ABRvS, 31-08-2007, nr. 200705374/1 en 200705374/2
ECLI:NL:RVS:2007:BB2924
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-08-2007
- Zaaknummer
200705374/1 en 200705374/2
- LJN
BB2924
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BB2924, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑08‑2007; (Voorlopige voorziening+bodemzaak)
Uitspraak 31‑08‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 november 2006 (hierna: het intrekkingsbesluit) heeft appellant (hierna: de Minister) in overeenstemming met de Minister van Justitie de aan [verzoeker] afgegeven verklaring van geen bezwaar ingetrokken.
Partij(en)
200705374/1 en 200705374/2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 07/2420, 07/2421, 07/2422 en 07/2423 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2007 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2006 (hierna: het intrekkingsbesluit) heeft appellant (hierna: de Minister) in overeenstemming met de Minister van Justitie de aan [verzoeker] afgegeven verklaring van geen bezwaar ingetrokken.
Bij besluit van 9 maart 2007 (hierna: het weigeringsbesluit) heeft de Minister in overeenstemming met de Minister van Justitie geweigerd [verzoeker] een verklaring van geen bezwaar te verlenen.
Bij onderscheiden besluiten van 7 en 9 mei 2007 heeft de Minister het door [verzoeker] tegen het intrekkingsbesluit, respectievelijk het weigeringsbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2007, verzonden op 5 juli 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) de tegen die besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd, de Minister opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen, het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dat betrekking heeft op het intrekkingsbesluit toegewezen, het intrekkingsbesluit van 20 november 2006 geschorst en de Minister opgedragen [verzoeker] te behandelen als ware zij in het bezit van een verklaring van geen bezwaar en het verzoek dat betrekking heeft op het weigeringsbesluit afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief van 26 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 26 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2007, heeft de Minister de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 augustus 2007 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2007, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. J. Bootsma, advocaat te Den Haag, en mr. O.J. Elbertsen, ambtenaar van het Ministerie, en [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. W.J. van der Flier, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de WVO) wordt alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de WVO omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende:
- a.
de justitiële gegevens die ten behoeve van het veiligheidsonderzoek zijn verkregen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens;
(…).
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de WVO kan een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de WVO, voor zover hier van belang, is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
In de "Beleidsregel vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens" van 30 januari 1997 (Stcrt. 1997, nr. 35, p. 9; hierna: de Beleidsregel) heeft de Minister een leidraad gegeven voor de beoordeling van justitiële gegevens bij het afgeven van verklaringen van geen bezwaar in verband met de vervulling van vertrouwensfuncties op de burgerluchthavens.
Blijkens artikel 1, tweede lid, van de Beleidsregel wordt bij de beoordeling van de gegevens die het ingestelde veiligheidsonderzoek heeft opgeleverd als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Wet, in het bijzonder gelet op gegevens betreffende:
(…)
- e.
verduistering, oplichting of valsheid in geschrifte;
(…)
- h.
afpersing of afdreiging;
(…).
2.3.
De voorzieningenrechter heeft, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, het beroep met betrekking tot het intrekkingsbesluit gegrond verklaard omdat, in verband met de in artikel 10 van de WVO gestelde voorwaarde, onvoldoende vaststaat dat de Minister gelet op de betrokken belangen bevoegd was het intrekkingsbesluit te nemen en, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat voldaan is aan genoemde voorwaarde, uit de beslissing op bezwaar onvoldoende blijkt dat de Minister de belangen en de bijzondere omstandigheden die door [verzoeker] zijn aangevoerd, heeft meegewogen. Voorts heeft hij het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het weigeringsbesluit onder verwijzing naar zijn overwegingen over het intrekkingsbesluit eveneens gegrond verklaard.
2.4.
De Minister voert aan dat de voorzieningenrechter de besluiten met onvoldoende terughoudendheid heeft getoetst en dat hij, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, de door [verzoeker] gestelde bijzondere omstandigheden heeft meegewogen bij zijn besluitvorming.
2.4.1.
De Minister is bevoegd een verklaring van geen bezwaar in te trekken dan wel te weigeren indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De Voorzitter onderschrijft het standpunt van de Minister dat hem bij de beoordeling of onvoldoende waarborgen aanwezig zijn, beoordelingsvrijheid toekomt. Deze vrijheid heeft de Minister voor wat betreft de beoordeling van justitiële gegevens ingevuld in de Beleidsregel die, zoals voortvloeit uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 22 februari 2006 in zaak no. <a target="_blank" href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=12981'>200506616/1a> (JB 2006/113), zowel in het kader van artikel 8 van de WVO als in het kader van artikel 10 van de WVO van toepassing kan worden geacht.
2.4.2.
De Minister heeft aan de besluiten zoals gehandhaafd in bezwaar ten grondslag gelegd dat hem uit justitiële gegevens is gebleken dat [verzoeker], die werkzaam is als verkoopster bij een Tax Free Shop op Schiphol, welke functie bij besluiten van 28 januari 1997 en 15 maart 2006 is aangewezen als vertrouwensfunctie, in 2002 is veroordeeld voor afpersing en oplichting. Hij heeft overwogen dat gelet op artikel 1, tweede lid, aanhef en onder e en h, van de Beleidsregel bij de beoordeling van justitiële gegevens in het bijzonder moet worden gelet op gegevens betreffende afpersing en oplichting, dat uit de veroordeling wegens deze strafbare feiten bereidheid blijkt om de wet te overtreden voor het behalen van geldelijk gewin en dat mogelijkheden om door het plegen van strafbare feiten een financieel voordeel te behalen zich in ruime mate voordoen indien men toegang heeft tot het beveiligde gebied van de luchthaven Schiphol, zodat aan tewerkstelling van [verzoeker] binnen dat gebied een veiligheidsrisico is verbonden. Voorts heeft hij in aanmerking genomen dat [verzoeker] zich in het verleden - naar de Voorzitter begrijpt: bij het plegen van het delict waarvoor zij is veroordeeld - afhankelijk heeft opgesteld, hetgeen eveneens een veiligheidsrisico oplevert. Naar aanleiding van de stelling van [verzoeker] dat deze afhankelijkheid niet meer aanwezig is na de begeleiding die zij heeft ontvangen van de reclassering, hetgeen mede kan worden afgeleid uit het feit dat zij inmiddels is gescheiden van de echtgenoot met wie zij het delict samen heeft gepleegd, heeft de Minister gesteld dat hij om veiligheidsrisico's zoveel mogelijk uit te sluiten, de termijn van acht jaar die wordt genoemd in de toelichting bij de Beleidsregel volgt en die termijn nog niet is verstreken sinds [verzoeker] het delict heeft gepleegd.
2.4.3.
Het hanteren van deze termijn kan, ook al is hij slechts vermeld in de toelichting bij de Beleidsregel, niet onredelijk worden geacht, gelet op het zwaarwegende belang van de nationale veiligheid.
De omstandigheid dat [verzoeker] slechts voorwaardelijk is veroordeeld en zij inmiddels is gescheiden leidt niet tot de conclusie dat de Minister zich op grond hiervan niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het risico bestaat dat [verzoeker] niet onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De beoordeling of onvoldoende waarborgen aanwezig zijn is primair aan de Minister die ter zake beoordelingsvrijheid heeft en betreft de beantwoording van de vraag of, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, de Minister een veiligheidsrisico aanwezig heeft mogen achten. De voorzieningenrechter heeft dit onvoldoende onderkend en gelet daarop de beoordeling door de Minister ter zake ten onrechte onvoldoende terughoudend getoetst. Evenmin kan, anders dan de voorzieningenrechter heeft aangenomen, gesteld worden dat in de besluitvorming onvoldoende duidelijk is gemaakt op welke wijze de Minister de door [verzoeker] gestelde omstandigheden bij de besluitvorming heeft betrokken.
2.4.4.
De conclusie is dat de Minister bevoegd was gebruik te maken van de hem ingevolge de artikelen 8 en 10 van de WVO toekomende bevoegdheid. Voor zover [verzoeker] heeft beoogd te betogen dat de Minister bij het gebruik van de bevoegdheid haar belang bij het behoud van haar baan onvoldoende heeft meegewogen, overweegt de Voorzitter dat het niet (langer) kunnen vervullen van de vertrouwensfunctie door de betrokkene die niet (meer) beschikt over een verklaring van geen bezwaar inherent is aan het systeem van de WVO en de daarmee samenhangende belangen van betrokkenen mitsdien geacht moeten zijn te zijn verdisconteerd in de regeling. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat de Minister de verklaring van geen bezwaar van [verzoeker] ten onrechte heeft ingetrokken en de afgifte van een verklaring van geen bezwaar ten onrechte heeft geweigerd.
2.5.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu [verzoeker] in beroep geen gronden heeft aangevoerd die in het vorenoverwogene niet zijn weerlegd, zal de Voorzitter de inleidende beroepen alsnog ongegrond verklaren.
2.6.
Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2007 in de zaken nos. AWB 07/2420, 07/2421, 07/2422 en 07/2423;
- III.
verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;
- IV.
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2007
413.