ABRvS, 02-05-2013, nr. 201210959/1/V4
ECLI:NL:RVS:2013:BZ9730
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-05-2013
- Zaaknummer
201210959/1/V4
- LJN
BZ9730
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:BZ9730, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑05‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Hoewel uit het [algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2012] (…) naar voren komt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan nog steeds zorgelijk is en dat door een geografische verschuiving van het conflict vooral het oosten van Afghanistan onveiliger is geworden, kan daaruit niet worden afgeleid dat in de verslagperiode de mate van willekeurig geweld in Afghanistan, meer in het bijzonder in de provincie Logar, dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico liep op de in art. 29, lid 1, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000, bedoelde bedreiging. Uit de door de vreemdeling overgelegde artikelen "Afghanistan: the long, hard road to the 2014 transition" van de International Crisis Group van 8 oktober 2012 en "The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security" van de United Nations General Assembly Security Council van 13 september 2012 blijkt niet dat de veiligheidssituatie na de verslagperiode van het ambtsbericht zodanig is verslechterd dat op basis van die stukken tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen.
Partij(en)
201210959/1/V4.
Datum uitspraak: 2 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 20 november 2012 in zaak nrs. 12/34673 en 12/34674 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
- 1.
Onder staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
- 2.
Hetgeen in de grieven 1 tot en met 3 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.
- 3.
In grief 4 klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich in Afghanistan in het algemeen en in de provincie Logar in het bijzonder, niet de situatie voordoet als omschreven in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 en dat het door de vreemdeling aangevoerde geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. De voorzieningenrechter heeft volgens de vreemdeling bij dit oordeel ten onrechte volstaan met een verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 13 oktober 2011, Husseini tegen Zweden, nr. 10611/09 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest van het EHRM van 13 oktober 2011) en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Afdeling, aangezien het door hem ingeroepen algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2012 (hierna: het ambtsbericht) dateert van na dit arrest. Voorts betoogt de vreemdeling dat blijkens het ambtsbericht en de overige door hem overgelegde stukken de algemene veiligheidssituatie in onder meer het oosten van Afghanistan zodanig is verslechterd dat niet kan worden volgehouden dat zich in de provincie Logar ten tijde van belang niet de situatie voordeed als hiervoor bedoeld.
- 3.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 volgt dat uit de punten 35 tot en met 40 en punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, C-465/07, (curia.europa.eu) kan worden afgeleid dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging.
- 3.2.
Voorts volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 14 november 2011 in zaak nr. 201002738/1/V2) dat zij het arrest van het EHRM van 13 oktober 2011 aldus verstaat, dat zich tot dat moment nergens in Afghanistan evenbedoelde uitzonderlijke situatie voordeed.
- 3.3.
Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de voorzieningenrechter niet volstaan met een verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling naar aanleiding van het arrest van het EHRM van 13 oktober 2011, maar heeft hij aan de hand van de door de vreemdeling ingeroepen stukken, waaronder het ambtsbericht, de veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen en in de provincie Logar in het bijzonder, zoals die zich heeft ontwikkeld sinds die datum, bij zijn oordeel betrokken.
- 3.4.
In het ambtsbericht, dat betrekking heeft op de periode van
september 2011 tot en met juni 2012, is over de veiligheidssituatie het volgende vermeld:
"1.6 Veiligheidssituatie
(…)
Sinds 2006 nam het conflict gerelateerd geweld in termen van aantallen veiligheidsincidenten en burgerslachtoffers in Afghanistan toe, met een piek in de zomer van 2011. De stijging van het geweld was in 2011 procentueel gezien wel minder groot dan in 2010.
Het meeste geweld kwam in 2011 voor in het zuiden en oosten van Afghanistan. De toename was vooral toe te schrijven aan intensivering van AGE [Anti-Government Element]-aanvallen in de eerste helft van 2011. Vanaf juli 2011 leek de geweldscampagne van AGE's te stagneren en was een daling in het aantal aanvallen te zien. Het eerste kwartaal van 2012 liet een verdere daling in geweld zien. Deze daling is deels toe te schrijven aan de strenge en aanhoudende winter van 2011/2012. Andere redenen zijn de toegenomen capaciteit van Afghaanse veiligheidstroepen en het feit dat opstandelingen vanwege de surge- en drones-aanvallen van de VS in het grensgebied met Pakistan flinke verliezen hebben geïncasseerd en dus minder slagkracht hebben. (…)
Ondanks verliezen aan de kant van de opstandelingen, lijkt hun operationele slagkracht nog steeds aanzienlijk, gezien de geïsoleerde high profile aanvallen en het toegenomen geweld in oost Afghanistan. De opstandelingen zijn moeilijk te verslaan vanwege hun veilige havens in Pakistan waar ze op krachten kunnen komen en nieuwe aanvallen kunnen voorbereiden.
Het geweld komt voor in heel Afghanistan, maar treft de verschillende regio's in verschillende mate. Sommige regio's zijn stabieler dan andere, maar bomaanslagen en ontvoeringen kunnen in heel Afghanistan plaatsvinden. Ook in deze periode was dat het geval. (…)
- 1.6.2.
Doelwitten
In deze verslagperiode zet de trend door van gerichte aanvallen door opstandelingen op de ANSF, op (hooggeplaatste) Afghaanse ambtenaren en op mensen die de Afghaanse overheid steunen. (…) Doelgerichte aanvallen op burgers waren bedoeld om de bevolking te terroriseren en de plaatselijke overheid te verzwakken.
(…)
- 1.6.3.
Burgerslachtoffers
Het aantal burgerslachtoffers ten gevolge van het conflict is de afgelopen jaren tot en met 2011 gestegen. Ten opzichte van 2010 nam het aantal burgerdoden in 2011 volgens UNAMA toe met 8%, van 2.790 naar 3.021. Deze stijging is minder sterk dan in voorgaande jaren. In de eerste vier maanden van 2012 is het aantal burgerslachtoffers 21% lager dan in dezelfde periode in 2011. (…)
Slachtoffers vielen vooral in de provincies Kunar en Nuristan. Dit reflecteert de geografische verschuiving van het conflict naar het oosten.
(…)
- 1.6.4.
Regionale verdeling veiligheidsincidenten
(…)
Oost (Nuristan, Kunar, Laghman, Nangarhar, Logar, Paktia, Khost, Paktika)
Vooral het oosten van Afghanistan is onveiliger geworden. Het is een toevluchtsoord voor opstandelingen. Opstandelingen hebben nu de controle over vooral dunbevolkte gebieden in Nuristan, Kunar en in mindere mate Laghman. Het overige deel van Kunar, het grootste gedeelte van Nangarhar en bijna geheel Laghman zijn nu betwiste gebieden, evenals de Loya Paktia (de provincies van Paktia, Khost en Paktika). In de Loya Paktia heeft het Haqqani-netwerk het voor het zeggen. In sommige gebieden in het oosten heeft Hezb-i-Islami ook een aanzienlijke machtsbasis.
De opstand in het oosten is diverser dan in het zuiden. Verschillende groepen opstandelingen die hier actief zijn en elkaar soms beconcurreren zijn onder andere de Taliban, Hezb-i-Islami, sommige Salafi groepen en verscheidene Pakistaanse jihadistische organisaties (voornamelijk Pakistaanse Taliban, Lashkar-e Taiba en Jaish-e Mohammed)."
- 3.5.
Hoewel uit het ambtsbericht naar voren komt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan nog steeds zorgelijk is en dat door een geografische verschuiving van het conflict vooral het oosten van Afghanistan onveiliger is geworden, kan daaruit niet worden afgeleid dat in de verslagperiode de mate van willekeurig geweld in Afghanistan, meer in het bijzonder in de provincie Logar, dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico liep op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000, bedoelde bedreiging.
Uit de door de vreemdeling overgelegde artikelen "Afghanistan: the long, hard road to the 2014 transition" van de International Crisis Group van 8 oktober 2012 en "The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security" van de United Nations General Assembly Security Council van 13 september 2012 blijkt niet dat de veiligheidssituatie na de verslagperiode van het ambtsbericht zodanig is verslechterd dat op basis van die stukken tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen.
De voorzieningenrechter is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich ten tijde van het besluit van 31 oktober 2012 in Afghanistan in het algemeen en in de provincie Logar in het bijzonder niet de situatie voordeed waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.
De grief faalt.
- 4.
Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
- 5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013
363-764