ABRvS, 10-02-2010, nr. 200903469/1/H1
ECLI:NL:RVS:2010:BL3298
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-02-2010
- Zaaknummer
200903469/1/H1
- LJN
BL3298
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BL3298, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑02‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JB 2010/69
JOM 2010/270
Uitspraak 10‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], zijnde de opslag van boomstammen ten behoeve van heiwerkzaamheden, binnen drie maanden te beëindigen en beëindigd te houden.
Partij(en)
200903469/1/H1.
Datum uitspraak: 10 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 31 maart 2009 in zaak nr. 08/4487 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], zijnde de opslag van boomstammen ten behoeve van heiwerkzaamheden, binnen drie maanden te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 25 april 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover gericht tegen de lengte van de begunstigingstermijn, besloten deze te verlengen tot zes maanden na de datum van bekendmaking van dit besluit en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2009, verzonden op 1 april 2009, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. O.G.J. Raap, vergezeld door [eigenaar], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.C. Berkouwer, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
[appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bij de rechtbank ingediende verweerschrift van het college niet tijdig is ingediend, zodat het beroep reeds om die reden gegrond had dienen te worden verklaard.
2.2.
Ingevolge artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank, indien een partij niet voldoet aan de verplichting te verschijnen, inlichtingen te geven, stukken over te leggen of mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.
Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, dient het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan een verweerschrift in.
Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
2.3.
Uit de stukken blijkt dat het verweerschrift op 29 juli 2008 en daarmee buiten de in artikel 8:42 van de Awb gestelde termijn, doch ruim vier maanden vóór de zitting bij de rechtbank is ingediend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 oktober 2003 in zaak nr. 200304651/1) heeft artikel 8:31 van de Awb geen betrekking op het indienen van een verweerschrift. De in artikel 8:42, eerste lid, genoemde termijn betreft een termijn van orde. Het college heeft het verweerschrift weliswaar niet tijdig ingezonden, doch nu de wet daaraan geen consequenties verbindt en het verweerschrift is ingediend binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb neergelegde termijn, mocht de rechtbank aan de overschrijding van de termijn van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb voorbij gaan.
Het betoog faalt.
2.4.
[appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het perceel ten behoeve van de opslag van boomstammen niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Daartoe voert zij aan dat ten onrechte is uitgegaan van de letterlijke tekst van de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, van de planvoorschriften, opgenomen definitie van agrarische bedrijven, in aanmerking genomen dat de stapels boomstammen op zichzelf passen in de gewenste landelijke en agrarische sfeer en de verkeersbewegingen rondom de aan- en afvoer van de boomstammen, mede gelet op de in de omgeving aanwezige snelwegen en spoorbanen, geen onaanvaardbare afbreuk doen aan die sfeer.
2.5.
Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het bestemmingsplan) heeft het perceel waarop de opslag plaatsvindt de bestemmingen "Bebouwing voor agrarische doeleinden A" en "Agrarische doeleinden II".
Ingevolge artikel 8 alsmede artikel 16 van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken en gebouwen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, wordt in de voorschriften onder agrarische bedrijven verstaan: bedrijven, gericht op ooft-, tuin- of akkerbouw, alsmede veehouderij- en weidebedrijven, mits de exploitatie van deze bedrijven geheel of grotendeels gebonden is aan ter plaatse of in de nabijheid aanwezige gronden.
Ingevolge artikel 49, eerste lid, voor zover thans van belang, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan ter plaatse aangegeven bestemming.
Ingevolge artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, alsmede artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, wordt tot strijdig gebruik van gronden en opstallen zoals bedoeld in artikel 49, eerste lid, in ieder geval gerekend: het opslaan van goederen, stoffen of materialen, waarvan de aanwezigheid voor de agrarische bedrijfsuitoefening niet noodzakelijk is.
2.6.
Vaststaat dat [appellante] het perceel gebruikt voor de opslag van onbewerkte, vanuit België geïmporteerde, boomstammen, die vervolgens, onbewerkt, worden verkocht als houten heipalen ten behoeve van de bouw. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat dit gebruik kan worden begrepen onder de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Hiertoe wordt overwogen dat het bedrijf van [appellante] niet is gericht op ooft-, tuin- of akkerbouw en evenmin een veehouderij- of weidebedrijf betreft. Nu de boomstammen uit België worden geïmporteerd en slechts ter opslag en verkoop naar het perceel worden vervoerd bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de exploitatie van het bedrijf geheel of grotendeels gebonden kan worden geacht aan ter plaatse of in de nabijheid aanwezige gronden. De tekst van de in geding zijnde definitie van agrarische bedrijven is eenduidig. Voor een ruimere interpretatie ervan in het licht van gestelde omgevingsfactoren heeft de rechtbank uit een oogpunt van rechtszekerheid terecht geen aanleiding gezien. De stelling dat de boomstammen op zichzelf passen in een agrarisch landschap en dat ook de uitoefening van een agrarisch bedrijf verkeersbewegingen met zich brengt, doet voorts niet aan af aan het feit dat de activiteiten die met betrekking tot de boomstammen worden ontplooid niet onder de uitoefening van een agrarisch bedrijf kunnen worden begrepen, nu [appellante] geen agrarisch bedrijf uitoefent, maar een handel in heipalen. Ook de omstandigheid dat in de omgeving van het perceel snelwegen en spoorbanen zijn gelegen, maakt niet dat het in geding zijnde gebruik geen inbreuk maakt op het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
2.7.
De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 49, eerste lid, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, alsmede artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8.
[appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in het onderhavige geval sprake is van een geringe inbreuk op de agrarische bestemming, zodat het algemeen belang bij handhavend optreden tegen de activiteiten op het perceel niet opweegt tegen haar belang bij het op rendabele wijze kunnen voortzetten daarvan en het college, gelet daarop, van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.9.
Voor het oordeel dat sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan van geringe aard en ernst heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden, in aanmerking genomen dat niet slechts sprake is van een incidentele opslag van slechts enkele boomstammen, maar dat een derde deel van de oppervlakte van het perceel continu ten behoeve van de opslag in gebruik is, waarbij de boomstammen tot een hoogte van anderhalve meter worden opgestapeld. Dat het gebruik, zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, niet gepaard gaat met een grote verkeersintensiteit en dat de boomstammen, voor zover zichtbaar, op zichzelf niet detoneren in een agrarische omgeving kan hieraan niet afdoen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college aan het algemeen belang bij handhaving van wet- en regelgeving, bij het tegengaan van met het bestemmingsplan strijdig gebruik en het voorkomen van precedentwerking op zich groter gewicht heeft mogen toekennen dan aan het financieel-economische belang van [appellante] bij het kunnen voortzetten van de opslag op het in geding zijnde perceel.
Evenwel staat vast dat het strijdige gebruik reeds sedert 1987 plaatsvindt en dat het college, ofschoon het daarvan op de hoogte was, daartegen feitelijk geruime tijd niet is opgetreden. Ter zitting is voorts gebleken dat het college gelet daarop als ook op een aantal andere specifieke omstandigheden van dit geval aanleiding ziet [appellante] alsnog in staat te stellen het strijdige gebruik van de gronden voort te zetten totdat [eigenaar] op 28 oktober 2011 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, waarna het strijdige gebruik gestaakt dient te worden. De Afdeling kan zich in dit standpunt van het college vinden, doch meent dat het op de weg van het college had gelegen om reeds bij het vaststellen van het besluit op bezwaar met die omstandigheden rekening te houden en gelet daarop de begunstigingstermijn te verlengen tot na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van [eigenaar]. Het besluit op bezwaar komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:4 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.10.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, onder gegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep, het besluit van 25 april 2008 vernietigen, voor zover het de daarbij gestelde begunstigingstermijn betreft. Uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, te bepalen dat de begunstigingstermijn van het besluit op bezwaar eindigt op 1 november 2011, alsmede dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit, voor zover het is vernietigd.
2.11.
Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 31 maart 2009 in zaak nr. 08/4487;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 25 april 2008, kenmerk
I-06.116274\jz, voor zover het de daarbij gestelde begunstigingstermijn betreft;
- V.
bepaalt dat de begunstigingstermijn van dat besluit eindigt op 1 november 2011;
- VI.
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 25 april 2008;
- VII.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.319,97 (zegge: dertienhonderdnegentien euro en zevenennegentig cent), waarvan € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- VIII.
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 744,00 (zegge: zevenhonderdvierenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2010
392.