperkte duur mogen afgeven onder gunstiger voorwaarden dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld. Dienaangaande blijkt uit de stukken van het dossier dat de Nederlandse overheid een verblijfstitel op grond van artikel 8 EVRM heeft kunnen verlenen en dat zij ter terechtzitting heeft erkend dat deze titel na vijf jaar recht op de status van langdurig ingezetene kan geven. Ik wijs erop dat aan deze titel geen recht op verblijf in andere lidstaten kan worden ontleend.
74.
Gelet op de specifieke aard van het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU en in aanmerking genomen dat dit verblijf niet bewijst dat er sprake is van een bedoeling tot duurzame vestiging, zodat het kan worden aangemerkt als een verblijf om redenen van tijdelijke aard die een uitsluiting van de werkingssfeer van voornoemde richtlijn rechtvaardigen, ben ik van mening dat dit afgeleide verblijfsrecht, wegens het tijdelijke karakter ervan, geen recht geeft op de status van langdurig ingezetene als bedoeld in artikel 4 van deze richtlijn.
75.
Artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 moet derhalve aldus worden uitgelegd dat het verblijf van een onderdaan van een derde land die over een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU beschikt, moet worden aangemerkt als een verblijf uitsluitend om redenen van tijdelijke aard.
C. Vierde prejudiciële vraag: is het nationale recht, dat enkel nationale vergunningen voor korte duur uitsluit van de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor de EU-status van langdurig ingezetene, in overeenstemming met richtlijn 2003/109?
76.
De verwijzende rechter vraagt zich af of het nationale recht verenigbaar is met richtlijn 2003/109, voor zover het gunstiger is dan deze richtlijn, doordat het enkel nationale vergunningen voor korte duur uitsluit van de mogelijkheid van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.
77.
Gelet op de antwoorden op de overige vragen, waaruit volgt dat het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt, hoeft deze vraag niet te worden beantwoord.
V. Conclusie
78.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Het begrip ‘tijdelijk verblijf’ in de zin van met name artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen is een Unierechtelijk begrip, dat autonoom en op uniforme wijze moet worden uitgelegd.
- 2)
Artikel 3, lid 2, onder e), van richtlijn 2003/109 moet aldus worden uitgelegd dat het verblijf van een onderdaan van een derde land die over een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU beschikt, moet worden aangemerkt als een verblijf uitsluitend om redenen van tijdelijke aard.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑03‑2022
C-34/09, EU:C:2011:124; hierna: ‘arrest Ruiz Zambrano’.
C-133/15, EU:C:2017:354. In Nederland wordt dit verblijfsrecht het ‘Chavez-Vilchez’-verblijfsrecht genoemd, omdat het verwijst naar deze zaak, die betrekking had op een Nederlandse situatie.
PB 2004, L 16, blz. 44, met rectificatie in PB 2006, L 169, blz. 60.
Stb. 2000,495; hierna: ‘Vw 2000’.
PB 1994, L 1, blz. 3.
Stb. 2006, 625.
Stb. 2000,497.
Stb. 1984,628.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77, met rectificatie in PB 2004, L 229, blz. 35).
Ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‘EVRM’).
C-133/15, EU:C:2017:354.
Zie arrest van 18 oktober 2012, Singh (C-502/10, EU:C:2012:636, punt 39).
Zie in die zin arrest van 18 oktober 2012, Singh (C-502/10, EU:C:2012:636, punten 42 en 43).
Zie in die zin arresten van 20 september 2001, Grzelczyk (C-184/99, EU:C:2001:458, punt 31), en 2 maart 2010, Rottmann (C-135/08, EU:C:2010:104, punt 43).
Zie onder meer arrest van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België) (C-82/16, EU:C:2018:308, punt 65).
Toelichting op het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen [COM(2001) 127 definitief, punt 5.3].
Zie in die zin mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Verslag over migratie en asiel [COM(2021) 590 final, blz. 17].
Arrest van 18 oktober 2012, Singh (C-502/10, EU:C:2012:636, punt 47).
Zie toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen [COM(2001) 127 definitief, punt 5.3. (PB 2001, C 240 E, blz. 79)].
Volgens artikel 3, lid 3, van dit voorstel kunnen ‘[o]nderdanen van derde landen die gezinslid zijn van een burger van de Unie die gebruikmaakt van zijn recht van vrij verkeer van personen, […] de status van langdurig ingezetene in de lidstaat van ontvangst van de burger van de Unie pas verkrijgen nadat zij een permanente verblijfsvergunning in deze lidstaat hebben gekregen in de zin van de wetgeving inzake het vrij verkeer van personen’ (PB 2001, C 240 E, blz. 81).
Zie verslag van de Commissie vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken van het Europees Parlement van 30 november 2001 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen [(COM(2001) 127 — C5-0250/2001–2001/0074(CNS), blz. 36], beschikbaar op het volgende Internetadres: https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/A-5-2001-0436_NL.pdf.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot wijziging van richtlijn 2003/109 (PB 2011, L 132, blz. 1).
Arrest Ruiz Zambrano (punt 45 en dictum).
Arrest van 13 september 2016, Rendón Marín (C-165/14, EU:C:2016:675, punten 72 en 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer, arresten van 13 september 2016, Rendón Marín (C-165/14, EU:C:2016:675, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België) (C-82/16, EU:C:2018:308, punt 51).
Zie in die zin artikel 14 van richtlijn 2003/109.
Arrest van 15 november 2011, Dereci e.a. (C-256/11, EU:C:2011:734, punt 68).
Deze bepaling luidt als volgt: ‘Lid 1 is eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de burger van de Unie hebben gewoond.’
Richtlijn van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, blz. 12).
Lid 1 van deze bepaling luidt als volgt: ‘Uiterlijk na vijf jaar verblijf, en voor zover aan de gezinsleden geen verblijfstitel is verleend om andere redenen dan gezinshereniging, hebben de echtgenoot of de niet-gehuwde partner en meerderjarige kinderen, indien zulks vereist is op aanvraag, recht op een autonome verblijfstitel, onafhankelijk van de gezinshereniger.’
Zie in die zin arrest van 2 september 2021, Belgische Staat (Verblijfsrecht in geval van huiselijk geweld) (C-930/19, EU:C:2021:657, punt 74).
Zie in dit verband arrest van 13 september 2016, Rendón Marín (C-165/14, EU:C:2016:675 punt 52).
Zie onder meer arrest van 5 mei 2011, McCarthy (C-434/09, EU:C:2011:277, punt 57).
Zie in die zin arrest van 2 september 2021, Belgische Staat (Verblijfsrecht in geval van huiselijk geweld) (C-930/19, EU:C:2021:657, punt 82).
Zie onder meer arrest van 13 september 2016, Rendón Marín (C-165/14, EU:C:2016:675, punt 81).
Arrest van 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real (Echtgenoot van een Unieburger) (C-836/18, EU:C:2020:119, punt 49).
Zie in dit verband arrest van 2 september 2021, Belgische Staat (Verblijfsrecht in geval van huiselijk geweld) (C-930/19, EU:C:2021:657, punt 90).
Zie artikel 3, lid 3, van deze richtlijn.
Zie arrest van 15 november 2011, Dereci e.a. (C-256/11, EU:C:2011:734, punt 49).