CRvB, 22-01-2013, nr. 11/2528 WWB + 11/2529 WWB
ECLI:NL:CRVB:2013:BY9159
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-01-2013
- Zaaknummer
11/2528 WWB + 11/2529 WWB
- LJN
BY9159
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:BY9159, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑01‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding.
Partij(en)
11/2528 WWB, 11/2529 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2011, 10/3004 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam appellante] te [woonplaats 1] (appellante) en [naam appellant] te [woonplaats 2] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 22 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.A. van Gemeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gemeren en [M.]. Voor appellant is mr. Van Gemeren verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.A. Bouter.
OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellante ontving vanaf 1 oktober 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
- 1.2.
Naar aanleiding van een schriftelijke melding op 16 mei 2008 door een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) dat appellanten vermoedelijk een gezamenlijk huishouding voeren, heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (sociale recherche) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, hebben waarnemingen plaatsgevonden, is buurtonderzoek verricht in de omgeving van de woning van appellante en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van 4 maart 2010.
- 1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluiten van 21 januari 2010 en 2 maart 2010 de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 1 januari 2010 respectievelijk over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2009. Voorts heeft het college bij genoemd besluit van 2 maart 2010 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2009 tot een bedrag van € 153.188,23 van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 2 maart 2010 heeft het college de over voormelde periode ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd.
- 1.4.
Bij besluit van 18 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 21 januari 2010 en 2 maart 2010 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 januari 2000 een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Zij heeft daarvan, in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting, geen melding gemaakt aan het college, zodat haar ten onrechte bijstand is verstrekt. Appellant is hoofdelijk aansprakelijk voor de terugvordering.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
- 3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van huishouding of anderszins.
- 4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
- 4.3.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten op 3 juni 1999 een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. De periode hier van belang loopt van 1 januari 2000 tot en met 21 januari 2010, de datum van het besluit van 21 januari 2010.
- 4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
- 4.5.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten gedurende de gehele in geding zijnde periode hun hoofdverblijf feitelijk hebben gehad in de woning van appellante. Daarvoor wordt doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaringen van appellanten. Op 22 december 2009 heeft appellante tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant vanaf 2000 structureel in de weekeinden bij haar bleef slapen, dat hij ook structureel doordeweeks bleef slapen, dat hij vanaf 2000 al zijn vrije tijd bij haar doorbracht en dat hij er eigenlijk heel vaak was voor de kinderen. Appellant heeft op dezelfde datum tegenover de sociale recherche de verklaring van appellante bevestigd. Sinds 2000 was hij bijna altijd bij haar. Verder heeft appellant ter zitting van de rechtbank verklaard altijd in de weekeinden en vaak door de week bij appellante te verblijven. Hij is er elke dag een paar uurtjes en soms blijft hij slapen. De meeste vrije tijd brengt hij bij appellante door.
- 4.6.
Appellanten stellen dat zij niet aan hun tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen kunnen worden gehouden, gezien de omstandigheden waaronder deze tot stand zijn gekomen. In verband met de zorg voor de kinderen wilden zij naar huis. Dit zorgde voor extra psychische druk bij appellante. Appellanten kregen te horen dat als zij hun medewerking zouden verlenen, zij snel naar huis konden gaan.
- 4.7.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 26 april 2011, LJN BQ3304), moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring, en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. In dit geval zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt.
- 4.8.
Hetgeen appellanten hebben verklaard wordt ondersteund door verklaringen van buurtbewoners. Zo heeft [getuige 1], woonachtig aan de [adres 1], op 21 december 2009 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij er zestien jaar woont en dat appellant ongeveer tien jaar geleden op het adres van appellante is komen wonen. [getuige 2], woonachtig op de [adres 2], heeft op 21 december 2009 tegenover de sociale recherche verklaard dat zij er ongeveer vijf jaar woont, dat appellant altijd bij appellante zit en dat appellanten volgens haar een stel vormen. Appellant ziet zij onregelmatig weggaan, de ene keer drie keer per week en de andere keer elke dag.
- 4.9.
De inhoud van de verklaringen van appellanten wordt voorts ondersteund door het feit dat diverse werkgevers van appellant, waaronder Tempo Team, Majestic Products B.V. en Randstad uitzendbureau, vanaf 2003 loonstroken en jaaropgaven naar het adres van appellante hebben gestuurd. Ook het UWV heeft uitkeringsspecificaties naar dit adres gestuurd. Verder zijn bankafschriften van de ING-rekening van appellant met nummer [nummer] vanaf
30 december 2002 tot en met 5 april 2004 en vanaf 29 april 2005 tot en met 10 maart 2008 naar het adres van appellante verzonden.
- 4.10.
Het betoog van appellanten dat de in 1.2 genoemde melding van het UWV onrechtmatig is, zodat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan de besluitvorming van het college, slaagt niet. Ingevolge artikel 61 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover van belang, is het UWV bij een gegrond vermoeden van een misdrijf dat is gepleegd ten nadele van een ander orgaan dat is belast met het verrichten van uitkeringen, verplicht het betrokken orgaan hiervan in kennis te stellen. Schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB is een misdrijf als bedoeld in artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht. De bevindingen van het UWV naar aanleiding van het huisbezoek aan appellant in de woning van appellante op 13 mei 2008 in verband met diens ziekmelding bij Tempo Team, zijn voldoende om te kunnen spreken van een gegrond vermoeden van schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de WWB.
- 4.11.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het college op juiste gronden tot de conclusie is gekomen dat appellanten in de periode van 1 januari 2000 tot en met 21 januari 2010 hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad en daarmee een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de Abw en de WWB. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen heeft appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan is aan appellante ten onrechte bijstand verleend. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in trekken. Het college was tevens bevoegd met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB de kosten van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand terug te vorderen.
- 4.12.
Gelet op het voorgaande staat vast dat de bijstand als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar dat dit niettemin achterwege is gebleven omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het college was dan ook bevoegd de kosten van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 153.188,23 mede van appellant terug te vorderen.
- 4.13.
Het betoog van appellanten dat het college hun belangen niet (zorgvuldig) heeft afgewogen bij zijn besluitvorming, slaagt niet. Het college hanteert bij intrekking en terugvordering de beleidsregel dat hiervan wordt afgezien bij dringende redenen. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een intrekking of terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Dat het hier gaat om de intrekking en terugvordering van een aanzienlijk bedrag en dat dit zwaar op appellanten drukt, vormt geen dringende reden als hiervoor bedoeld. De financiële gevolgen van de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting door appellante dienen in beginsel voor rekening van appellanten te blijven. Bovendien heeft een belanghebbende als schuldenaar bescherming van de regels inzake de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
- 5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
- 6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.H. Bel en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
- ’s-Gravenhage)
ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD