Rb. Haarlem, 03-04-2009, nr. AWB 08/1021
ECLI:NL:RBHAA:2009:BI9735
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
03-04-2009
- Magistraten
Mrs. M.H.L.C. Bijvoet, A.J. Roke, E. Polak
- Zaaknummer
AWB 08/1021
- LJN
BI9735
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2009:BI9735, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 03‑04‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AB 2009, 326 met annotatie van R.J.G.M. Widdershoven
Douanerechtspraak 2009/43
Uitspraak 03‑04‑2009
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat het tot de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht behorende recht op verdediging van openbare orde is, reden waarom de rechtbank partijen het arrest van het Hof van Justitie, C-349/07, inzake Sppropé heeft voorgehouden.
Mrs. M.H.L.C. Bijvoet, A.J. Roke, E. Polak
Partij(en)
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X. B.B., gevestigd te Z, eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Verweerder heeft aan eiseres op 9 januari 2007 twee uitnodigingen tot betaling (hierna: utb's) uitgereikt. De utb met nummer 1 strekt tot betaling van € 362.827,52 antidumpingheffing en de utb met nummer 0002 strekt tot betaling van in totaal € 2.615.202,17 (bestaande uit € 2.369.561,66 douanerechten en € 245.641,05 omzetbelasting).
1.2.
Verweerder heeft na ontvangst van het definitieve controlerapport met daarin aangepaste berekeningen bij brief van 21 augustus 2007 eiseres ervan in kennis gesteld dat de utb's op 3 augustus 2007 ambthalve zijn verminderd tot € 111.381 antidumpingheffing, € 1.683.657,20 douanerechten en € 81.830,32 omzetbelasting.
1.3.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2007 de utb met nummer 0000000.0660/7.0441 verminderd met een bedrag van € 105.829,90 aan antidumpingheffing en de utb met nummer 0000000.0660/7.0442 verminderd met een bedrag van € 4.031,75 aan omzetbelasting.
1.4.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 17 januari 2008, ontvangen bij de rechtbank op 18 januari 2008, beroep ingesteld.
1.5.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2009. Namens eiseres zijn daar verschenen A. en de gemachtigde van eiseres, mr. B. Namens verweerder zijn verschenen mr. C en D. Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
In de periode gelegen tussen 11 december 2002 en april 2005 heeft eiseres in opdracht van E B.V. aangiften ten invoer voor het vrije verkeer gedaan van consumentenelektronica. Verweerder heeft op de voet van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) een controle na invoer (CNI) uitgevoerd bij E B.V. Daarnaast heeft de FIOD een onderzoek ingesteld naar de mogelijke betrokkenheid van onder meer E B.V. en eiseres bij het doen van onjuiste of onvolledige aangiften.
2.2.
Uit het (voorlopig) controlerapport van de Belastingdienst te P van 3 januari 2007 en het proces-verbaal van de FIOD-ECD met dossiernummer 0003 van 14 mei 2007 blijkt — kort samengevat — het volgende. De door eiseres bij de aangiften overgelegde facturen zijn afkomstig van F Ltd en G Ltd., beiden gevestigd op Turks Cyprus. Uit die facturen blijkt dat de door deze bedrijven aan E B.V. geleverde goederen door H zijn geproduceerd. Middels een rechtshulpverzoek zijn de facturen van alle door H aan F Ltd. en G Ltd. geleverde goederenzendingen opgevraagd. Aan de hand van vergelijking van de uit Zuid-Korea ontvangen facturen met de bij de aangiften voor het vrije verkeer overgelegde facturen is voor elke goederenzending vastgesteld dat het bedrag op de bij de aangifte overgelegde factuur telkens lager was dan het bedrag op de uit Zuid-Korea ontvangen factuur. De aangegeven douanewaarde is daardoor telkens te laag geweest.
2.3.
De uitkomst van dat onderzoek is voor verweerder aanleiding geweest de hiervoor onder 1.1. genoemde utb's uit te reiken.
2.4.
Tussen partijen in niet in geschil dat verweerder noch de uitkomst van de CNI noch de conclusie van de FIOD-ECD aan eiseres heeft voorgelegd alvorens de onder 1.1. genoemde utb's uit te reiken.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de douaneschuld achteraf geboekt kon worden met toepassing van de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 22e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
3.2.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar handelen was gericht op het ontduiken van rechten bij invoer, zodat op grond van artikel 22e, tweede lid, van de AWR geen basis aanwezig is voor de toepassing van de verlengde termijn. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de utb met nummer 0002 met de over de jaren 2002 en 2003 aan eiseres in rekening gebrachte douanerechten ten bedrage van € 863.022,11 en omzetbelasting ten bedrage van € 77.798,57. Ter zitting heeft eiseres, in antwoord op vragen dienaangaande van de rechtbank, zich op het standpunt gesteld dat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van 18 december 2008, in de zaak C 349/07, Sopropé, met zich brengt dat verweerder in strijd met het recht op verdediging van eiseres heeft gehandeld door de onder 1.1. genoemde utb's uit te reiken zonder eiseres eerst in de gelegenheid te hebben gesteld zich uit te laten over de uitkomst van de CNI en/of het FIOD-ECD onderzoek.
3.3.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4.
Voor de overige standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling van het beroep
4.1.
Verweerder heeft overeenkomstig artikel 217 van het CDW de douaneschuld geboekt, en heeft daar vervolgens overeenkomstig artikel 221 van het CDW, mededeling gedaan aan eiseres. Deze mededeling is ingevolge artikel 4, punt 5, van het CDW een beschikking betreffende toepassing van de douanewetgeving. Naast de uit artikel 221 van het CDW volgende verplichting dat de mededeling op een daartoe geëigende wijze dient te geschieden, bepaalt artikel 6, derde lid, van het CDW dat de mededeling van de boeking met redenen moet zijn omkleed. De Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt voorts in artikel 22a, eerste lid, dat de mededeling geschiedt door het vaststellen van een utb. Het CDW noch de AWR geven een bijzondere aanwijzing over de wijze waarop de mededeling moet worden gedaan dan wel de utb moet worden uitgereikt.
4.2.
Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat naast de genoemde communautaire wetgeving, algemene rechtsbeginselen bestaan in het gemeenschapsrecht waarvan het Hof van Justitie de eerbiediging verzekert. De grondrechten maken, eveneens volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie, integrerend deel uit van die algemene rechtsbeginselen. Tevens is het vaste jurisprudentie dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging te beschouwen is als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht.
4.3.
In het arrest Commissie/Lisrestal (zaak C32/95-P) heeft het Hof van Justitie ten aanzien van het recht om te worden gehoord in punt 21 gesteld:
‘21
Er zij aan herinnerd, dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure tegen iemand die tot een bezwarend besluit kan leiden, is te beschouwen als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij ontbreken van iedere regeling inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen (zie met name arresten van 29 juni 1994, zaak C-135/92, Fiskano, Jurispr. 1994, blz. I-2885, r.o. 39, en 12 februari 1992, gevoegde zaken C-48/90 en C-66/90, Nederland e.a./Commissie, Jurispr. 1992, blz. I-565, r.o. 44). Dit beginsel houdt in, dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk beïnvloeden, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken.’
4.4.
In het arrest van 18 december 2008, in de zaak C 349/07, inzake Sopropé, heeft het Hof van Justitie nogmaals bevestigd dat er een tot de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht behorende recht van verdediging bestaat. Het Hof van Justitie heeft over dit recht van verdediging als volgt geoordeeld:
‘(…)
36
De eerbiediging van de rechten van de verdediging vormt een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.
37
Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Zij dienen daartoe over een toereikende termijn te beschikken (zie met name reeds aangehaalde arresten Commissie/Lisrestal e.a., punt 21, en Mediocurso/Commissie, punt 36).’
Vervolgens heeft het Hof van Justitie aangegeven welke verplichting dit rechtsbeginsel van de gemeenschap met zich brengt:
‘38
Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, ook al voorziet de toepasselijke communautaire wetgeving niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit. Wat de tenuitvoerlegging van dit beginsel en meer bepaald de termijnen voor de uitoefening van de rechten van de verdediging betreft, dient te worden gepreciseerd dat deze, wanneer zij — zoals in het hoofdgeding — niet door het gemeenschapsrecht zijn vastgesteld, door het nationale recht worden bepaald, met dien verstande dat zij even lang moeten zijn als die waarover particulieren of ondernemingen in vergelijkbare nationaalrechtelijke situaties beschikken en de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten van de verdediging in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken. (…)’
4.5.
Zoals in 4.1. is vermeld, kent de Nederlandse wet, net als het CDW, geen regeling op grond waarvan de geadresseerde van een utb de gelegenheid moet worden geboden naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken alvorens een utb wordt uitgereikt. Het ontbreken van een dergelijke wettelijke verplichting ontslaat verweerder, zoals blijkt uit de onder 4.3. en 4.4. genoemde arresten, echter niet van zijn verplichting om de geadresseerde in de gelegenheid te stellen naar behoren zijn standpunten kenbaar te maken alvorens de utb's uit te reiken. Uit het voorgaande volgt dat ook bij het ontbreken van een nationale of communautaire regeling, het recht van de verdediging meebrengt dat de geadresseerde in staat moet worden gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren, alvorens aan hem de utb's uit te reiken. De stelling van verweerder, dat het recht op verdediging reeds voldoende is gewaarborgd door de in de Nederlandse wet gewaarborgde bezwaarfase maakt dit oordeel niet anders. Immers, in de procedure die heeft geleid tot het hiervoor in 4.4. genoemde arrest van het Hof van Justitie is dit standpunt reeds, in onderdeel 28, naar voren gebracht door de Italiaanse Republiek, zonder dat dit tot een andersluidend oordeel van het Hof van Justitie heeft geleid.
4.6.
Dit tot de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht behorend recht op verdediging is van openbare orde, reden waarom de rechtbank partijen het arrest van het Hof van Justitie, C 349/07, inzake Sopropé, heeft voorgehouden en de rechtsgronden van eiseres ambthalve heeft aangevuld met het beroep dat het recht van verdediging niet gewaarborgd is geweest.
4.7.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eerst het (concept)controlerapport aan eiseres is verzonden en dat daarna de utb's zijn uitgereikt. Eiseres heeft ter zitting bestreden dat zij voor ontvangst van de utb's op de hoogte was van het voornemen deze aan haar uit te reiken en dat zij zelf na de ontvangst van de utb's het (concept)controlerapport bij E B.V. heeft opgevraagd. Nu verweerder haar door eiseres betwiste stelling niet nader heeft onderbouwd, is niet aannemelijk geworden dat verweerder voorafgaand aan het uitreiken van de utb's het (concept)controlerapport aan eiseres heeft voorgelegd.
4.8.
Door eiseres niettemin de onder 1.1. genoemde utb's zonder vooraankondiging uit te reiken en — bijvoorbeeld — niet eerst de uitkomst van de onder 2.1. genoemde onderzoeken aan eiseres voor te leggen of op andere wijze haar voornemen tot opleggen van de utb's kenbaar te maken en eiseres aldus in de gelegenheid te stellen haar zienswijze kenbaar te maken, heeft verweerder het tot de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht behorende recht van verdediging van eiseres geschonden.
4.9.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het om proceseconomische redenen de voorkeur verdient dat de utb's niet vernietigd worden, aangezien de utb's in dat geval met inachtneming van de rechten van de verdediging wederom zullen worden opgelegd, omdat ingevolge artikel 221, derde lid, tweede volzin, van het CDW het instellen van beroep schorsende werking heeft. Die schorsende werking van het beroep is volgens verweerder ook van toepassing op de verlengde termijn als bedoeld in artikel 221, vierde lid, van het CDW.
4.10.1.
Ook als er vanuit moet worden gegaan dat de verlengde termijn van vijf jaren van toepassing is, kan verweerder met betrekking tot de aangiften ten invoer voor het vrije verkeer die in 2002 en 2003 zijn gedaan, na mogelijke vernietiging daarvan door de rechtbank, niet opnieuw utb's opleggen. Uit de systematiek (het vierde lid komt na het derde lid) en de wettekst van artikel 221 van het CDW volgt dat de schorsende werking van het beroep waarvan in het derde lid melding wordt gemaakt alleen van toepassing is op de in dat derde lid genoemde termijn van drie jaren en niet op de verlengde termijn als bedoeld in het vierde lid van die bepaling. Uit de wettekst van het vierde lid volgt alleen dat onder bepaalde omstandigheden de utb nog kan worden opgelegd na de termijn van drie jaren, onder de werking van artikel 22e, eerste lid AWR, derhalve in het vierde of vijfde jaar. Het vierde lid bevat geen bepaling waaruit volgt dat indien het beroep tegen de utb wordt ingesteld in het vierde of vijfde jaar dit beroep ook schorsende werking heeft. De rechtbank vindt steun in haar opvatting in de Verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek. In deze verordening werd de schorsing van de verjaringstermijn door het instellen van beroep in het derde lid ingevoerd en de verlengde navorderingstermijn van het derde lid naar het nieuwe vierde lid van artikel 221 van het CDW overgebracht. Aldus werd een bewuste scheiding aangebracht tussen de twee verjaringstermijnen en de schorsende werking van het beroep alleen van toepassing verklaard op het derde lid van artikel 221 van het CDW.
4.10.2.
Nu er inmiddels meer dan vijf jaren zijn verstreken sinds de aangiften ten invoer in het vrije verkeer die in 2002 en 2003 zijn gedaan, kan, gelet op bovenstaande ter zake van die aangiften geen utb meer worden opgelegd. Hoewel de rechtbank niet kan uitsluiten dat onder omstandigheden op grond van proceseconomische redenen met instemming van partijen kan worden afgezien van het vernietigen van een utb omdat de rechten van de verdediging niet zijn geëerbiedigd, is daar op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in deze zaak geen reden voor.
4.11.
Het vorenstaande leidt er toe dat de onderhavige utb's niet in stand kunnen blijven.
4.12.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De overige gronden van beroep behoeven gezien dit oordeel van de rechtbank geen bespreking meer.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- —
verklaart het beroep gegrond;
- —
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- —
vernietigt de onder 1.1. genoemde utb's;
- —
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
- —
gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 3 april 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. A.J. Roke en mr. E. Polak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, griffier.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1 —
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2 —
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.