CRvB, 30-12-2011, nr. 09/6013 ZW
ECLI:NL:CRVB:2011:BV0735
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-12-2011
- Magistraten
M.M. van der Kade, T.L. de Vries, E.E.V. Lenos
- Zaaknummer
09/6013 ZW
- LJN
BV0735
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BV0735, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑12‑2011
Uitspraak 30‑12‑2011
M.M. van der Kade, T.L. de Vries, E.E.V. Lenos
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 23 september 2009, 09/1899 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2011. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Schuijt.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 6 oktober 2008 heeft appellante twee aanvragen voor een uitkering op grond van de regeling Zelfstandig en Zwanger (ZEZ) bij het Uwv ingediend in verband met de geboorte van haar kinderen op 18 augustus 2005 en 3 april 2008.
1.2.
Bij besluiten van 21 oktober 2008 en 30 oktober 2008 zijn de verzoeken van appellante afgewezen op de grond dat appellante is bevallen voordat de ZEZ-regeling in werking is getreden, te weten op 4 juni 2008. Bij besluit van 5 februari 2009 zijn die afwijzingen na bezwaar gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep — dat onder andere was gebaseerd op artikel 8 van Richtlijn 86/613/EEG (Zelfstandigenrichtlijn), artikel 11, tweede lid, onder b van het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (Vrouwenverdrag), artikel 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 2, 3 en 24 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en politieke rechten (IVBPR) — ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in wezen geen nieuwe gronden aangevoerd. Haar gronden richten zich in het bijzonder op artikel VI, eerst lid van de Wet zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen (Wet Zez), waarin is bepaald dat de bevallingsuitkering zonder terugwerkende kracht wordt ingevoerd.
3.2.
De Raad ontleent aan de aangevallen uitspraak het volgende.
Met ingang van 1 augustus 2004 is ingevolge artikel I onderdeel C van de Wet einde toegang verzekering WAZ de toegang tot de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ) voor ‘nieuwe gevallen’ beëindigd.
Tevens is met ingang van 1 augustus 2004 ingevolge artikel II onderdeel F van de Wet einde toegang verzekering WAZ artikel 3:19 van de Wet arbeid en zorg (Wazo) ingetrokken. Dit artikel voorzag in een inkomensdervinguitkering voor zelfstandigen bij zwangerschap en bevalling.
Op 18 augustus 2005 respectievelijk 3 april 2008 is eiseres (lees appellante) bevallen van respectievelijk een dochter en een zoon.
Op 4 juni 2008 is krachtens artikel I onderdeel C van de Wet Zez artikel 3:18 van de Wazo gewijzigd. Ingevolge het nieuwe artikel 3:18, tweede lid, Wazo heeft de vrouwelijke zelfstandige in verband met haar zwangerschap en bevalling recht op uitkering gedurende tenminste zestien weken.
Ingevolge artikel VI, eerste lid, van de Wet Zez, voor zover relevant, zijn de bepalingen van deze wet zoals deze luiden na de inwerkingtreding van deze wet niet van toepassing op vrouwelijke zelfstandigen wier bevalling heeft plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van deze wet.
3.3.
De HR heeft in zijn arrest van 1 april 2011 (LJN BP3044) geoordeeld over de vraag of de Staat handelt in strijd met artikel 11 lid 2, onder b, van het Vrouwenverdrag en/of met de artikelen 4 en 8 van Richtlijn 86/613/EEG van de Zelfstandigenrichtlijn door met ingang van 1 augustus 2004 een einde te maken aan een publiekrechtelijke regeling die vrouwelijke zelfstandigen aanspraak gaf op een uitkering in verband met zwangerschaps- en bevallingsverlof.
De HR heeft het volgende overwogen over artikel 11, lid 2, onder b van het Vrouwenverdrag.
‘Nu noch uit de tekst, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van het Vrouwenverdrag valt af te leiden dat de verdragsluitende Staten zijn overeengekomen dat aan art. 11 lid 2, onder b, geen rechtstreekse werking mag worden toegekend, is voor het antwoord op de vraag of die verdragsbepaling rechtstreekse werking heeft, de inhoud van de bepaling beslissend: verplicht deze de Nederlandse wetgever tot het treffen van een nationale regeling met bepaalde inhoud of strekking, of is deze van dien aard dat de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren (HR 30 mei 1986, LJN AC9402, NJ 1986/688). Van belang is of een bepaling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om door de rechter te worden toegepast.
Het hof heeft terecht overwogen dat in art. 11 lid 2, onder b, niet is voorgeschreven welke modaliteiten een verlof wegens bevalling moet hebben, aangezien omtrent de duur en de vorm van het verlof en omtrent de hoogte van de uitkering in de bepaling niets is geregeld. Het oordeel van het hof dat het resultaat van de te nemen maatregelen in art. 11 lid 2, onder b, onvoldoende nauwkeurig omschreven is en dat deze bepaling derhalve ongeschikt is voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter, is dan ook juist.’
3.4.
De Hoge Raad heeft voorts met betrekking tot artikel 8 van de Zelfstandigenrichtlijn het volgende overwogen.
‘Art. 8 van de Zelfstandigenrichtlijn bepaalt, voor zover thans van belang, dat de lidstaten zich ertoe verbinden te onderzoeken of en op welke wijze vrouwelijke zelfstandigen en echtgenoten van zelfstandigen tijdens de onderbreking van hun werkzaamheden wegens zwangerschap of moederschap in aanmerking kunnen komen voor uitkeringen in het kader van een stelsel van sociale zekerheid of een ander openbaar stelsel van sociale bescherming. Het hof heeft — in cassatie niet bestreden — vastgesteld dat in art. 8 bewust is gekozen voor een verplichting voor de lidstaten die niet verder gaat dan een onderzoeksplicht. Tegen die achtergrond heeft het hof terecht geoordeeld dat uit art. 4 niet een verder gaande verplichting kan worden afgeleid en dat in de Zelfstandigenrichtlijn geen verplichting kan worden gelezen om een uitkering voor vrouwelijke zelfstandigen wegens zwangerschap en moederschap in te voeren. Voorts kan, anders dan aan het slot van het onderdeel wordt betoogd, ook niet aangenomen worden dat het intrekken van de tot 1 augustus 2004 geldende regeling in strijd is met de art. 4 en 8.
Nu die bepalingen geen verplichting in het leven roepen een bepaalde regeling voor uitkering bij zwangerschap en bevalling tot stand te brengen, is het intrekken van de tot 1 augustus 2004 geldende regeling ook niet in strijd met genoemde bepalingen. Het onderdeel faalt.’
3.5.
De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Dit betekent dat het beroep van appellante op deze bepalingen niet slaagt.
3.6.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het onderscheid tussen kinderen geboren voor en na 4 juni 2008 in strijd is met artikel 8 jo. 14 van het EVRM, artikel 26 van het IVBPR en artikel 2 van het IVRK. De Raad volgt appellante niet.
3.6.1.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan afgeleid worden dat de wetgever een grote ‘margin of appreciation’ heeft bij het inrichten en eventueel herinrichten van zijn sociaal zekerheidsstelsel. De Raad verwijst in dit verband naar de arresten van het EHRM van 8 juli 2003, Hatton II v. het Verenigd Koninkrijk, nr. 36022/97, overwegingen 97 e.v. en 12 april 2006, nr. 65731/01, Stec II en anderen v. het Verenigd Koninkrijk, overwegingen 52 en 65. Uit het arrest Hatton II blijkt verder dat het EHRM van oordeel is dat een staat bij het nemen van een maatregel van algemene strekking zowel de algemene belangen als de individuele belangen bij zijn oordeel dient te betrekken, maar dat een staat in beginsel de vrijheid toekomt om te kiezen tussen verschillende mogelijkheden om de bij die maatregel betrokken belangen te verzoenen. Bij de beoordeling van de aan een verdragspartij toekomende ‘margin of appreciation’ is voorts van belang of het gemaakte onderscheid een verdacht onderscheid is. De Raad verwijst in dit kader naar het arrest van het EHRM van 24 juli 2003, Karner v. Oostenrijk, nr. 40016/98, overweging 41. Het onderscheid tussen (moeders van) kinderen geboren voor en na 4 juni 2008, welk onderscheid hier in geding is, is niet als een zodanig verdacht onderscheid te beschouwen, zodat de aan de Staat toekomende beoordelingsvrijheid ook in zoverre een ruime is.
3.6.2.
Het onderscheid aan de hand van deze datum is ontstaan door herinvoering per 4 juni 2008 van een wettelijk geregelde uitkering in verband met zwangerschap en bevalling voor zelfstandigen. De belangrijkste reden voor afschaffing van de WAZ was dat (organisaties van) zelfstandigen aandrongen op afschaffing van de WAZ, onder meer vanwege het verplichte karakter ervan en de onevenwichtige verhouding tussen premiebetaling en uitkeringshoogte. De WAZ kende een grote inkomenssolidariteit van hoge inkomens met lage inkomens. Een andere reden was dat zelfstandigen bewust kiezen voor het ondernemerschap en daarbij alle voordelen en risico's wegen. Als onderdeel van dit ondernemerschap willen zelfstandigen ook zelf kunnen kiezen of en in hoeverre zij zich verzekeren tegen bepaalde risico's. Tot slot was een reden dat de private markt mogelijkheden biedt om het risico desgewenst te verzekeren. Deze redenen betroffen zowel het risico van arbeidsongeschiktheid als het risico van zwangerschap en bevalling (Kamerstukken II 2006/07, 29 497 en 30 800, nr. 19, p. 2).
3.6.3.
In de praktijk bleken vrouwelijke zelfstandigen vaak niet verzekerd te zijn voor arbeidsongeschiktheid in het algemeen en zwangerschap in het bijzonder. Ter bescherming van moeder en kind heeft de wetgever besloten voor het specifieke risico van inkomensderving als gevolg van zwangerschap en bevalling een separate publieke voorziening te treffen (Kamerstukken II 2006/07, 30 420 en 31 070, nr. 49, p. 2). Daarbij heeft de wetgever er uitdrukkelijk voor gekozen deze wetgeving geen terugwerkende kracht te geven. Argumenten daarvoor waren dat eerder bewust is gekozen voor afschaffing van de WAZ — het treffen van een regeling voor de tussenliggende periode is dan niet logisch — en dat bij invoering met terugwerkende kracht de gemaakte kosten achteraf worden betaald. Dat zou niet dienstbaar zijn aan het beoogde effect van de regeling, namelijk de bescherming van de gezondheid van moeder en kind (Kamerstukken II 2007/08, 30 420, nr. 58. p. 3).
3.7.
De Raad is van oordeel dat de hiervoor weergegeven motivering van de wetgever om de uitkeringen bij zwangerschap en bevalling niet met terugwerkende kracht toe te kennen, een voldoende rechtvaardiging vormt voor het gemaakte onderscheid. Dit betekent dat geen sprake is van een schending van de artikelen 14 van het EVRM, 26 van het IVBPR en artikel 2 van het IVRK.
3.8.
Daargelaten de vraag of de artikelen 3 en 24 van het IVRK directe werking hebben, is de Raad van oordeel dat deze bepalingen appellante niet kunnen baten. Artikel 3 van het IVRK bepaalt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging zijn. Voorts is in artikel 24 van het IVRK bepaald dat een kind recht heeft op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid en op voorzieningen voor de behandeling van ziekte en het herstel van gezondheid. Uit de hiervoor beschreven wetsgeschiedenis blijkt dat de aanleiding voor de herinvoering van een publiekrechtelijke verzekering van het risico van inkomensderving als gevolg van zwangerschap en bevalling de bescherming van de gezondheid van moeder en kind is geweest. Mede omdat de gezondheid van een kind rondom de bevalling niet gediend is met een uitkering op een later tijdstip, heeft de wetgever uitdrukkelijk niet gekozen voor terugwerkende kracht. Van een schending van voornoemde artikelen is in dit geval geen sprake, nu gesteld noch gebleken is dat aan appellantes kinderen het genot van gezondheid en van voorzieningen daaromtrent is onthouden.
4.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2011.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) K.E. Haan.