Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-02-2014, nr. 200.085.617
ECLI:NL:GHARL:2014:936
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-02-2014
- Zaaknummer
200.085.617
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:936, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑02‑2014; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2013:6164, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 20‑08‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
De in het tussenarrest van het hof van 20.8.2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:6164) na het arrest HvJ EU van 30.5.2013 (zaak C-488/11) voorlopig gegeven oordelen zijn na de door beide partijen genomen aktes definitief.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.085.617
(zaaknummer rechtbank Arnhem 696914)
arrest van de eerste kamer van 11 februari 2014
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats appellante],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. B.J. van Drueten,
tegen:
[geïntimeerde] , in haar hoedanigheid van enig beherend vennoot van
[naam c.v.] C.V., wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.C.C.M. Brand.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 20 augustus 2013. Het hof heeft daarbij de zaak naar de rol verwezen voor aktewisseling door partijen.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de akte van [geïntimeerde],
- de antwoord-akte van [appellante].
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
Het hof heeft bij het tussenarrest van 20 augustus 2013 de zaak naar de rol verwezen om partijen, eerst [geïntimeerde], in de gelegenheid te stellen hun standpunt te geven over de in de rechtsoverwegingen 3.15 tot en met 3.17 gegeven voorlopige oordelen en [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen, zoveel mogelijk gespecificeerd en gedocumenteerd, kenbaar te maken op welke vergoeding zij na de opzegging door [appellante] bij brief van 30 oktober 2002 op grond van art. 7:411 BW aanspraak meent te kunnen maken.
2.2
[geïntimeerde] voert in haar akte, kort en zakelijk weergegeven (en in de door het hof gekozen volgorde) het volgende aan.
a. De uitspraak van het HvJ EU van 30 mei 2013 C-488/11 ([namen partijen]) is niet van toepassing op deze zaak, omdat daarmee aan de uitspraak terugwerkende kracht wordt toegekend; het gaat hier om een rechtsverhouding die zich elf jaar eerder (in 2002) heeft voorgedaan.
b. Er is met de brief van 30 oktober 2002 geen sprake van opzegging van de overeenkomst door [appellante]. Het hof is voorbij gegaan aan wat [geïntimeerde] in de memorie van antwoord heeft aangevoerd onder de nummers 4.c tot en met 4.k, welk feitenrelaas niet is bestreden.
c. De gevolgtrekking die het hof aan de uitspraak van het HvJ EU verbindt, is niet juist. [geïntimeerde] stelt dat juist het evenwicht tussen rechten en verplichtingen van partijen een rechtvaardigingsgrond is voor het hanteren van het beding (art. 4 algemene voorwaarden). Het voortbestaan van [naam c.v.] is volledig afhankelijk van het blijvend nakomen door de cursisten van hun verplichtingen, zoals gemotiveerd in de tweede, derde en vierde volzinnen van het artikel.
d. De tussen partijen gesloten overeenkomst is niet te kwalificeren als overeenkomst van opdracht in de zin van Titel 7 van Boek 7 BW.
[geïntimeerde] maakt onverkort aanspraak op volledige betaling overeenkomstig het bepaalde in art. 4 algemene voorwaarden. Zij stelt zich subsidiair, voor het geval het hof niet het standpunt van [geïntimeerde] volgt dat het vonnis van de kantonrechter moet worden bekrachtigd, op het standpunt dat zij vaste kosten heeft doordat zij voor de gehele cursusduur verplichtingen is aangegaan (wervings- en advertentiekosten, salarissen, huren, schoolexamens, jaarabonnement vakblad en dergelijke), die niet door het wegblijven van [appellante] zijn beïnvloed. De door [geïntimeerde] als gevolg van het wegblijven van [appellante] bespaarde kosten kunnen worden begroot op € 552,- (eerste en tweedejaars leermiddelenpakket, boekenpakket en examengelden van € 205,-, respectievelijk € 30,- en € 317,-). De aanspraak van [geïntimeerde] op een redelijk loon komt aldus uit op het cursusgeld van € 4.620,-, waarop in mindering strekken het door [appellante] betaalde bedrag (€ 2.695,-) en de besparingen (€ 552,-), per saldo dus € 1.373,-.
2.3
[appellante] is het blijkens haar antwoord-akte eens met de genoemde voorlopige oordelen van het hof en handhaaft haar standpunt.
2.4
De genoemde uitspraak van het HvJ EU (zie inmiddels ook HR 13 september 2013, ECLI: NL: HR 2013, 691) is naar het oordeel van het hof wel van toepassing op deze rechtsverhouding. Het HvJ EU heeft daarin vragen beantwoord over de interpretatie van Richtlijn 93/13 in het licht van Nederlandse regels van appelprocesrecht, met name het grievenstelsel. Deze richtlijn was al ruim vóór het jaar 2002 verbindend en de Nederlandse wetgever heeft afdeling 6.5.3 BW bij Wet van 28 oktober 1999, Stb. 468, aan de richtlijn aangepast. De door het HvJ EU gegeven verklaringen voor recht (het hof verwijst naar rov. 3.12 van het tussenarrest van 20 augustus 2013) gelden dus onverkort voor deze zaak. Daaraan kan niet afdoen dat deze prejudiciële beslissing over de uitleg van de richtlijn geruime tijd na 2002 is gegeven. Zij geeft immers het sinds de verbindendheid van die richtlijn en de invoering van genoemde wet geldende recht weer.
2.5
Het hof volgt [geïntimeerde] evenmin in het betoog dat [appellante] de overeenkomst niet heeft opgezegd. Het gaat erom welke zin [geïntimeerde] onder de omstandigheden van het geval aan de tekst van de brief van [appellante] van 30 oktober 2002 mocht toekennen. In dit verband is de reactie van [geïntimeerde] in haar brief van 20 november 2002 veelbetekenend. [geïntimeerde] spreekt daarin immers zelf (op de eerste en tweede bladzijde) over opzegging en de daarbij aan [appellante] voorgehouden, door haar te ondertekenen tekst vangt aan met:
“Bij deze trek ik mijn opzegging van mijn huidige cursusovereenkomst (…) in, (…).”
Daaruit kan redelijkerwijs geen andere conclusie worden getrokken dan dat [geïntimeerde] de brief als opzegging van de overeenkomst heeft beschouwd.
Er is, anders dan [geïntimeerde] nog aanvoert, gelet op de tekst van de brief van 30 oktober 2002 en de reactie van [geïntimeerde] daarop dan ook niet sprake van een stilzwijgend wegblijven van [appellante].
2.6
Het hof bespreekt nu het in rechtsoverweging 2.2 onder d. weergegeven standpunt van [geïntimeerde]. Het hof merkt allereerst op dat, hoewel partijen zich daarover niet hadden uitgesproken, het mede gelet op art. 25 Rv. voor de taak stond te beoordelen hoe de tussen hen tot stand gekomen overeenkomst dient te worden gekwalificeerd, omdat daaraan nu eenmaal rechtsgevolgen (kunnen) zijn verbonden. Het verwerpt het betoog van [geïntimeerde] dat de overeenkomst niet behoort te worden gekwalificeerd als opdracht in de zin van Titel 7 van Boek 7 BW. De ruime definitie van deze overeenkomst in art. 7:400 BW sluit overeenkomsten in die sterk van karakter kunnen verschillen. Er is in de verhouding tussen partijen sprake van het verrichten van werkzaamheden door [geïntimeerde] in de zin van het eerste lid, terwijl de daar met name genoemde, uitgezonderde rechtsverhoudingen (arbeidsovereenkomst, aanneming van werk, bewaring, uitgeven van werken en vervoer van personen of zaken) zich niet voordoen. De stelling van [geïntimeerde] dat niet is uit te sluiten, dat overeenkomsten, die nu nog onbenoemd zijn, ooit als variant van de overeenkomst van opdracht in Titel 7 van Boek 7 BW zullen worden opgenomen, is eerder een aanwijzing dat die onbenoemde overeenkomsten - nu al - als overeenkomst van opdracht hebben te gelden, met dien verstande dat voor die overeenkomsten mogelijk de uitzondering van het tweede lid (“De artikelen 401-412 zijn, onverminderd artikel 413, van toepassing, tenzij iets anders voortvloeit uit de wet, de inhoud of aard van de overeenkomst van opdracht of van een andere rechtshandeling, of de gewoonte.”) voor toepassing in aanmerking komt. In hetgeen [geïntimeerde] aanvoert, waaronder met name dat het groepsonderwijs betreft, ziet het hof geen aanleiding de uitzondering van het tweede lid hier een rol te laten spelen.
2.7
Gelet op het voorgaande is Titel 7 van Boek 7 BW op de verhouding tussen partijen van toepassing. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat [appellante] als niet-professionele opdrachtgever in de zin van art. 7:408 lid 3 BW heeft te gelden. Wat [geïntimeerde] onder c. heeft aangevoerd, gaat voorbij aan hetgeen het hof over art. 7:413 lid 1 BW heeft overwogen (rov. 3.16, slot, tussenarrest) en kan daaraan niet afdoen. Hetgeen het hof in de rechtsoverwegingen 3.15 tot en met 3.17 van het tussenarrest voorlopig heeft overwogen en beslist, geldt thans als definitief. Artikel 4 van de algemene voorwaarden is dus van de baan.
2.8
Dit neemt niet weg dat [geïntimeerde] als opdrachtnemer ingevolge art. 7:411 BW in beginsel aanspraak kan maken op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon of het volle loon. Bij de beoordeling daarvan acht het hof tegen de achtergrond van de Europeesrechtelijke consumentenbescherming de volgende feiten en omstandigheden van belang. [appellante] heeft de overeenkomst al na de eerste les in oktober 2002 opgezegd. Zij had toen het inschrijfgeld en het lesgeld voor die maand betaald. Zonder opzegging zou zij telkens de resterende termijnen van € 385,- per maand hebben moeten voldoen (aldus de ”standaard betaalwijze eenjarige cursus” genoemd op het aanmeldingsformulier). Daarmee was het aan [geïntimeerde] toekomende cursusgeld afhankelijk van het verstrijken van het cursusjaar. Na ondertekening van de door [geïntimeerde] verlangde intrekking van de opzegging (het hof verwijst naar de rechtsoverwegingen 3.1 en 3.17 van het tussenarrest) heeft zij in december 2002 en januari 2003 nog enkele lessen gevolgd. Het door [appellante] aan de opzegging ten grondslag gelegde taalprobleem ligt ook ten grondslag aan haar beroep op dwaling, in die zin dat [appellante] in dat verband heeft gesteld dat [geïntimeerde] haar bij het intakegesprek zou hebben gezegd dat de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal door [appellante] geen probleem zou zijn bij het volgen van de cursus. Het hof heeft die stelling in het tussenarrest niet bewezen geoordeeld. [appellante] heeft na het intakegesprek besloten de cursus te gaan volgen. Het einde van de overeenkomst in de zin van art.7:411 lid 1 BW moet aan [appellante] worden toegerekend, nu het hof het er gelet op dit een en ander voor moet houden dat haar taalprobleem in haar risicosfeer ligt.
Toch kan dit niet leiden tot toewijzing van enig deel van de subsidiaire vordering van [geïntimeerde]. Daarvoor is het volgende redengevend. [geïntimeerde] stelt in haar akte na tussenarrest, zakelijk weergegeven, dat zij vaste kosten heeft, doordat zij voor de gehele cursusduur verplichtingen is aangegaan (in de vorm van wervings- en advertentiekosten, salarissen, huren, schoolexamens, jaarabonnement vakblad en dergelijke), die niet door het wegblijven van [appellante] zijn beïnvloed. [geïntimeerde] maakt aanspraak op het volle loon (€ 4.620,-) met aftrek van de door haar bespaarde kosten, die zij op € 552,- stelt. Het hof heeft [geïntimeerde] in het tussenarrest verzocht om - zoveel mogelijk gespecificeerd en gedocumenteerd - inzicht te geven in haar aanspraken op (een deel van) het loon in de zin van art. 7:411 BW. Dat inzicht heeft zij met genoemde stellingen in de akte na tussenarrest niet verschaft. [geïntimeerde] heeft met name geen behoorlijk inzicht gegeven in haar vaste en variabele kosten, haar omzet- en winstcijfers en het aantal uitvallers op het totale aantal cursisten. Zij heeft niet inzichtelijk gemaakt welke kosten verbonden zijn aan een cursus en hoe deze kosten worden omgeslagen over de cursisten. Dat leidt ertoe dat haar subsidiaire vordering als onvoldoende feitelijk toegelicht moet worden afgewezen.
2.9
[appellante] vordert in reconventie veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.695,-. Volgens [appellante] heeft zij dit bedrag - onverschuldigd - aan opleidingskosten betaald. [geïntimeerde] noemt in haar akte een zelfde bedrag van € 2.695,-, zodat dit tussen partijen vast staat. Het hof ziet echter niet in waarom [appellante] het cursusgeld voor de eerste maand als onverschuldigd betaald kan terugvorderen. Zij heeft in die maand in elk geval een les gevolgd en heeft de overeenkomst daarna met onmiddellijke ingang opgezegd. Deze beëindiging van de overeenkomst moet, zoals gezegd, aan haar worden toegerekend. Het cursusgeld voor die maand kan daarom niet als onverschuldigd betaald worden aangemerkt. Mede gelet op de in het tussenarrest en hiervoor onder 2.8 in conventie gegeven beslissingen, waaruit volgt dat [geïntimeerde] wegens de opzegging door [appellante] geen aanspraak heeft op schadevergoeding (art. 7:408 lid 3 BW) en haar subsidiaire vordering tot betaling van (een deel van) het loon in de zin van art. 7:411 BW moet worden afgewezen, zal het hof de vordering in reconventie toewijzen voor een bedrag van (€ 2.695,- minus het cursusgeld voor één maand van € 385,- =) € 2.310,-.
3. Slotsom
3.1
De grieven falen. De ambtshalve toetsing van art. 4 van de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] leidt tot de in het tussenarrest onder 3.15 tot en met 3.17 als voorlopig gegeven oordelen, die thans definitief zijn, en tot de hiervoor onder 2.8 en 2.9 weergegeven beslissingen. Het hof zal het bestreden vonnis in conventie en in reconventie vernietigen en beslissen als volgt.
3.2
Het hof zal [geïntimeerde] als overwegend in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het beide instanties veroordelen. Het hof begroot deze kosten aan de zijde van [appellante] voor de eerste aanleg (in conventie en reconventie) op:
- salaris gemachtigde € 450,-
en voor de procedure in hoger beroep tot aan deze uitspraak op:
- explootkosten € 82,19
- griffierecht € 284,-
- salaris advocaat € 948,- (1,5 punt x tarief I)
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Arnhem, sector Kanton, locatie Nijmegen, van 14 januari 2011 in conventie en in reconventie en, opnieuw recht doende:
in conventie:
wijst de vordering af;
in reconventie:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen een bedrag van € 2.310,-;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties, voor de eerste aanleg (in conventie en reconventie) aan de zijde van [appellante] bepaald op € 450,- voor salaris gemachtigde en voor het hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 366,19 voor verschotten en op € 948,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest (voor zover het de veroordelingen tot betaling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, P.H. van Ginkel en H. Wammes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2014.
Uitspraak 20‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Het hof toetst gelet op het arrest HvJ EU van 30 mei 2013 (zaak C-488/11) ambtshalve of art. 4 van de a.v. van Groeneveld in het licht van de richtlijn 93/13EEG onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233 aanhef en onder a BW. Kwalificatie verhouding partijen: overeenkomst van opdracht.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.085.617
(zaaknummer rechtbank Arnhem 696914)
arrest van de eerste kamer van 20 augustus 2013
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats appellante],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. B.J. van Drueten,
tegen:
[geïntimeerde] , in haar hoedanigheid van enig beherend vennoot van
[naam vennootschap] C.V., wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.C.C.M. Brand.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 28 juni 2011, waarbij het hof een comparitie van partijen heeft gelast. Op eenparig verzoek van partijen heeft deze comparitie niet plaats gevonden.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met een productie.
1.3
Vervolgens heeft [appellante] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. De vaststaande feiten
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het bestreden vonnis van 14 januari 2011.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
[appellante] heeft zich met een door haar ondertekend aanmeldingsformulier gedateerd 1 september 2002 (productie 1 bij inleidende dagvaarding) opgegeven voor de door [geïntimeerde] aangeboden eenjarige dagopleiding schoonheidsspecialiste. [appellante] zou deze opleiding volgen van eind oktober 2002 tot eind juni 2003. Zij is weliswaar op 29 oktober 2002 met de opleiding gestart, maar heeft op die dag alleen de ochtendbijeenkomst bijgewoond. [appellante] heeft [geïntimeerde] bij brief van 30 oktober 2002 laten weten dat zij met de opleiding wilde stoppen. Na enige correspondentie tussen partijen heeft [appellante] [geïntimeerde] vervolgens bij brief van 18 november 2002 meegedeeld dat zij de eenjarige opleiding wenste om te zetten in de tweejarige opleiding. [appellante] heeft de opleiding vervolgens in december 2002 hervat, maar is na 21 januari 2003 niet meer bij de lessen aanwezig geweest. [appellante] heeft het inschrijfgeld en de maandelijkse termijnen van het lesgeld ad € 385,- voor de periode tot en met april 2003 betaald, maar de resterende termijnen niet.
3.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd veroordeling van [appellante] tot betaling van € 2.976,20 vermeerderd met wettelijke rente en (proces)kosten. De vordering is gebaseerd op de verschuldigdheid door [appellante] van de resterende termijnen (in totaal € 1.925,-) met buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente.
[appellante] heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat de opleidingsovereenkomst, voor zover deze niet al nietig is door de brief van 30 oktober 2002, wordt vernietigd en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.695,- wegens onverschuldigd betaalde studiegelden.
3.3
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 20 augustus 2010 een comparitie van partijen gelast, die op 28 oktober 2010 heeft plaats gevonden. De kantonrechter heeft vervolgens bij het bestreden (eind)vonnis in conventie de vorderingen van [geïntimeerde], afgezien van de buitengerechtelijke kosten, toegewezen, in reconventie de vorderingen afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de kosten in conventie en in reconventie.
3.4
[appellante] klaagt er in de inleiding van de memorie van grieven over dat de in het eindvonnis weergegeven (vaststaande) feiten onvolledig zijn. Daarbij gaat het vooral om de gang van zaken rond het intakegesprek, de duur ervan en wat er toen over en weer is gezegd. Nu [geïntimeerde] de stellingen van [appellante] gemotiveerd betwist, kunnen de door [appellante] gestelde feiten niet zonder meer als vaststaand worden aangemerkt. Aan bewijslevering over deze door [appellante] gestelde feiten, die vooral van belang zijn voor haar beroep op dwaling, komt het hof gelet op wat hierna zal worden overwogen niet toe.
3.5
De grieven 2 en 3 komen op tegen de verwerping van het beroep op dwaling (rechtsoverweging 5.6 van het bestreden vonnis) en worden als eerste besproken, nu zij de verste strekking hebben. [appellante] heeft aan dit beroep op dwaling (conclusie van antwoord in conventie/van eis in reconventie) het volgende ten grondslag gelegd. De dwaling van [appellante] is te wijten aan een door [geïntimeerde] gegeven onjuiste voorstelling van zaken over de opleiding. [geïntimeerde] heeft bij het intakegesprek gezegd dat de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal door [appellante] geen bezwaar zou opleveren bij het volgen van de cursus, terwijl zij wist, althans had moeten weten, dat [appellante] de opleiding nooit had kunnen volgen. Als [appellante] zou hebben geweten dat beheersing van de Nederlandse taal zo wezenlijk was, was zij nooit met de opleiding begonnen. Kennelijk was het voor [geïntimeerde] overduidelijk dat [appellante] mogelijkerwijs een beroep op dwaling zou doen, want in de valselijk opgemaakte verklaring van 26 november 2009 is te lezen dat [appellante] volledig, onherroepelijk en onvoorwaardelijk alle risico’s aanvaardt onder andere op het gebied van taalbeheersing.
[appellante] stelt in de toelichting op deze grieven, kort weergegeven, het volgende. De kantonrechter heeft blijkens rechtsoverweging 5.6 van het eindvonnis tijdens de comparitie, dus ruim acht jaar na dato, zelf geconstateerd dat [appellante] de Nederlandse taal niet goed beheerst. [appellante] heeft vanaf 2002 taalcursussen gevolgd en door haar verblijf in Nederland heeft zij de nodige ervaring opgedaan met de Nederlandse taal. Hieruit mag worden afgeleid dat zij ten tijde van ondertekening van de overeenkomst en de start van de eerste cursus nauwelijks of geen Nederlands sprak. [geïntimeerde] had dan ook nooit mogen meedelen dat de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal geen bezwaar zou opleveren. Dit klemt temeer, omdat [appellante] nu juist had aangegeven dat haar enige zorg was of zij als gevolg van haar taalachterstand in staat was de opleiding te volgen. [geïntimeerde] had haar moeten zeggen dat het onderwijs niet alleen praktijkonderwijs inhield, maar ook bestond uit wezenlijke theoretische componenten, waarvoor een behoorlijke kennis van de Nederlandse taal onontbeerlijk is. [geïntimeerde] heeft ook een onjuiste voorstelling van zaken gegeven ten aanzien van de grootte van de cursusgroep bij de tweejarige opleiding; de cursusgroep zou bij deze opleiding klein (maximaal tien deelnemers) worden gehouden, zodat een persoonlijke benadering mogelijk zou zijn. Toen [appellante] op basis van deze mededeling voor de tweejarige cursus koos, bleek dat de groep even groot was als de groep bij de eenjarige cursus (zestien deelnemers) en dat dezelfde snelheid bij het bespreken van de lesstof werd aangehouden, waardoor zij al bij de eerste cursusdag moest afhaken.
3.6
[geïntimeerde] heeft deze stellingen in beide instanties gemotiveerd betwist. [geïntimeerde] voert onder meer het volgende aan. [appellante] heeft bij het intakegesprek, dat ruim een uur heeft geduurd, op geen enkele wijze aandacht gevraagd voor de mate waarin zij de Nederlandse taal beheerste. Het is [geïntimeerde] niet gebleken dat [appellante]’ taalbeheersing ontoereikend zou zijn voor het met succes deel nemen aan de opleiding. [geïntimeerde] heeft voldoende ervaring om bij het intakegesprek te kunnen beoordelen of de taalbeheersing zoals die dan blijkt, voldoende is om de opleiding te volgen. In de praktijk blijken vele uit andere landen afkomstige en na de intake toegelaten leerlingen de opleiding te kunnen volgen. [geïntimeerde] heeft [appellante] niet gezegd dat de opleiding hoofdzakelijk praktisch van aard was. Uit de tevoren aan [appellante] toegezonden studiegids blijkt ook al dat er theoretisch onderwijs zou worden gegeven en de studieboeken lagen bij het intakegesprek ter inzage. De rechtsvordering tot vernietiging op grond van dwaling is ruimschoots verjaard.
3.7
Het zou gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv. op de weg van [appellante] liggen de door haar aan haar beroep op dwaling (als verweer in conventie en als grondslag voor de vernietigingsactie in reconventie) ten grondslag gelegde onjuiste inlichtingen gegeven door of namens [geïntimeerde] bij het tot stand komen van de overeenkomst te bewijzen. [appellante] biedt in het slot van de memorie van grieven aan haar stellingen te bewijzen “met alle middelen rechtens”. Dit aanbod acht het hof ontoereikend en het hof zal [appellante] daarom niet tot bewijslevering toelaten. Van een partij die in hoger beroep bewijs aanbiedt (in dit geval zou het aankomen op bewijs door getuigen), mag immers in beginsel worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen.
3.8
Het beroep op verjaring van [geïntimeerde] (dat overigens alleen de rechtsvordering tot vernietiging zou treffen, niet ook het verweer van [appellante] in conventie; zie art. 3:51 lid 3 BW) behoeft na het voorgaande geen bespreking.
3.9
De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter (rov. 5.3, slotzin), dat, wat er zij van de stelling van [appellante] dat de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] niet met haar zijn besproken, [appellante] nog bedenktijd had kunnen vragen, indien zij twijfelde, waartoe zij nog voldoende gelegenheid had.
[appellante] voert in de toelichting aan dat de kantonrechter niet tot dit oordeel had kunnen komen, omdat zij, [appellante], helemaal geen tijd heeft gehad om de stukken goed te bestuderen. Door haar gebrekkige taalbeheersing was zij in het geheel niet in staat kennis te nemen van de stukken die haar ter ondertekening werden voorgelegd. [geïntimeerde] betwist een en ander gemotiveerd.
3.10
Deze grief kan [appellante] niet baten. Daarvoor is het volgende redengevend. De kantonrechter heeft, in hoger beroep onweersproken, vastgesteld dat tussen partijen niet in discussie is dat de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] (het hof neemt aan dat dit de stukken zijn waarop [appellante] in de toelichting op de grief doelt; de bestreden rechtsoverweging heeft immers betrekking op de algemene voorwaarden van [geïntimeerde]) op de opleidingsovereenkomst van toepassing zijn en dat deze voorwaarden aan haar ter hand zijn gesteld. Van die voorwaarden gaat het hier met name om artikel 4. Dit artikel luidt als volgt.
De onderwijsbijdragen zijn - conform het aanmeldingsformulier en van deze overeenkomst artikel 1, vijfde tot en met voorlaatste volzin en artikel 3 - ten volle verschuldigd, ook bij het voortijdig verlaten van de cursus en in een in de laatste zin van dit artikel bedoelde situatie, in welke gevallen nog niet verschenen termijnen zonder nadere sommatie of ingebrekestelling meteen ineens opeisbaar zijn. De school moet immers volstrekt zelfstandig de volledige opleidingsstruktuur in stand houden ten behoeve van haar cursisten. De continuïteit van het ongesubsidieerde onderwijs, waartoe de school zich jegens de cursisten heeft verbonden, kan in gevaar komen indien de overeengekomen onderwijsbijdragen niet volledig zouden worden voldaan, welk risico niet verzekerbaar is en waarvan het nadeel niet elders kan worden verhaald. Afdekking van de negatieve gevolgen van onvolledige voldoening van de onderwijsbijdragen door middel van dienovereenkomstige verhoging van de onderwijsbijdragen maakt het onderwijs nodeloos kostbaar en is onbillijk jegens degenen die de overeengekomen onderwijsbijdragen wel volledig voldoen.
Dit artikel is van overeenkomstige toepassing indien de (ex)cursist tijdens of na afloop van de opleiding (laatste studiejaar, eind juni) op enig moment met betaling in verzuim is gedurende meer dan acht aaneengesloten weken, of gedurende meer dan acht niet aaneengesloten weken in een periode van vier opeenvolgende maanden.
3.11
Art. 6:233 BW bepaalt dat een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar is
a. indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij; of
b. indien de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen.
Art. 6:234 BW bepaalt onder meer dat de gebruiker aan de wederpartij de in artikel 233 onder b. bedoelde mogelijkheid heeft geboden, indien hij de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand heeft gesteld. Nu vast staat dat [geïntimeerde] de algemene voorwaarden vóór het sluiten van de overeenkomst aan [appellante] ter hand heeft gesteld, kan [appellante] zich niet met succes beroepen op vernietiging van het beding op de in art. 6:233 aanhef en onder b. BW bedoelde grond.
De kantonrechter is gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) ambtshalve nagegaan of artikel 4 van de algemene voorwaarden in het licht van de EG Richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 (betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten) onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233 aanhef en onder a. BW. De kantonrechter heeft vervolgens in de rechtsoverweging 5.5 van het bestreden vonnis de conclusie bereikt dat het beding niet als onredelijk bezwarend kan worden aangemerkt en dus niet op grond van art. 6:233 aanhef en onder a. BW vernietigbaar is.
3.12
[appellante] is tegen dit laatste oordeel niet opgekomen. Het hof overweegt ambtshalve echter het volgende. Het HvJ EU heeft bij arrest van 30 mei 2013 in de zaak C-488/11 ([partijen]) onder meer voor recht verklaard:
Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat:
- de nationale rechter, wanneer bij hem door een verkoper tegen een consument een vordering is ingesteld over de uitvoering van een overeenkomst en hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve na te gaan of het aan de vordering ten grondslag liggende beding in strijd is met nationale regels van openbare orde, op dezelfde wijze ambtshalve moet toetsen of dat beding uit het oogpunt van de in deze richtlijn gegeven criteria oneerlijk is, wanneer hij heeft vastgesteld dat het beding binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt;
– de nationale rechter, wanneer hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve over te gaan tot vernietiging van een beding dat in strijd is met de openbare orde of met een dwingende wetsbepaling waarvan de strekking deze sanctie rechtvaardigt, in beginsel, na partijen de gelegenheid te hebben gegeven op tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken, ambtshalve moet overgaan tot vernietiging van een contractueel beding waarvan hij het oneerlijke karakter uit het oogpunt van de in de richtlijn gegeven criteria heeft vastgesteld.
3.13
Het HvJ EU heeft daarbij onder meer overwogen (rechtsoverweging 45):
Hieruit volgt dat de nationale rechter, wanneer hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve de geldigheid van een rechtshandeling te toetsen aan nationale regels van openbare orde, hetgeen volgens de in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens in het Nederlandse stelsel van rechtspleging het geval is voor de rechter in hoger beroep, deze bevoegdheid ook moet uitoefenen om ambtshalve te beoordelen of een onder de richtlijn vallend contractueel beding uit het oogpunt van de daarin gegeven criteria mogelijk oneerlijk is.
3.14
Nu dit gerechtshof op grond van regels van Nederlands procesrecht bevoegd is ambtshalve, dus buiten de aangevoerde grieven om, de geldigheid van een rechtshandeling te toetsen aan Nederlandse regels van openbare orde, moet het gelet op het voormelde arrest van het HvJ EU allereerst ambtshalve nagaan of artikel 4 van de algemene voorwaarden uit het oogpunt van de in de Richtlijn 93/13 gegeven criteria oneerlijk is, wanneer het heeft vastgesteld dat het beding binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt.
3.15
Het hof stelt vast dat art. 4 van de algemene voorwaarden binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt. Art. 1 lid 1 van de richtlijn bepaalt dat de richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument. [appellante] is een consument in de zin van art. 2, aanhef en onder b) en [geïntimeerde] is een verkoper in de zin van art. 2, aanhef en onder c) van de richtlijn.
3.16
Het hof overweegt verder als volgt. Art. 4, eerste volzin, van de algemene voorwaarden beperkt, door de volledige verschuldigdheid van de onderwijsbijdragen te bedingen bij voortijdige beëindiging door de cursist, de facto de mogelijkheid van de consument om de overeenkomst tussentijds op te zeggen. Deze bepaling is uit het oogpunt van de in de richtlijn gegeven criteria een oneerlijk beding, omdat het in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort en is daarmee onredelijk bezwarend in de zin van art. 6:233 aanhef en onder a. BW. De bepaling is in strijd met Nederlands dwingend recht dat beoogt de (rechts)positie van de consument (in de zin van de richtlijn) te beschermen. Het hof wijst in dit verband op het volgende.
De tussen partijen gesloten overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht, waarop Titel 7 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Ingevolge art. 7:408 lid 1 BW kan de opdrachtgever de overeenkomst te allen tijde opzeggen. Art. 7:408 lid 3 BW bepaalt dat een natuurlijk persoon die een opdracht heeft verstrekt anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf, onverminderd artikel 406, ter zake van een opzegging geen schadevergoeding verschuldigd is. Art. 7:413 lid 1 BW bepaalt dat van artikel 408 lid 3 niet kan worden afgeweken, terwijl lid 2 van dit artikel bepaalt dat van de artikelen 408 lid 1 en 411 niet kan worden afgeweken ten nadele van een opdrachtgever als bedoeld in artikel 408 lid 3 (dus: de niet-professionele opdrachtgever). Het hof neemt aan dat [appellante] een niet-professionele opdrachtgever in bedoelde zin is, nu het tegendeel niet is gebleken. [appellante] zou op grond van de genoemde wetsbepalingen als niet-professionele opdrachtgever de overeenkomst op elk moment hebben kunnen opzeggen zonder schadevergoeding aan [geïntimeerde] te zijn verschuldigd, zij het dat [geïntimeerde] op de voet van art. 7:411 BW aanspraak zou kunnen maken op een naar redelijkheid vast te stellen loon of het volle loon.
3.17
[appellante] heeft bij brief van 30 oktober 2002 [geïntimeerde] laten weten “nu reeds na de eerste les” met de cursus te willen stoppen. De brief moet worden beschouwd als een opzegging van de overeenkomst door [geïntimeerde] met onmiddellijke ingang. [geïntimeerde] heeft deze opzegging niet aanvaard, maar heeft in haar aangetekende brief van 20 november 2002 [appellante] juist gewezen op artikel 4 van de algemene voorwaarden en [appellante] voorgehouden dat zij financieel nadeel kon voorkomen door de opleiding voort te zetten, in welk geval [appellante] een door [geïntimeerde] opgestelde verklaring met betrekking tot de intrekking van de opzegging en de stipte nakoming van haar verplichtingen diende te ondertekenen. [appellante] heeft daarop eieren voor haar geld gekozen en heeft bij brief van 26 november 2002 de door [geïntimeerde] verlangde verklaring in de brief opgenomen en ondertekend. [appellante] was op grond van het onder 3.16 overwogene evenwel gerechtigd de overeenkomst (met onmiddellijke ingang) op te zeggen.
3.18
Het hof zal, alvorens verder te beslissen, partijen, eerst [geïntimeerde], in de gelegenheid stellen bij akte hun standpunt over het in 3.15 tot en met 3.17 voorlopig overwogene kenbaar te maken. [geïntimeerde] dient daarbij ook, zoveel mogelijk gespecificeerd en gedocumenteerd, kenbaar te maken op welke vergoeding zij na de opzegging door [appellante] bij brief van 30 oktober 2002 op grond van art. 7:411 BW aanspraak meent te kunnen maken. [appellante] zal bij antwoord-akte op de stellingen van [geïntimeerde] kunnen reageren.
4. Slotsom
Het hof zal, alvorens verder te beslissen, de zaak naar de rol verwijzen met het in rechtsoverweging 3.18 genoemde doel.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 17 september 2013 met het in rechtsoverweging 3.18 genoemde doel en met bepaling [geïntimeerde] eerst - bij akte - aan het woord komt;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, P.H. van Ginkel en H. Wammes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2013.