Vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, NJ 2006/328.
HR, 21-05-2019, nr. 17/03545
ECLI:NL:HR:2019:761
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-05-2019
- Zaaknummer
17/03545
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:761, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑05‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
ECLI:NL:PHR:2019:533, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑2019
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑05‑2019
Partij(en)
21 mei 2019
Strafkamer
nr. S 17/03545
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 30 juni 2017, nummer 21/006926-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , gevestigd te [vestigingsplaats] .
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.C. Swier, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2019.
Conclusie 19‑03‑2019
Nr. 17/03545 Zitting: 19 maart 2019 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 30 juni 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een geldboete van € 15.000,00. Voorts heeft het hof het in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 31.060,06 verbeurd verklaard.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 17/03546 P ( [verdachte] ). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B.C. Swier, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat het tenlastegelegde aan de verdachte rechtspersoon kan worden toegerekend.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 24 mei 2011 te Nijmegen opzettelijk aanwezig heeft gehad in een bedrijfspand, perceel [a-straat 1]
- een hoeveelheid van ongeveer 102 hennepplanten (moederplanten) en/of delen daarvan en
- een hoeveelheid van ongeveer 7.140 hennepstekken en
- twee plakken hasjiesj en
- zeven blokken hasjiesj en
- een hoeveelheid (van in totaal ongeveer 1.367 gram) henneptoppen,
zijnde hennep en hasjiesj middelden, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
6. Met betrekking tot het bewijs heeft het hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"(…)
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het namens de verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof - grotendeels overeenkomstig het vonnis van de rechtbank - als volgt.
In het bedrijfspand van verdachte zijn op 24 mei 2011 tijdens een doorzoeking verschillende (delen van) hennepplanten en hasjiesj aangetroffen. Het grootste deel van de hennepplanten is aangetroffen in een in werking zijnde stekkenkwekerij, ingericht in een verborgen ruimte onder de fundering van de opslagruimte. In deze ruimte stonden 7.140 hennepstekken en 102 moederplanten.
(…)
Betrokkenheid verdachte
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat (in het bijzonder) uit de volgende omstandigheden - in onderling(e) verband en samenhang bezien - blijkt dat verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de hiervoor genoemde stekkenkwekerij:
1. De in de tenlastelegging bedoelde hennep en hasjiesj zijn aangetroffen in het gebouw dat gehuurd werd door verdachte.
2. De commanditaire vennoot van verdachte was [betrokkene 1] , de beherend vennoot was [betrokkene 2] .
3. De verborgen ruimte waarin de stekkenkwekerij is aangetroffen, was enkel via de growshop van verdachte te betreden of via de poort aan de achterzijde.
4. Het discusslot aan de binnenkant van die poort kon alleen van binnenuit worden geopend.
5. De opslagruimte met de toegang tot de stekkenkwekerij was afgesloten met een rolluik. De afstandsbediening van dit rolluik is in de kantoorruimte van verdachte aangetroffen.
6. De muur tussen de stekkenkwekerij en de opslagruimte waardoor de verborgen ruimte voor de kwekerij is gecreëerd, is gebouwd in de periode dat verdachte het pand huurde.
7. De stroomvoorziening was aangelegd vanaf het perceel aan [a-straat 2] naar de stekkenkwekerij. De huurovereenkomst van het perceel [a-straat 2] stond op naam van verdachte. [betrokkene 1] was woonachtig op het adres [a-straat 2] . Het perceel aan de [a-straat 1] is gehuurd door verdachte in de persoon van [betrokkene 1] .
8. In het jaar voorafgaande aan de ontdekking van de kwekerij was de elektriciteitsrekening van verdachte meer dan verdrievoudigd.
9. Verschillende getuigen hebben verklaard dat zij stekjes hebben gekocht bij verdachte.
10. In het winkel- en kantoorgedeelte van de growshop van verdachte zijn op verschillende plaatsen hasjiesj en henneptoppen aangetroffen. Voorts is in het kantoor in een archiefkast van verdachte een grote hoeveelheid gedroogde henneptoppen gevonden.
11. In het bedrijfspand van verdachte is een contant bedrag van € 31.060,06 aangetroffen. Dit bedrag is niet verantwoord in de kasadministratie.
Uit de financiële administratie van verdachte en de omstandigheid dat contant geld is aangetroffen dat niet is verantwoord in deze administratie blijkt dat legale en illegale inkomsten van verdachte zijn vermengd.
Toerekening aan de rechtspersoon
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de in de tenlastelegging beschreven verboden gedraging aan verdachte kan worden toegerekend.
Het hof stelt voorop dat een rechtspersoon, blijkens de wetsgeschiedenis, conform artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Of een (verboden) gedraging redelijkerwijs kan worden toegerekend aan de rechtspersoon, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval en de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt is dat de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich één of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
1. Het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
2. De gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
3. De gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
4. De rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. [1]
Toepassing van de hiervoor genoemde door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten leidt het hof - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - tot het volgende oordeel.
Ad 1. Gelet op - onder meer - de plaats van aantreffen van de kwekerij, de contante geldbedragen die in het bedrijfspand van verdachte zijn gevonden en de (gedroogde) henneptoppen die in het winkel- en kantoorgedeelte van verdachte zijn aangetroffen, kan het niet anders dan dat de werkzaamheden met betrekking tot de stekkenkwekerij zijn verricht door (een deel van) het personeel van verdachte.
Ad 2. Ook aan het tweede criterium is voldaan, nu uit verschillende getuigenverklaringen blijkt dat de hennepstekkenteelt binnen de normale bedrijfsvoering van verdachte paste.
Ad 3. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte geld heeft verdiend met de verkoop van hennepstekken. De verboden gedraging is haar in die zin dienstig geweest.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verboden gedraging is verricht in de sfeer van de rechtspersoon en dat deze derhalve kan worden toegerekend aan verdachte. Het hof verklaart bewezen dat verdachte opzettelijk een grote hoeveelheid hennepplanten, hennepstekken en hasjiesj aanwezig heeft gehad. Het hof acht, bij gebreke van voldoende bewijs daarvoor, niet bewezen dat sprake is van medeplegen.
[1] Zie: arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938 (Drijfmest).”
7. In (de toelichting op) het middel is aangevoerd dat het – de jurisprudentie van uw Raad indachtig – voor de toerekening van het tenlastegelegde aan de verdachte relevant is dat het tenlastegelegde is begaan door personeelsleden van de rechtspersoon. Het oordeel van het hof dat het niet anders kan “dan dat de werkzaamheden met betrekking tot de stekkenkwekerij zijn verricht door (een deel van) het personeel van verdachte” mist evenwel feitelijke grondslag, aldus de steller van het middel. Immers, de strafzaken tegen de twee personeelsleden ( [betrokkenen 3 en 4] ) en tegen de stille vennoot ( [betrokkene 1] ) zijn geseponeerd bij gebrek aan bewijs en de strafzaak tegen de beherend vennoot ( [betrokkene 2] ) heeft grotendeels geleid tot vrijspraak. Nu het tenlastegelegde kennelijk niet is gepleegd door (een) perso(o)n(en) die uit hoofde van een dienstbetrekking dan wel uit andere hoofde werkzaam was ten behoeve van de verdachte is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk waarom het tenlastegelegde aan de verdachte kan worden toegerekend.
8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375, onder meer het volgende overwogen:
“3.4.1. In zijn arrest van 21 oktober 20031. heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.”
9. Blijkens voormeld arrest kan van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon sprake zijn wanneer zich één of meer van de onder 3.4.1 genoemde omstandigheden voordoen. Het hof heeft geoordeeld dat de verboden gedraging is verricht in de sfeer van de rechtspersoon en dat deze gedraging derhalve kan worden toegerekend aan de verdachte. Het hof heeft dat oordeel evenwel niet enkel gegrond op de omstandigheid dat het niet anders kan dan dat de werkzaamheden met betrekking tot de stekkenkwekerij zijn verricht door (een deel van) het personeel van de verdachte, maar heeft dat oordeel mede gegrond op de (in cassatie niet bestreden) omstandigheden dat de hennepstekkenteelt binnen de normale bedrijfsvoering van de verdachte paste en dat de verboden gedraging de verdachte dienstig geweest doordat zij geld heeft verdiend aan de verkoop van hennepstekken. Reeds daarom faalt het middel.
10. Bovendien merk ik op dat het hof mijns inziens niet gebonden was aan het onherroepelijk oordeel van de rechtbank dat zij het aan de verdachte [betrokkene 2] tenlastegelegde opzettelijk aanwezig hebben van 102 hennepplanten, 7140 hennepstekken, twee plakken hasjiesj, zeven blokken hasjiesj en 1341 gram henneptoppen niet bewezen achtte.2.Ik wijs daarbij op HR 6 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1330, NJ 1999/633 m.nt. Knigge, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheid dat de rechtspersoon is vrijgesproken van het begaan van het onder 3 tenlastegelegde feit, niet onverenigbaar is met de bewezenverklaring van het feitelijk leiding geven door de verdachte aan dit door de rechtspersoon begane feit. Het hof was niet gebonden aan het onherroepelijk oordeel van de rechtbank dat zij het aan de rechtspersoon tenlastegelegde feit niet bewezen achtte, nu die vrijspraak een andere verdachte betrof. Ik zie niet in waarom dit in de onderhavige situatie anders zou zijn. Het spreekt voor zich dat het hof in zoverre ook niet was gebonden aan door het openbaar ministerie genomen beslissingen tot sepot bij gebrek aan bewijs.3.
11. Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt gewezen op de voor het bewijs gebruikte verklaring van getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 20)4.merk ik het volgende op. De stelling van de verdediging dat deze verklaring bevestigt “dat er door niet-personeelsleden van rekwirant werd gehandeld in stekjes hetgeen overeenkomt met de vrijspraak en de sepots van de strafzaken tegen alle personeelsleden”, berust op een verkeerde lezing van dit bewijsmiddel. Immers, de getuige zelf trekt in zijn verklaring vrijwel direct zijn stelling dat hij de stekken heeft gekocht bij een klant van [verdachte] in twijfel en verklaart dat het ook zou kunnen dat deze persoon in de winkel thuishoorde. De persoon stond bij de balie. Bovendien verklaart de getuige [getuige 1] dat hij in totaal drie keer stekken van die persoon heeft gekocht en dat hij de tweede en derde keer contact met die persoon kreeg via de winkel. Als hij stekken nodig had, ging hij naar [verdachte] . Als de getuige [getuige 1] in de winkel kwam, was die persoon er ook. Die persoon was altijd wel in de winkel. Bovendien is de getuige [getuige 1] vanaf maart 2011 ongeveer tien keer in [verdachte] geweest en heeft hij de ‘stekkenman’ zeker zeven keer gezien. Het voorgaande wijst er mijns inziens op dat de ‘stekkenman’ deel uitmaakte van het personeel van de verdachte.5.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2019
Zie het (blijkens p. 4 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 april 2016 door de raadsman aan het hof overgelegde) vonnis van de rechtbank Gelderland van 12 november 2014 in de zaak van [betrokkene 2] met parketnummer 05/900330-11.
Uitgaande van de juistheid van de beweringen van de raadsman van de verdachte dat de strafzaken tegen de twee personeelsleden ( [betrokkenen 3 en 4] ) en tegen de stille vennoot ( [betrokkene 1] ) zijn geseponeerd bij gebrek aan bewijs. In de toelichting heeft de steller van het middel aangevoerd dat de stelling dat het openbaar ministerie de vervolging tegen de twee personeelsleden ( [betrokkenen 3 en 4] ) en tegen de stille vennoot ( [betrokkene 1] ) bij gebrek aan bewijs heeft geseponeerd onweersproken is gebleven (zie p. 2 van de schriftuur).
Deze verklaring houdt het volgende in: “Ik kwam sinds maart 2011 bij [verdachte] . Ik kende ook [betrokkene 1] . Afgelopen jaar ben ik weer met een wiethok begonnen. Afgelopen maart ben ik naar [verdachte] gegaan en ik heb daar gevraagd of ze stekken hadden. Er stond een klant in de winkel, althans daar ga ik van uit, die vertelde dat hij er wel aan kon komen. Het kan dus ook dat hij in de winkel thuis hoorde. Hij stond gewoon bij de balie. Hij sprak met mij af dat ik twee uur later bij de hoek Molenweg zou komen. Na twee uur kwam hij op het parkeerplaatsje aldaar. Hij kwam aanrijden via de [a-straat] . Op de parkeerplaats hebben we de dozen met stekjes overgeladen van zijn auto in de mijne. De stekken zaten in kartonnen dozen. In totaal heb ik drie keer stekken van hem gekocht. De tweede en de derde keer heb ik contact met hem gekregen via de winkel. Als ik stekken nodig had, ging ik naar [verdachte] . Als ik er kwam, was hij er ook. Hij was altijd wel in de winkel. Ik moest voor de stekken drie euro per stuk betalen. In de afgelopen maanden ben ik ongeveer tien keer in [verdachte] geweest. Vanaf maart 2011 dus. In die tien keer heb ik de stekkenman zeker zeven keer gezien. Naast het personeel zag ik [betrokkene 1] regelmatig. Ik denk dat ik hem ongeveer vijf keer gezien heb. Ik nam aan dat [betrokkene 1] er vaak was. Ik zag namelijk dan ook zijn BMW staan. Ik weet niet anders dan dat [betrokkene 1] de eigenaar is van [verdachte] .”
Ik merk op dat het hof bovendien tot het bewijs heeft gebezigd de verklaringen van de getuigen [getuige 2] (bewijsmiddel 18) en [getuige 3] (bewijsmiddel 19), waaruit volgt dat zij hennepstekken bij de growshop aan de [a-straat] (de verdachte [verdachte] ) hebben gekocht. Hoewel ik met de steller van het middel eens ben dat deze verklaringen niet zien op de tenlastegelegde periode (zie p. 3 van de schriftuur) volgt uit die verklaringen wel dat de verkoop van stekjes reeds toen de verdachte niet vreemd was en paste binnen de normale bedrijfsvoering van de verdachte. Dit geldt zowel voor de periode dat [betrokkene 1] nog eigenaar was (tot 2007, bewijsmiddel 2) als voor de periode dat [betrokkene 2] de eigenaar en beherend vennoot was (sinds 2009, bewijsmiddelen 2 en 15).