ABRvS, 07-09-2011, nr. 200907076/1/R3.
ECLI:NL:RVS:2011:BR6907
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-09-2011
- Magistraten
Mrs. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, E. Helder, G. van der Wiel
- Zaaknummer
200907076/1/R3.
- LJN
BR6907
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BR6907, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑09‑2011
Uitspraak 07‑09‑2011
Mrs. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, E. Helder, G. van der Wiel
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
- 1.
de vereniging Het Groene Hart, gevestigd te Boxtel, gemeente Sint-Michielsgestel, en de stichting Stichting Landschap, Natuur en Milieu Haaren (hierna: Het Groene Hart en de stichting LNMH), gevestigd te Haaren,
- 2.
de vereniging Natuurmonumenten, gevestigd te 's‑Graveland, gemeente Wijdemeren,
- 3.
[appellant sub 3], wonend te Biezenmortel, gemeente Haaren, en anderen,
- 4.
[appellant sub 4], wonend te Helvoirt, gemeente Haaren,
- 5.
[appellante sub 5], gevestigd te Haaren,
- 6.
[appellant sub 6], wonend te Helvoirt, gemeente Haaren,
- 7.
[appellante sub 7], gevestigd te Haaren,
- 8.
[appellant sub 8], wonend te Cromvoirt, gemeente Vught,
- 9.
[appellante sub 9A] en [appellant sub 9B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 9]) gevestigd, respectievelijk wonend te Biezenmortel, gemeente Haaren,
- 10.
[appellante sub 10], gevestigd te Biezenmortel, gemeente Haaren, en anderen,
- 11.
[appellant sub 11], wonend te Poppel, gemeente Ravels (België),
- 12.
[appellante sub 12], gevestigd te Haaren, en anderen,
- 13.
[appellante sub 13], gevestigd te Biezenmortel, gemeente Haaren,
- 14.
[appellante sub 14], gevestigd te Haaren,
- 15.
[appellant sub 15], wonend te Helvoirt, gemeente Haaren, en anderen,
- 16.
[appellant sub 16A] en [appellante sub 16B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 16]), wonend te Helvoirt, gemeente Haaren,
- 17.
[appellant sub 17A] en [appellante sub 17B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 17]), wonend te Haaren,
- 18.
[appellant sub 18], wonend te Meterik, gemeente Horst aan de Maas,
- 19.
[appellante sub 19], gevestigd te Udenhout, gemeente Tilburg,
- 20.
[appellant sub 20], wonend te Haaren,
- 21.
[appellant sub 21], wonend te Biezenmortel, gemeente Haaren,
- 22.
[appellante sub 22], gevestigd te Biezenmortel, gemeente Haaren,
- 23.
[appellant sub 23A] en [appellant sub 23B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 23]), wonend te Biezenmortel, gemeente Haaren,
- 24.
[appellant sub 24], wonend te Haaren,
- 25.
[appellant sub 25A] en [appellante sub 25B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 25]), wonend te Helvoirt, gemeente Haaren,
- 26.
[appellante sub 26], gevestigd te Esch, gemeente Haaren,
- 27.
[appellant sub 27], wonend te Helvoirt, gemeente Haaren,
en
de raad van de gemeente Haaren,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2009 heeft de raad het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de vereniging Het Groene Hart en de stichting LNMH bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2009, Natuurmonumenten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2009, [appellant sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2009, [appellante sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2009, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2009, [appellante sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2009, [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2009, [appellant sub 9] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2009, [appellante sub 10] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2009, [appellant sub 11] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2009, [appellante sub 12] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2009, [appellante sub 13] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2009, [appellante sub 14] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2009, [appellant sub 15] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2009, [appellant sub 16] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2009, [appellant sub 17] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2009, [appellant sub 18] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2009, [appellante sub 19] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2009, [appellant sub 20] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2009, [appellant sub 21] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2009, [appellante sub 22] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2009, [appellant sub 23] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2009, [appellant sub 24] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2009, [appellant sub 25] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2009, [appellante sub 26] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2009, en [appellant sub 27] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2009, beroep ingesteld.
De vereniging Het Groene Hart en de stichting LNMH hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief van 12 november 2009. [appellante sub 5] heeft de gronden van haar beroep aangevuld bij brief van 19 oktober 2009. [appellant sub 6] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 23 oktober 2009. [appellant sub 8] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 2 november 2009. [appellante sub 10] en anderen hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief van 29 oktober 2009. [appellant sub 23] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 30 oktober 2009. [appellante sub 12] en anderen hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief van 4 november 2009. [appellant sub 15] en anderen hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief van 6 november 2009. [appellant sub 17] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 4 november 2009. [appellant sub 18] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 5 november 2009. [appellant sub 20] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 6 november 2009. Boomkwekerijen Boxtel B.V. heeft de gronden van haar beroep aangevuld bij brief van 19 november 2009. [appellant sub 27] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 6 november 2009. [appellant sub 16] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 21 december 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De vereniging Het Groene Hart en de stichting LNMH, [appellant sub 6], [appellant sub 21], [belanghebbende A], [appellant sub 18], [appellant sub 24], [appellante sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 25], [appellant sub 20], [appellante sub 13], [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 15] en anderen en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[belanghebbende A] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vereniging Het Groene Hart en de stichting LNMH, Natuurmonumenten, [appellant sub 25], [appellant sub 4], [appellant sub 24], [appellante sub 10] en anderen, [belanghebbende B], [belanghebbende C1] en [belanghebbende C2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende C]), [belanghebbende D] en [belanghebbende E], [appellante sub 10] en anderen, [appellant sub 16] en [appellant sub 15] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 en 17 mei 2011, waar de vereniging Het Groene Hart en de stichting LNMH, vertegenwoordigd door A.A. Abeele en mr. J.E. Dijk, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 3] en anderen, bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, [appellante sub 5], vertegenwoordigd door R.J.H. van Herk, [appellant sub 6], [appellante sub 10] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellante sub 7], [appellant sub 18], vertegenwoordigd onderscheidenlijk bijgestaan door M.R.M. van Laarhoven, [appellant sub 25], [appellant sub 8], [appellant sub 9], bijgestaan door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, [appellant sub 11], vertegenwoordigd door mr. V.Ch. Swane, [appellante sub 13], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, [appellante sub 14], vertegenwoordigd door H. Horlings, [appellant sub 15] en anderen, bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, [appellant sub 16], bijgestaan door drs. H.E. Winkelman, [appellante sub 19], vertegenwoordigd door mr. G.W.M. Vugts, [appellant sub 20], bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Deurne, [appellant sub 21], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, [appellante sub 22], vertegenwoordigd door ing. H. Schut, [appellant sub 24], [appellante sub 26], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door ing. L. Verduijn, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. K. van Polanen en S. Hunink, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A], [belanghebbende C], bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen en [belanghebbende D], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, verschenen.
2. Overwegingen
De beroepen van Natuurmonumenten, Het Groene Hart en de stichting LNMH
2.1.
Natuurmonumenten, Het Groene Hart en de stichting LNMH betogen dat onvoldoende is onderbouwd dat significante gevolgen door in het plan voorziene ontwikkelingen voor de in en rondom het plangebied aanwezige Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten. Daartoe voeren zij aan dat het plan voorziet in uitbreidingsmogelijkheden voor grondgebonden en intensieve veehouderijen die tot een toename van de stikstofbelasting op de Natura 2000-gebieden kunnen leiden. In de ‘Voortoets Natuurbeschermingswet Bestemmingsplan Buitengebied, Gemeente Haaren’ van 9 juli 2009 (hierna: de voortoets) is ten onrechte geen rekening gehouden met de bijdrage van bestaande veehouderijen aan de verzuring in het plangebied. Voorts ontbreekt inzicht in de gevolgen van de uitbreidingsmogelijkheden van veehouderijen voor de amoniakdepositie. Een beoordeling daarvan kan niet worden doorgeschoven naar de vergunningverlening voor individuele bedrijven op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Voorts voeren zij aan dat in de voortoets is aangegeven dat in het plangebied kassen kunnen worden uitgebreid waarvan significante gevolgen voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet zijn uitgesloten. Een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 en een milieueffectrapportage als bedoeld in artikel 7.2 en artikel 7.2a van de Wet milieubeheer, waarvan volgens laatstgenoemde bepaling de passende beoordeling deel uitmaakt, waren volgens hen dan ook noodzakelijk.
2.1.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat gewaarborgd is dat het plan geen significante gevolgen voor de Natura 2000-gebieden zal hebben en daarom een passende beoordeling niet nodig is. Het plan is grotendeels gebaseerd op bestaand agrarisch gebruik waarvoor ingevolge de Nbw 1998 geen vergunning is vereist. De voortoets is daarom beperkt tot nieuwe ontwikkelingen waarin het plan voorziet. Uitbreiding van bestaande bouwvlakken voor grondgebonden en intensieve veehouderijen is mogelijk door middel van een wijzigingsbevoegdheid, doch in extensiveringsgebieden alleen in verband met wettelijke eisen van dierenwelzijn en in verwevingsgebieden uitsluitend op duurzame locaties en onder de voorwaarde dat natuurwaarden niet onevenredig mogen worden aangetast en er geen milieuhygiënische belemmeringen zijn. Voor een beperkt aantal, in bijlage 7 van het plan genoemde, bedrijven die reeds ten tijde van de vaststelling van het plan aan deze voorwaarden voldeden is een uitbreiding bij recht toegestaan. Omdat het aantal dieren dat als gevolg van de uitbreidingsmogelijkheden in het plan maximaal gehouden kan worden nog niet bekend is, zal eerst bij de vergunningverlening op grond van de Nbw 1998 worden beoordeeld of maatregelen noodzakelijk zijn om significante gevolgen op de Natura 2000-gebieden uit te sluiten. Bovendien moeten bedrijven op grond van het Besluit huisvesting en andere regelgeving de komende jaren hun bestaande stallen aanpassen om ook zo de totale ammoniakemissie uit de intensieve veehouderij terug te dringen. Met uitzondering van de uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouw zullen volgens de voortoets de ontwikkelingen in het plan naar verwachting geen significante gevolgen hebben voor de Natura 2000-gebieden. De mogelijke significante gevolgen als gevolg van de assimilatiebelichting in de glastuinbouw zullen worden voorkomen door in het plan opgenomen en op het Besluit Glastuinbouw gebaseerde voorwaarden over lichtafschermende maatregelen en door een tussen de glastuinbouwsector en de overheid afgesloten convenant.
2.1.2.
Het gebied De Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen ligt deels in en grenst deels aan het plangebied. Daarnaast liggen in de directe omgeving van het plangebied de gebieden Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek en Kampina & Oisterwijkse Vennen. Bij beschikking van 7 december 2004 van de Europese Commissie (Pb L 387) zijn deze gebieden op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatst.
Het bestreden besluit dateert van 9 juli 2009. Per 1 februari 2009 is de Natuurbeschermingswet 1998 gewijzigd, waarbij niet is voorzien in overgangsrecht. Derhalve dient aan deze wijziging van de Nbw 1998 onmiddellijke werking te worden toegekend. Ingevolge artikel 1, onder n, sub 3, van de Nbw 1998 gelden voornoemde gebieden als Natura 2000-gebied in de zin van die wet.
2.1.3.
Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998, maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
Ingevolge artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998, is het verbod bedoeld in het eerste lid niet van toepassing op bestaand gebruik gedurende de periode bedoeld in artikel 19c, eerste lid, behoudens indien dat gebruik een project is dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied.
2.1.4.
Het plan voorziet, voor zover hier van belang, in de uitbreiding van bouwvlakken bij recht voor drie in bijlage 7 van het plan genoemde intensieve veehouderijen op gronden met de bestemming ‘Agrarisch (A)’ aan de Holstraat 2, Kovelsweg 5 en Gijzelsestraat 1. Verder bevatten de artikelen 3, lid 3.7.1, artikel 4, lid 4.7.1, artikel 5, lid 5.7.1 en artikel 6, lid 6.7.1 van de planregels wijzigingsbevoegdheden voor de vergroting van bouwvlakken voor grondgebonden en intensieve veehouderijen tot 3 ha en voor de vergroting van bouwvlakken voor glastuinbouwbedrijven tot 4 ha.
2.1.4.1.
De vraag of de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande grondgebonden en intensieve veehouderijen significante gevolgen kunnen hebben voor de Natura 2000-gebieden als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998 kan niet worden beantwoord zonder daarbij de gevolgen van de algehele omvang van deze veehouderijen voor die gebieden te betrekken, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van die gebieden. Nu de voortoets is beperkt tot de uitbreidingsmogelijkheden waarin het plan voorziet is deze in zoverre onvolledig. Dat klemt te meer nu uit het deskundigenbericht volgt dat in het plangebied reeds sprake is van een hoge stikstofdepositie. Het standpunt van de raad dat het plan grotendeels is gebaseerd op bestaand agrarisch gebruik waarvoor ingevolge de Nbw 1998 geen vergunning is vereist, gaat er aan voorbij dat geen uitzondering bestaat op de vergunningplicht voor bestaand gebruik als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998, voor zover vergunningaanvragen voor grondgebonden en intensieve veehouderijen mede betrekking hebben op de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheden. De Afdeling verwijst voor dit oordeel naar haar uitspraak van 1 december 2010, in zaak nr. 200905542/1/R2.
2.1.4.2.
Ten aanzien van de uitbreiding van bouwvlakken bij recht voor drie in bijlage 7 van het plan genoemde intensieve veehouderijen gelegen aan de Holstraat 2 en Kovelsweg 5 te Haaren en de Gijzelsestraat 1 te Helvoirt is in de voortoets en het verweerschrift voorts aangegeven dat het gaat om zogeheten duurzame locaties in een verwevingsgebied, waarbij de uitbreidingsruimte grenst aan de bestaande bebouwing en bestaande natuur- en landschapswaarden buiten de bouwvlakken zijn gelaten. Volgens de voortoets is uitgesloten dat deze uitbreidingen een effect zullen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied.
Naar het oordeel van de Afdeling ontslaat de ligging van deze veehouderijen in een verwevingsgebied en de begrenzing van hun bij recht uitgebreide bouwvlakken de raad niet van de verplichting om te onderzoeken wat de eventuele (cumulatieve) effecten van deze veehouderijen op de nabij gelegen Natura 2000-gebieden zijn. De voortoets biedt hierin geen inzicht.
2.1.4.3.
Ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheden voor de vergroting van bouwvlakken voor grondgebonden en intensieve veehouderijen tot 3 ha is in de voortoets verder aangegeven dat het plan de omvang en de locatie van de bedrijfsbebouwing, alsmede de functie en het gebruik regelt, al dan niet met het toestaan van intensieve veehouderij. Wat het plan niet regelt is het aantal dieren, de diersoort en de milieuaspecten, waaronder eventuele milieumaatregelen om uitstoot van ammoniak te beperken of tegen te gaan. Toetsing vindt plaats in het kader van bijvoorbeeld de omgevingsvergunning. Omdat de gewenste bebouwingsmogelijkheden op bestaande en uit te breiden bouwvlakken niet bekend zijn, is het volgens de voortoets nog niet mogelijk te toetsen of er vanuit de uit te breiden bouwvlakken sprake is van significante gevolgen voor de Natura 2000-gebieden. Verder is een wijzigingsvoorwaarde dat bij uitbreiding van het bouwvlak geen significante effecten op het Natura 2000-gebied mogen plaatsvinden.
De voortoets gaat er met deze overwegingen aan voorbij dat, daargelaten dat omgevingsvergunningen slechts betrekking hebben op individuele gevallen, reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan, uitgaande van de maximale mogelijkheden die het plan biedt, moet worden onderzocht of het plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. De te zijner tijd gewenste bebouwingsmogelijkheden zijn hierbij niet bepalend. Voornoemde verplichting hangt samen met het uitgangspunt dat opname van een wijzigingsbevoegdheid inhoudt dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel als in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. In de planregels die betrekking hebben op de wijzigingsbevoegdheid is de maximale omvang van de uit te breiden bouwvlakken vastgelegd. Voorts is in de planregels aangegeven welk agrarisch gebruik is toegestaan. Voor wat betreft de intensieve veehouderij, de meest intensieve vorm van dat gebruik, zijn in de planregels de diersoorten die daar gehouden mogen worden limitatief aangegeven. Gelet hierop en gelet op het in de planregels toegestane bouwvolume valt niet in te zien waarom met de huidige stand van de techniek het aantal dieren dat maximaal gehouden kan worden en de gevolgen daarvan voor de Natura 2000-gebieden, waaronder de uitstoot van ammoniak, niet kunnen worden bepaald. Maatregelen om de ammoniakuitstoot te beperken of tegen te gaan kunnen vervolgens worden vastgesteld op grond van de geldende milieuwetgeving. Gelet hierop kan de raad niet worden gevolgd in zijn standpunt dat niet onderzocht kan worden of de uit te breiden bouwvlakken significante gevolgen kunnen hebben voor de Natura 2000-gebieden. De voortoets is in zoverre onvolledig en gebaseerd op onjuiste uitgangspunten.
2.1.4.4.
Ten aanzien van in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven is in de voortoets aangegeven dat, nu in het plan geen beperkingen zijn gesteld aan het gebruik van de verlichting, significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden niet zijn uitgesloten.
Voorwaarden over afscherming van verlichting ter voorkoming van deze gevolgen zijn weliswaar in de planregels opgenomen ten aanzien van teeltondersteunende kassen, doch ontbreken in de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van de bouwvlakken voor glastuinbouw. In zoverre ontbreekt naar het oordeel van de Afdeling een passende beoordeling van de gevolgen van de uitbreidingsmogelijkheden. Het tussen de glastuinbouwsector en de rijksoverheid gesloten convenant bevat niet af te dwingen afspraken en heeft bovendien geen betrekking op afscherming aan de bovenzijde van de kassen.
2.1.4.5.
De conclusie is dat bij de vaststelling van de bestreden plandelen artikel 19j van de Nbw 1998 niet in acht is genomen.
2.1.5.
In hetgeen Natuurmonumenten, Het Groene Hart en de stichting LNMH hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft de aanduiding ‘bouwvlak’ op het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch (A)’ ter plaatse van de percelen Holstraat 2 en Kovelsweg 5 te Haaren en Gijzelsestraat 1 te Helvoirt en artikel 3, lid 3.7.1, artikel 4, lid 4.7.1, artikel 5, lid 5.7.1 en artikel 6, lid 6.7.1 van de planregels, is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. Het beroep van Natuurmonumenten is geheel, en het beroep van Het Groene Hart en de stichting LNMH is in zoverre, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
2.2.
Gelet hierop behoeven de overige door Natuurmonumenten, Het Groene Hart en de stichting LNMH aangevoerde beroepsgronden ten aanzien van voornoemde onderdelen van het plan geen bespreking meer.
2.3.
Het Groene Hart en de stichting LNMH betogen dat geen deugdelijk onderzoek naar de abiotische waarden in het plangebied is verricht. Ter toelichting voeren zij aan dat de begrenzing van het beekherstelgebied niet gedifferentieerd langs onder meer de Essche Stroom is opgenomen. Voorts is van een Ecologische Verbindingszone (hierna: EVZ) geen sprake, nu de aanduiding ‘ecologische verbindingszone’ in het plangebied wordt onderbroken. Verder is bij de uitwerking van de Ecologische en Groene Hoofdstructuur (hierna: EHS en GHS) aangesloten bij de zonering uit het provinciaal beleid, zonder nader onderzoek door de raad.
2.3.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding ‘beekherstelgebied’ correct in het plan is opgenomen. De exacte ligging van de EVZ is nog niet vastgesteld. Op het moment dat de definitieve EVZ wordt gerealiseerd wordt dit in een plan vastgelegd. Verder is bij de uitwerking van de EHS- en GHS-zonering door de raad een eigen beoordeling gemaakt.
2.3.2.
Uit de verbeelding volgt dat aan beide zijden van de Essche Stroom voor een zone van 125 m breed de aanduiding ‘beekherstelgebied’ is opgenomen. Deze aanduiding is toegekend overeenkomstig het reconstructieplan ‘De Meierij’. Voorts volgt uit het deskundigenbericht dat het gebied waaraan de aanduiding is toegekend niet onlogisch is. Het Groene Hart en de stichting LNMH hebben gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat de begrenzing van het beekherstelgebied onjuist in het plan is opgenomen.
In het plan is de aanduiding ‘ecologische verbindingszone’ opgenomen. Deze is, voor zover hier van belang, toegekend aan beide oevers van de Essche Stroom, waarmee het desbetreffende gebied wordt beschermd tegen uitbreidingen van agrarische bouwvlakken. Hierdoor blijft het mogelijk om langs de Essche Stroom een EVZ te realiseren, waarmee ook feitelijk reeds een aanvang is gemaakt. Ter zitting heeft de raad desgevraagd nader toegelicht dat de aanduiding onderdeel uitmaakt van een plan van aanpak, mede op basis van provinciaal en rijksbeleid, om stapsgewijs een EVZ te realiseren. De aanduiding ‘ecologische verbindingszone’ wordt onderbroken door bestaande bebouwing. Uit het deskundigenbericht volgt dat ter plaatse van de onderbreking is aangesloten bij een nabijgelegen bestaande waterloop, hetgeen volgens de deskundige een logische keuze is.
Gelet op het voorgaande heeft de raad terecht aanleiding gezien om de in het plan opgenomen aanduiding ‘ecologische verbindingszone’ te onderbreken.
Voor de uitwerking van de zonering van de EHS en GHS is in het plan in beginsel aangesloten bij het provinciale beleid. Voorts volgt uit het verweerschrift dat ook een gemeentelijke afweging is gemaakt van aanwezige landschaps- en natuurwaarden. Het resultaat van die afweging is aan de plantoelichting ten grondslag gelegd. Bij de vaststelling van het plan is van belang geacht om bepaalde waarden in het plangebied extra te beschermen en is in zoverre afgeweken van het provinciale beleid. Hierbij wordt gewezen op het gebied Belverse Akkers, waaraan de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 1 (AW-L1)’ is toegekend.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de EHS en GHS onvoldoende in de afweging van de raad bij de vaststelling van het plan zijn betrokken.
2.3.3.
De conclusie is dat Het Groene Hart en de stichting LNMH niet aannemelijk hebben gemaakt dat het onderzoek naar de abiotische waarden in het plangebied ondeugdelijk is.
2.4.
Het Groene Hart en de stichting LNMH richten zich voorts tegen de vaststelling van het plandeel met de aanduiding ‘boomteeltontwikkelingsgebied’ en de plandelen met de bestemming ‘Agrarisch (A)’, voor zover hierbij wordt voorzien in boomteelt en teeltondersteunende kassen.
Zij betogen dat het plan teveel ruimte biedt aan boomteelt, waardoor de openheid van het landschap onevenredig wordt aangetast. Dit is volgens hen in strijd met de gemeentelijke ‘Structuurvisie Plus, Gemeente Haaren’ van 4 mei 2004 (hierna: de structuurvisie). De aanduiding is aan een aanzienlijk deel van het plangebied toegekend, waarbinnen ontheffing kan worden verleend voor het binnen een bouwvlak plaatsen van kassen met een maximale oppervlakte van 15.000 m2. Dit in tegenstelling tot de maximale oppervlakte van 4.000 m2 uit het vorige plan. Daarnaast is ook buiten het boomteeltontwikkelingsgebied binnen de bestemming ‘Agrarisch (A)’ een bouwvlak van 5.000 m2 voor de bouw van teeltondersteunende kassen mogelijk.
2.4.1.
Uit de structuurvisie volgt, voor zover hier van belang, dat de boomteelt binnen de agrarische sector een bedrijfstak in opkomst is. Vanuit landschappelijke overwegingen kan in bepaalde gebieden door met name de laanbomenteelt een verstorend effect worden veroorzaakt, omdat er een te monotoon beeld ontstaat. Op bestemmingsplanniveau zullen daarom maatregelen moeten worden getroffen om de thans nog als waardevol te kenmerken open gebieden nadrukkelijk te beschermen. Grootschalige ontwikkelingen voor de glastuinbouw worden evenwel niet als wenselijk beschouwd.
2.4.2.
Voorafgaand aan de vaststelling van het plan is de ‘Boomteeltvisie, Boomteeltparagraaf Bestemmingsplan Buitengebied Gemeente Haaren’ uit mei 2008 (hierna: de boomteeltvisie) opgesteld. De boomteeltvisie is opgesteld in samenwerking met de provincie Noord-Brabant, ZLTO en de boomtelers. Verder is overleg gevoerd met de Brabantse Milieufederatie en heeft de Reconstructiecommissie met de boomteeltvisie ingestemd. Uit de boomteeltvisie volgt dat een specifieke afweging is gemaakt met betrekking tot de vraag in welke gebieden boomteelt al dan niet is gewenst. Ten aanzien van de Belverse Akkers is ervoor gekozen om de openheid van dit gebied te behouden, omdat alleen hierdoor de glooiing van het landschap zichtbaar blijft. Een maximale teelthoogte van 1,5 m zorgt ervoor dat de zichtlijnen behouden blijven. Voorts wordt bekeken of het door grondruil mogelijk is om de Belverse Akkers vrij van laanbomenteelt te krijgen.
Uit het deskundigenbericht volgt dat in de boomteelt gebruik wordt gemaakt van ondersteunende permanente en tijdelijke kassen. Deze zijn nodig voor het opkweken van plantenmateriaal, het voortrekken en het overwinteren van gewassen. Zeker grote bedrijven en gespecialiseerde vermeerderingsbedrijven kunnen daarbij behoefte hebben aan een oppervlakte van 15.000 m2.
Uit de structuurvisie volgt niet dat boomteelt ter plaatse is uitgesloten. Verder is in het plan rekening gehouden met de openheid die de belevingswaarde waarborgt die een landschap kan bieden en is een afgewogen onderscheid gemaakt tussen gebieden waarin de openheid wel en niet mag worden aangetast. Naast dit belang wordt door de raad ontwikkelingsruimte voor tuinbouw en boomkwekerijen van belang geacht voor de economie van Noord-Brabant en Haaren. De Afdeling acht deze afweging niet onredelijk. Niet in geschil is dat zowel in het gebied waaraan de aanduiding ‘boomteeltontwikkelingsgebied’ is toegekend als daarbuiten sprake kan zijn van aantasting van de openheid. Met de enkele stelling dat met een ontheffing kassen kunnen worden opgericht van respectievelijk 15.000 m2 en 5.000 m2, hebben Het Groene Hart en de stichting LNMH niet aannemelijk gemaakt dat hierdoor de aantasting van de openheid onevenredig is, waarbij in aanmerking wordt genomen dat er in geval van verlening van de ontheffing nog een afwegingsmogelijkheid is en tegen de verleende ontheffing rechtsmiddelen openstaan.
2.5.
Het Groene Hart en de stichting LNMH richten zich verder tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 1 (AW-L1)’ en ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 2 (AW-L2)’, voor zover binnen deze bestemmingen met een aanlegvergunning grasland kan worden omgezet naar boomteelt.
Zij betogen dat de aan deze aanlegvergunning verbonden voorwaarden niet afdoende zijn ter bescherming van de openheid van het landschap, nu het college van burgemeester en wethouders bij het verlenen van de aanlegvergunning een te grote beleidsvrijheid toekomt. Bovendien dienen de voorwaarden voor de aanlegvergunning te worden getoetst door een deskundige. Verder had ook een aanlegvergunningstelsel moeten worden opgenomen voor het omzetten van alle andere vormen van landbouw naar boomteelt.
2.5.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat door het opgenomen aanlegvergunningenstelsel een goede afweging kan worden gemaakt die afdoende is ter bescherming van de openheid van het landschap.
2.5.2.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder e, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 1 (AW-L1)’ aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden in het algemeen en in het bijzonder voor landschappelijk open gebied, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden — openheid (saw-oh)’.
Ingevolge artikel 4, lid 4.6.1, aanhef en onder b, sub 7, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren: het omzetten van grasland naar boomteelt.
Ingevolge artikel 4, lid 4.6.3 kan de vergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde waarden.
Gelijkluidende bepalingen als hiervoor omschreven zijn opgenomen voor de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 2 (AW-L2)’, opgenomen in de artikelen 5, lid 5.1, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 5, lid 5.6.1, aanhef en onder b, sub 7, en artikel 5, lid 5.6.3 van de planregels.
2.5.3.
De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hiervoor vermelde voorwaarden waaronder de aanlegvergunning mag worden verleend afdoende zijn ter bescherming van de openheid van het landschap. Er bestaat gelet hierop geen grond voor het oordeel dat de voorwaarden te ruim zijn geformuleerd en een verplicht deskundigenadvies had moeten worden opgenomen in de planregels. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor het omzetten van andere vormen van landbouw dan grasland, zoals akkerbouw, naar boomteelt geen aanlegvergunning nodig is om de openheid te waarborgen, aangezien deze wat gewashoogte betreft niet vergelijkbaar zijn met grasland.
2.6.
Het Groene Hart en de stichting LNMH richten zich daarnaast tegen de vaststelling van de plandelen met de dubbelbestemmingen ‘Waarde — archeologie 2 (WR-A2)’ en ‘Waarde — archeologie 3 (WR-A3)’, voor zover hierbinnen is voorzien in de mogelijkheid om tot 0,5 m zonder aanlegvergunning grond te kunnen afgraven.
Zij betogen dat het afgraven van grond tot 0,5 m mogelijk leidt tot aantasting van het waardevolle esdek en mogelijke in de grond aanwezige archeologische waarden. Zij wijzen hierbij op de bolle akkers in het gebied tussen Laarakkers, Gever en Kerkeind en het gebied Belverse Akkers. De aantasting kan plaatsvinden nu het in de boomteelt gebruikelijk is om bomen en struiken met kluit uit te graven. Om dit te voorkomen had een nulmeting van het maaiveld in de planregels moeten worden opgenomen. Als alternatief stellen Het Groene Hart en de stichting LNMH een vergunningvrije bewerkingsdiepte van 0,3 m voor.
2.6.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de archeologische waarden voldoende worden beschermd.
2.6.2.
De gebieden tussen Kerkeind, Laarakkers en Gever en de Belverse Akkers zijn op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart aangeduid als ‘Historische Geografie (vlak) Hoog’ en ‘Indicatieve Archeologische Waarden Hoog of Middelhoog’. Aan deze gebieden zijn in het plan de dubbelbestemmingen ‘Waarde — archeologie 2 (WR-A2)’ en ‘Waarde — archeologie 3 (WR-A3)’ toegekend. Ingevolge artikel 28, lid 28.3.1, aanhef en onder a, en artikel 29, lid 29.3.1, aanhef en onder a, van de planregels is het binnen deze bestemmingen verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) grondbewerkingen dieper dan 0,5 m onder het maaiveld uit te voeren.
2.6.3.
Uit het deskundigenbericht volgt dat een bewerkingsdiepte van 0,3 m het normaal agrarisch gebruik beperkt en niet nodig is. Ook daar waar de esdeklaag minder dik is dan 0,5 m hebben grondbewerkingen plaatsgevonden, nu de gebieden reeds lang in gebruik zijn ten behoeve van agrarische activiteiten. Dat Het Groene Hart en de stichting LNMH vrezen dat door het uitgraven van bomen en planten ook kluiten uit de bovenlaag zullen worden afgevoerd waardoor het maaiveld zal dalen, lijkt volgens de deskundige niet waarschijnlijk. Hierbij wordt erop gewezen dat de boomteeltbedrijven er belang bij hebben dat deze gaten weer worden aangevuld om dezelfde maaiveldhoogte en kwalitatief hoogwaardige voedingsbodem te houden.
De Afdeling ziet in hetgeen Het Groene Hart en de stichting LNMH hebben aangevoerd geen aanleiding om aan het deskundigenbericht te twijfelen. Voorts volgt uit artikel 28, lid 28.3.3, onder a, b en c, en artikel 29, lid 29.3.3, onder a, b en c, van de planregels dat de aanlegvergunning slechts kan worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Alvorens over de aanvraag wordt beslist, dient de aanvrager daartoe een rapport te overleggen.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de archeologische waarden voldoende worden beschermd.
2.7.
In hetgeen Het Groene Hart en de stichting LNMH voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van Het Groene Hart en de stichting LNMH is voor het overige ongegrond.
2.7.1.
De raad wordt op na te melden wijze tot vergoeding van bij Het Groene Hart en de stichting LNMH opgekomen proceskosten veroordeeld.
Ten aanzien van Natuurmonumenten is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
Het beroep van [appellant sub 3] en anderen
2.8.
Ter zitting hebben [appellant sub 3] en anderen hun beroepsgronden, ertoe strekkende dat in het plan voor het perceel [locatie 1] te Biezenmortel een groter agrarisch bouwvlak is opgenomen dan in het vorige plan en dat de gevolgen van dit perceel voor de nabijgelegen EHS niet zijn beoordeeld, ingetrokken. De daarmee verband houdende argumenten in het beroepschrift worden daarom buiten beschouwing gelaten.
2.9.
[appellant sub 3] en anderen richten zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch (A)’ met de aanduidingen ‘bouwvlak’ en ‘intensieve veehouderij (iv)’ voor zover die zijn toegekend aan het perceel van [belanghebbende B] aan de [locatie 1]. Zij stellen dat het in het vastgestelde plan opgenomen bouwvlak is vergroot ten opzichte van het voorontwerp van dat plan, waardoor ruimte is geschapen voor een vleeskuikenhouderij met 156.250 dierplaatsen. Ten onrechte heeft de raad de beoordeling van de gevolgen daarvan voor het woon- en leefklimaat van omwonenden (geurhinder en fijnstofemissie) doorgeschoven naar de milieuvergunningprocedure. Voorts stellen zij dat, gelet op de activiteiten waarin de bestreden bestemming voorziet, bij de voorbereiding van het plan een milieu-effectrapport als bedoeld in artikel 7.2 van de Wet milieubeheer (hierna: plan-MER) had moeten worden opgesteld.
2.9.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het bouwvlak uit het vorige plan is overgenomen, op grond waarvan reeds een bouwvergunning is verleend. Omdat er geen nieuwe ruimte wordt gecreëerd voor het realiseren van een vleeskuikenhouderij met 156.250 dierplaatsen is volgens de raad een plan-MER niet nodig.
2.9.2.
Er bestaat geen wettelijke belemmering voor de raad om bij het in procedure brengen van het ontwerpplan en het vastgestelde plan als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) af te wijken van het voorontwerp.
2.10.
Het perceel ligt in een verwevingsgebied als bedoeld in het reconstructieplan ‘De Meierij’. Uit de ‘Aanmeldingsnotitie voor de beoordeling m.e.r.-plicht voor het uitbreiden van een vleeskuikenshouderij’ van 20 februari 2009 (hierna: de aanmeldingsnotitie), waarnaar in de zienswijzennota wordt verwezen, volgt dat wordt voldaan aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Daarin is tevens gewezen op de ‘Gebiedsvisie t.b.v. de Verordening geurhinder en veehouderij’ van 26 februari 2008, die is opgesteld in verband met het vaststellen van de Verordening geurhinder en veehouderij van de gemeente Haaren, waarbij tevens de cumulatie van geurhinder met andere inrichtingen is betrokken. Nu de gebiedsvisie bij de vaststelling van het plan is betrokken, bestaat geen grond voor het oordeel dat de geurhinder voor omwonenden niet bij de vaststelling van het plan is meegewogen.
Nu het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch (A)’ met de aanduidingen ‘bouwvlak’ en ‘intensieve veehouderij (iv)’ voor zover die zijn toegekend aan het perceel [locatie 1] niet voorziet in uitbreidingsmogelijkheden, behoefde de vaststelling daarvan niet te worden getoetst aan de Wet luchtkwaliteit aangezien een juridisch relevante verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse redelijkerwijs is uit te sluiten.
2.11.
Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, derde en vierde lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) moet een milieu-effectrapportage (hierna: m.e.r.) voor plannen worden uitgevoerd bij de voorbereiding van plannen die zijn omschreven in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit als omschreven in artikel 2, vierde lid, van het Besluit (kolom 4 van onderdeel C, onderscheidenlijk D van de bijlage bij het Besluit) en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.
2.11.1.
In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit is als activiteit waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het maken van een milieueffectrapport verplicht is, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 85.000 plaatsen voor mesthoenders.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 60.000 plaatsen of meer voor mesthoenders.
In kolom 3 van categorie 14 van onderdeel C onderscheidenlijk D van de bijlage bij het Besluit is onder meer aangewezen een plan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro (bestemmingsplan). In kolom 4 van categorie 14 van onderdeel C onderscheidenlijk D van de bijlage bij het Besluit zijn onder meer aangewezen de besluiten waarop afdeling 3.2 van de Wet milieubeheer van toepassing is (milieuvergunning)
2.11.2.
Op het perceel is sinds 1998 een vleeskuikenhouderij gevestigd. In het vorige plan ‘Buitengebied van de gemeente Udenhout, partiële herziening (Biezenmortel)’ uit 2001 was aan het perceel de bestemming ‘Agrarisch gebied A’ toegekend. Deze bestemming was bedoeld voor bestaande agrarische bedrijven met daarbij behorende voorzieningen. Tevens was in dit plan een zogeheten verbaal bouwvlak van 1,5 ha opgenomen voor het perceel. In het voorliggende plan is dit verbale bouwvlak in dezelfde omvang overgenomen door middel van de aanduiding ‘bouwvlak’ op de verbeelding.
2.11.3.
Blijkens het deskundigenbericht is op 17 september 1998 een milieuvergunning verleend voor het houden van vleeskuikens en zijn op het perceel vier stallen voor 87.000 vleeskuikens aanwezig. Voor de uitbreiding van het bedrijf met 77.500 vleeskuikens en een aanpassing van de dierbezetting in de afzonderlijke stallen tot in totaal 156.250 vleeskuikens zijn een bouwvergunning en een milieuvergunning aangevraagd welke na de vaststelling van het plan zijn verleend. Volgens het deskundigenbericht voorziet het plan ten opzichte van het voorheen geldende regime, met uitzondering van een geringe verruiming van de goot- en bouwhoogte, niet in een uitbreiding van de bouwmogelijkheden voor de bedrijfsgebouwen.
2.11.4.
De uitbreiding van het bedrijf met 77.500 vleeskuikens is, gelet op categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, een activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van de daarop betrekking hebbende milieuvergunning een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Daartoe is op 20 februari 2009 in opdracht van het bedrijf een aanmeldingsnotitie opgesteld. Het onderhavige bestemmingsplan voorziet in deze uitbreiding en is daarmee een kader voor een besluit als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, derde en vierde lid, van het Besluit. De raad heeft dit niet onderkend.
Dat de uitbreiding volgens de raad ook onder het voorheen geldende bestemmingsplan was toegestaan betekent niet dat deze is aan te merken als een bestaande, ongewijzigd blijvende voorziening waarvoor geen m.e.r.-plicht bestaat, aangezien de daadwerkelijke uitbreiding ten tijde van het bestreden besluit niet had plaatsgevonden. De verwijzing van [belanghebbende B] naar de Memorie van Toelichting op de gewijzigde Wet milieubeheer over het begrip ‘kader’ (TK 2004–2005, 29811, nr. 3, p. 3 en 4) leidt niet tot een ander oordeel omdat daarmee alleen de mate van concreetheid van plannen wordt aangeven om als kader in de zin van deze wet te kunnen worden aangemerkt en niet wordt uitgesloten dat opeenvolgende plannen m.e.r-plichtig kunnen zijn.
2.11.5.
In hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch (A)’ met de aanduidingen ‘bouwvlak’ en ‘intensieve veehouderij (iv)’ voor zover die zijn toegekend aan het perceel [locatie 1], is vastgesteld in strijd met artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.11.6.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in stand te laten en overweegt hiertoe het volgende.
2.11.7.
Het bouwvlak van 1,5 ha is volgens het verweerschrift gebaseerd op de voorwaarden uit het milieueffectrapport dat gemaakt is voor het reconstructieplan ‘De Meierij’.
Bij uitspraken van de Afdeling van 30 maart 2011, zaak nr. 201006537/1/M2 en 6 april 2011, zaak nr. 201008723/1/H1 zijn de milieu- en bouwvergunning voor de uitbreiding van het bedrijf onherroepelijk geworden. Naar ter zitting door de raad onweersproken is gesteld is daarmee het aantal mogelijke dierplaatsen binnen het bouwvlak van 1,5 ha volledig benut. De m.e.r.-beoordelingsplicht is in de procedure voor de milieuvergunning vervuld. Nu het bestemmingsplan niet méér mogelijk maakt dan waarvoor reeds een vergunning is verleend, kan dat plan niet alsnog een kader vormen voor een milieuvergunning ten behoeve van een uitbreiding van de inrichting met meer dierplaatsen. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het alsnog opstellen van een MER ten behoeve van het plan en kunnen de rechtsgevolgen in zoverre in stand worden gelaten.
2.11.8.
De raad wordt op na te melden wijze tot vergoeding van bij [appellant sub 3] en anderen opgekomen proceskosten veroordeeld.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.12.
[appellant sub 4] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming ‘Wonen (W)’ ter plaatse van zijn perceel [locatie 3] te Helvoirt.
Hij betoogt dat de inhoud van zijn woning in de planregels ten onrechte is gemaximeerd tot 600 m3. Hij wenst een inhoudsmaat van 750 m3 mede ten behoeve van zijn werkzaamheden als eigenaar en bestuurder van een vastgoedbedrijf. Op grond van het provinciale beleid kan worden afgeweken van de inhoudsmaat van 600 m3 wanneer dit leidt tot een vergroting van de beeldbepalende kwaliteiten van de omgeving. Nu in dit geval gezien de omvang van het perceel sprake is van een vergroting van de beeldbepalende kwaliteiten van de omgeving is een extra planprocedure overbodig, aldus [appellant sub 4]. Bovendien staat dit beleid ter discussie waarbij hij wijst op het memorandum ‘Overzicht verzoek tot beleidsaanpassingen uit Nota van zienswijzen ISV 2008’ van 10 september 2008 (hierna: de nota).
Voorts betoogt hij dat in het plan diverse woningen zijn opgenomen die de inhoudsmaat van 600 m3 overschrijden. In het bijzonder wijst hij hierbij op de percelen Loonse Baan 14, Kreitestraat 7 en Belversestraat 21. Verder valt volgens hem niet in te zien waarom voor bedrijfswoningen wel een inhoudsmaat van 750 m3 is toegestaan, voor een woning op grond van de ‘Ruimte voor Ruimte’-regeling 1.000 m3 en voor sommige woningen geen beperkingen zijn gesteld aan de maximale inhoudsmaat.
2.12.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat voor alle burgerwoningen in het buitengebied een inhoudsmaat wordt gehanteerd van 600 m3. Er is een mogelijkheid om van deze maat af te wijken wanneer dit leidt tot een vergroting van de beeldbepalende kwaliteiten van de omgeving, maar het is niet mogelijk om hiervoor een goede afweging te maken in een bestemmingsplan voor het gehele buitengebied. Wat betreft de inhoudsmaat van woningen op andere percelen is sprake van andere situaties.
2.12.2.
De nota bevat slechts een overzicht van verzoeken om aanpassingen van het provinciale beleid en is geen ten tijde van het bestreden besluit geldend gemeentelijk beleid.
Niet in geschil is dat de raad overeenkomstig het provinciale beleid, dat blijkens het bestreden besluit ook als gemeentelijk beleid heeft te gelden, een maximale inhoudsmaat van 600 m3 aan burgerwoningen heeft toegekend waarvan kan worden afgeweken indien dit leidt tot een vergroting van de beeldbepalende kwaliteiten van de omgeving. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Voor bedrijfswoningen en woningen op grond van de Ruimte voor Ruimte-regeling gelden anderen eisen en voorwaarden zodat de raad wat betreft de inhoudsmaat voor burgerwoningen in redelijkheid niet bij deze woningen hoefde aan te sluiten. In het vorige plan was aan het perceel de bestemming ‘Woondoeleinden, W(a)’ toegekend en mocht de inhoud van de woning niet meer bedragen dan 450 m3. De maximale inhoudsmaat in het voorliggende plan is met 150 m3 toegenomen tot 600 m3. Bovendien is blijkens het bestreden besluit een uitgangspunt van het plan dat verdere verstening dient te worden tegengaan. De Afdeling acht dit uitgangspunt, gezien de ligging van het perceel in het buitengebied van Haaren, niet onredelijk. Het enkele feit dat [appellant sub 4] een grotere inhoudsmaat voor zijn woning wenst, betekent niet dat de raad hieraan moet meewerken door van het beleid af te wijken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 4] niet met bijvoorbeeld een concreet bouwplan heeft onderbouwd waarom een grotere inhoudsmaat voor zijn woning leidt tot een vergroting van de beeldbepalende kwaliteiten van de omgeving. Reeds hierom bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat voor het perceel een inhoudsmaat van 750 m3 bij recht moest worden toegestaan.
2.12.3.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] dat in het plan diverse woningen zijn opgenomen die de inhoudsmaat van 600 m3 wel overschrijden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 4] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. De woning aan de Loonse Baan 14 was toegestaan als resultaat van in het verleden gevoerde planologische procedures. Het perceel Kreitestraat 7 is onderwerp van een in procedure zijnde herziening van het voorliggende plan, waarbij is voorzien in de herbouw van een reeds bestaande woning en voor het perceel Belversestraat 21 is een projectbesluit genomen waarbij is voorzien in de oprichting van een bedrijfswoning bij een boerderij.
2.12.4.
Voor zover [appellant sub 4] naar aanleiding van het deskundigenbericht stelt dat het gebruik van zijn woning als kantoor ten onrechte niet bij recht in het plan is opgenomen wordt als volgt overwogen. Blijkens het deskundigenbericht gebruikt [appellant sub 4] 8 m2 van zijn woning als kantoor voor zijn werkzaamheden als eigenaar en bestuurder van een vastgoedbedrijf. Gelet op het ondergeschikte gebruik van de woning als kantoor moet dit worden geacht te zijn toegestaan binnen de woonbestemming, zodat van het ten onrechte niet als zodanig bestemmen van dit gebruik geen sprake is. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet zo kan zijn dat als gevolg van de uitbreiding van de kantoorruimte het niet meer mogelijk is de locatie op een aanvaardbare wijze te gebruiken als woning en de wens om een groter kantoor te hebben dus geen reden kan zijn om een grotere inhoudsmaat voor een woning toe te staan.
2.12.5.
In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
2.12.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 5]
2.13.
[appellante sub 5] richt zich tegen de vaststelling van de aanduiding ‘kampeerterrein (kt)’ voor zover die is toegekend aan een deel van haar perceel aan de [locatie 3] te Haaren. Hierdoor wordt zij beperkt in haar bouwmogelijkheden, omdat binnen deze aanduiding geen bebouwing is toegestaan. Ten onrechte wil de raad met de aanduiding verdere geurgevoelige bebouwing voorkomen, omdat dit een beperking kan opleveren voor omliggende agrarische bedrijven. De geurcontour kan alleen betrekking hebben op het perceel Roonsestraat 14, maar dit is een voormalige varkenshouderij die niet meer als zodanig in het plan is opgenomen, aldus [appellante sub 5].
2.13.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding voor het perceel is opgenomen overeenkomstig het door [appellante sub 5] overgelegde ontwikkelingsplan ‘Visie op bedrijfsontwikkeling [appellante sub 5] Land Juweel: een professionele plattelandsonderneming in Het Groene Woud’ van november 2008, opgesteld door Bureau Praedium (hierna: het ontwikkelingsplan). Het ontwikkelingsplan maakt deel uit van de aan het plan ten grondslag gelegde retrospectieve toets. De hierin voorziene ontwikkelingen vormen volgens de raad geen belemmering voor de omliggende agrarische bedrijven.
2.13.2.
De door [appellante sub 5] gewenste planologische mogelijkheden voor een camping waren in het vorige plan niet toegestaan. Van een beperking van deze mogelijkheden is dan ook geen sprake. In het voorliggende plan is op verzoek van [appellante sub 5] aan het perceel de bestemming ‘Recreatie (R)’ met de aanduiding ‘specifieke vorm van recreatie — 08 (sr-08)’ toegekend. Uit de Tabel Recreatieve voorzieningen bij artikel 17 van de planregels volgt dat binnen deze aanduiding verblijfsrecreatie, een hondensportvereniging, een camping en, daar waar aangeduid, een intensieve veehouderij zijn toegestaan. Verder is aan het zuidelijke gedeelte van het perceel de aanduiding ‘kampeerterrein (kt)’ toegekend. Ingevolge artikel 17, lid 17.2.1, aanhef en onder a, van de planregels mogen ter plaatse van deze aanduiding geen gebouwen worden gebouwd.
2.13.3.
De raad heeft in redelijkheid het ontwikkelingsplan van [appellante sub 5] ten grondslag kunnen leggen aan de in het plan opgenomen recreatieve bestemming van het perceel. Ten tijde van het bestreden besluit waren er geen concrete bouwplannen voor het zuidelijke deel van het perceel waarmee rekening zou moeten worden gehouden. In het ontwikkelingsplan is bebouwing voorzien op het noordelijke gedeelte van het perceel, hetgeen in het plan is toegestaan.
Gelet op het voorgaande heeft de raad reeds hierom in redelijkheid de aanduiding ‘kampeerterrein (kt)’ aan het perceel kunnen toekennen.
2.13.4.
In hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 5] is ongegrond.
2.13.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.14.
[appellant sub 6] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch (A)’ voor zover deze is toegekend aan de percelen ten westen en zuidwesten van zijn perceel [locatie 4] te Helvoirt.
Hij betoogt dat het plan, in tegenstelling tot het vorige plan, onvoldoende bescherming biedt voor de landschappelijke waarden van de percelen. De raad heeft ten onrechte de bestemming toegekend overeenkomstig het indicatieve provinciale beleid zonder zelf onderzoek te doen. Hij wijst hierbij op een brief van Staatsbosbeheer uit 1983 waaruit volgt dat in het plangebied aanwezige zandwegen dienen te worden beschermd. Ter zitting heeft [appellant sub 6] betoogd dat de dekzandlaag van gronden binnen de bestemming ‘Agrarisch (A)’ onvoldoende wordt beschermd.
2.14.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de binnen de bestemming ‘Agrarisch (A)’ aanwezige waarden voldoende worden beschermd en sluit aan bij het provinciale beleid.
2.14.2.
Aan de percelen is in het plan, voor zover hier van belang, de bestemming ‘Agrarisch (A)’ toegekend met de dubbelbestemmingen ‘Waarde — cultuurhistorie (WR-C)’ en ‘Waterstaat — Natte natuurparel bufferzone’. Niet in geschil is dat deze bestemmingen aansluiten bij de provinciale zone AHS-overig.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder f, g en h, van de planregels zijn de voor ‘Agrarisch (A)’ aangewezen gronden bestemd voor behoud en herstel van cultuurhistorische waarden en de bestaande landschapselementen, alsmede instandhouding als zodanig van de aldaar voorkomende zandwegen.
Ingevolge artikel 1 wordt onder landschapselementen verstaan: ecologische en/of landschappelijke waardevolle elementen zoals bosjes, houtwallen, poelen en moerasjes, in de regel kleiner dan 2 ha, zonder een agrarische productiefunctie.
Ingevolge artikel 3, lid 3.6.1, aanhef en onder a en b, is het verboden op de in artikel 3.1 bedoelde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
- a.
Het wijzigen en verharden van zandwegen.
- b.
Het verwijderen van landschapselementen.
Ingevolge artikel 31, lid 31.1, aanhef en onder a, b, d en e, zijn de voor ‘Waarde — Cultuurhistorie (WR-C)’ aangewezen gronden behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:
- a.
de paden, lanen en groenstructuur;
- b.
cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waardevolle gebouwen;
- d.
waterpartijen;
- e.
bijzondere landschappelijke elementen.
Ingevolge artikel 31, lid 31.2.1, aanhef en onder a, b, c, d, en e, is het binnen deze bestemming verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
- a.
Het verwijderen of rooien van bos-, natuur- en landschapselementen en ander opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie.
- b.
Het aanleggen of aanplanten van bos-, natuur- en landschapselementen of ander opgaand houtgewas.
- c.
Het verwijderen van perceelsindelingen, zoals tot uiting komend in greppels, sloten, steilranden en het verwijderen van paden of onverharde wegen.
- d.
Het verwijderen, aanleggen en/of verharden van wegen, paden parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen voor zover groter dan 100 m2 per perceel.
- e.
Het aanleggen, dempen of wijzigen van (oevers, profiel van) oppervlaktewateren zoals waterpartijen, watergangen, sloten en greppels.
Ingevolge artikel 31, lid 31.2.3, onder a, kan de in artikel 31, lid 31.2.1 genoemde vergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud en de bescherming van de cultuurhistorische waarden van de gronden.
Ingevolge artikel 32, lid 32.1 zijn de voor ‘Waterstaat — Natte natuurparel bufferzone’ aangewezen gronden behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de hydrologische waarden van de bufferzone rondom de natte natuurparel.
Ingevolge artikel 32, lid 32.2.1, aanhef en onder a, b, c, d, e, en f, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
- a.
Het verzetten of vergraven van grond waarbij het maaiveld over meer dan 100 m2 per perceel wordt gewijzigd of het maaiveld zelf niet meer dan 0,20 m wordt gewijzigd.
- b.
Het omzetten van grond of uitvoeren van bodemingrepen dieper dan 0,50 m onder maaiveld.
- c.
Het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels.
- d.
De aanleg van drainage ongeacht de diepte tenzij het gaat om vervanging van een reeds bestaande drainage.
- e.
Het verlagen van de waterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen.
- f.
Het aanbrengen van niet-omkeerbare verhardingen en/of verharde oppervlakten van meer dan 100 m2 anders dan een bouwwerk.
Ingevolge artikel 32, lid 32.2.3 kan de in artikel 32, 32.2.1 genoemde vergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de hydrologische waarden van de natte natuurparel. Alvorens te beslissen over het verlenen van een aanlegvergunning wint het college van burgemeester en wethouders advies in bij de waterbeheerder.
2.14.3.
Uit het verweerschrift volgt dat de provinciale zone AHS-overig een indicatie geeft dat sprake is van een gebied met geringe landschappelijke waarde. Daarnaast is op gemeentelijk niveau een eigen beoordeling gemaakt van de aanwezige landschaps- en natuurwaarden. Er zijn in het desbetreffende gebied geen specifieke landschappelijke waarden zoals bolle akkercomplexen. Daarom is de bestemming ‘Agrarisch (A)’ toegekend. Wel is hierbij voor een zone van 25 meter langs het beekdal van de Ruijsbossche Waterloop de aanduiding ‘ecologische verbindingszone’ opgenomen, waarmee het gebied wordt beschermd tegen uitbreidingen van agrarische bouwvlakken, zodat het in de toekomst mogelijk blijft langs deze watergang een ecologische verbindingszone te realiseren. Voorts is aan grotere landschapselementen de bestemming ‘Bos (BO)’ toegekend en zijn alle binnen de bestemming ‘Agrarisch (A)’ bestaande kleinere landschapselementen en alle zandwegen en paden beschermd met een aanlegvergunningstelsel.
2.14.4.
De op de percelen aanwezige landschappelijke waarden passen binnen de bestemmingsomschrijving van de bestemming ‘Agrarisch (A)’ en de dubbelbestemmingen ‘Waarde — cultuurhistorie (WR-C)’ en ‘Waterstaat — Natte natuurparel bufferzone’. Daarnaast volgt uit de hiervoor genoemde planregels dat ter bescherming van deze landschappelijke waarden een aanlegvergunningenstelsel is opgenomen en dat ook zandwegen worden beschermd.
In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet hierop, geen aanleiding voor het oordeel dat de planregels onvoldoende bescherming bieden voor de aanwezige waarden. Wat betreft het betoog over de dekzandlaag heeft de raad desgevraagd ter zitting nader toegelicht dat de aanwezige dekzandlagen minder beschermenswaardig zijn geacht dan de in de planregels opgenomen landschappelijke waarden. De Afdeling acht dit standpunt, gelet op de provinciale zonering, niet onredelijk.
2.14.5.
In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
2.14.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 7]
2.15.
[appellante sub 7] kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Gemengd-2 (GD-2)’ ter plaatse van het perceel [locatie 5] te Biezenmortel. Zij betoogt dat het op het perceel sinds negen jaar aanwezige verhuurbedrijf voor verreikers ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Daarnaast voorziet deze bestemming ten onrechte niet in de mogelijkheid om twee bestaande bedrijfsgebouwen te vervangen door één bedrijfsgebouw. Volgens [appellante sub 7] had daarom de bestemming ‘Bedrijf (B)’ aan het perceel moeten worden toegekend. In dit verband wijst [appellante sub 7] erop dat het gemeentebestuur een gedoogbeschikking voor de aanwezigheid van het bedrijf op het perceel heeft afgegeven. De stelling van de raad dat het perceel vanwege de ligging nabij een natuurgebied niet geschikt is voor een bedrijfsbestemming, acht zij onvoldoende gemotiveerd. In dit verband wijst zij erop dat het bedrijfsmaterieel, dat momenteel in de buitenlucht wordt gestald omdat de huidige bebouwing onvoldoende groot is om het bedrijfsmaterieel te herbergen, binnen een nieuw bedrijfsgebouw kan worden geplaatst, wat zal bijdragen aan het behoud en de verbetering van de natuurwaarden van het gebied. Ook voert [appellante sub 7] aan dat een nieuwe schuur noodzakelijk is voor een verantwoorde bedrijfsvoering. Voorts stelt [appellante sub 7] dat het toekennen van de bestemming ‘Bedrijf (B)’ aan het perceel in overeenstemming is met het provinciale beleid voor voormalige agrarische bedrijfsbebouwing en ook geschikt is voor overige in het buitengebied voorkomende bedrijven. [appellante sub 7] wijst erop dat voor de percelen Biezenmortelstraat 2, Hooghoutseweg 29, Gijzelstraat 22 en Gommelsestraat 4 wel in het plan is voorzien in een bestemming ‘Bedrijf (B)’.
2.15.1.
Aan het perceel is de bestemming ‘Gemengd-2 (GD-2)’ toegekend.
Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels zijn de voor ‘Gemengd-2 (GD-2)’ aangewezen gronden bestemd voor onder meer agrarisch technische hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven.
Ingevolge lid 12.2.1, onder b en c, is nieuwbouw en herbouw van gebouwen, anders dan na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit, niet toegestaan.
Ingevolge artikel 1 wordt verstaan onder een agrarisch technisch hulpbedrijf een bedrijf dat is gericht op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven door middel van het telen van gewassen, het houden van dieren, of de toepassing van andere landbouwkundige methoden, met uitzondering van mestverwerking. Voorbeelden van agrarisch technische hulpbedrijven zijn: grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), veetransportbedrijven, veehandelsbedrijven.
2.15.2.
In paragraaf 4.13 van de Paraplunota ruimtelijke ordening van de provincie Noord-Brabant van juli 2008 (hierna: de Paraplunota ruimtelijke ordening) is vermeld dat agrarisch technische hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven zich kunnen vestigen op een voormalige agrarische bedrijfslocatie in het buitengebied, maar niet op locaties waarvan de agrarische bestemming kan worden gehandhaafd voor de opvang van te verplaatsen agrarische bedrijven en niet op locaties waar sloop van bedrijfsgebouwen heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van de Ruimte voor Ruimte-regeling. Overige niet aan het buitengebied gebonden bedrijven horen thuis op een bedrijventerrein of in een kern. Nieuwvestiging van deze bedrijven in het buitengebied is in beginsel niet toegestaan. Onder bepaalde voorwaarden is vestiging op een voormalige agrarische bedrijfslocatie wel toegestaan. In paragraaf 4.11 staat hierover dat het, buiten de locaties waarvan de agrarische bestemming kan worden gehandhaafd voor de opvang van te verplaatsen agrarische bedrijven en buiten de locaties waar sloop van bedrijfsgebouwen heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van de regeling ruimte-voor-ruimte, in bebouwingsconcentraties buiten de groene hoofdstructuur onder voorwaarden is toegestaan dat voormalige agrarische bedrijfslocaties benut worden voor niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid, bijvoorbeeld voor startende bedrijven en kleinschalige dienstverlening.
2.15.3.
De raad heeft dit provinciale beleid onderschreven en als gemeentelijk beleid toegepast bij de vaststelling van het plan. In paragraaf 3.8 van de plantoelichting is hierover vermeld dat nieuwvestiging van niet-agrarische functies in het buitengebied van Haaren niet is gewenst. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat niet aan het buitengebied gebonden bedrijven in principe niet thuishoren in het buitengebied. Voor niet-agrarische bedrijven die wel aan het buitengebied zijn gebonden kan een uitzondering worden gemaakt. In paragraaf 5.2.5 van de plantoelichting is hierover vermeld dat binnen vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing functies als een agrarisch technisch hulpbedrijf, agrarisch verwante bedrijven en bedrijven met statische opslag zijn toegestaan. Aan deze percelen is de bestemming ‘Gemengd-2 (GD-2)’ toegekend.
2.15.4.
Het perceel is een voormalige agrarische bedrijfslocatie. Uit de zienswijze blijkt dat de activiteiten van [appellante sub 7] bestaan uit de verhuur van verreikers, voertuigen met uitschuifbare hefarmen, voor verticaal transport ten behoeve van de sectoren bouw en transport. De raad heeft zich ten tijde van het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat, voor zover de verreikers worden verhuurd voor niet-agrarische activiteiten, dit niet aan het buitengebied gebonden bedrijfsactiviteiten zijn en dat een bedrijfsbestemming in strijd is met het gemeentelijke beleid voor niet-agrarische functies in het buitengebied. Daarbij heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor een uitzondering op dit beleid geen aanleiding is omdat het perceel niet in een bebouwingsconcentratie ligt. Ook heeft de raad in redelijkheid de ligging van het perceel nabij een Natura 2000-gebied en in een agrarisch gebied met landschapswaarden in aanmerking kunnen nemen. Uit de omstandigheid dat de raad heeft afgezien van handhavend optreden tegen het bestaande gebruik, wat daar verder ook van zij, volgt niet dat de niet-agrarische bedrijfsactiviteiten als zodanig dienen te worden bestemd. Dat, naar ter zitting is gebleken, inmiddels andere ontwikkelingen hebben plaatsgevonden binnen de bedrijfsvoering en de raad door middel van een projectbesluit wil meewerken aan nieuwbouw op het perceel doet er niet aan af dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen aanleiding was voor een bedrijfsbestemming.
2.15.5.
Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 7] dat de bestemming ‘Bedrijf (B)’ moet worden toegekend om vervangende nieuwbouw op het perceel mogelijk te maken, wordt overwogen dat de raad voor voormalige agrarische bedrijfslocaties als uitgangspunt heeft gehanteerd dat de bestaande voormalige agrarische bedrijfsbebouwing kan worden gebruikt voor de andere toegestane functies, maar dat het niet de bedoeling is om aan deze functies substantiële groeimogelijkheden toe te kennen. Dat standpunt is niet onredelijk. In hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd, behoefde de raad geen aanleiding te zien om in afwijking van dit standpunt de bouw van een schuur mogelijk te maken door het toekennen van de bestemming ‘Bedrijf (B)’. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bestemming ‘Bedrijf (B)’ meer bouwmogelijkheden biedt dan de bestemming ‘Gemengd-2 (GD-2)’.
2.15.6.
Voor zover [appellante sub 7] erop wijst dat het plan wel voorziet in de bestemming ‘Bedrijf (B)’ voor de percelen Biezenmortelstraat 2, Hooghoutseweg 29, Gijzelstraat 22 en Gommelsestraat 4, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. Hiertoe heeft de raad gesteld dat het perceel Hooghoutseweg 29 reeds in het vorige plan een bedrijfsbestemming had, in tegenstelling tot het perceel van [appellante sub 7]. De percelen Gijzelsestraat 22 en Gommelsestraat 4 liggen in een gebied zonder specifieke landschaps- of natuurwaarden en niet, zoals het perceel van [appellante sub 7], in een agrarisch gebied met landschapswaarden. Wat betreft het perceel Biezenmortelsestraat 2 stelt de raad dat dit perceel een voormalige agrarische bedrijfslocatie is, die in gebruik zal worden genomen als caravanstalling en als honden- en kattenpension. De raad heeft aan dit perceel de bestemming ‘Bedrijf (B)’ in plaats van de bestemming ‘Gemengd-2 (GD-2)’ toegekend, omdat een vrijstellingsprocedure is gevolgd waarin is afgewogen of het oprichten van nieuwe bebouwing voor niet-agrarische activiteiten passend is. Het in gebruik nemen van een voormalige agrarische bedrijfslocatie als honden- en kattenpension, dat, anders dan de activiteiten van [appellante sub 7], onder de begripsomschrijving van agrarisch verwant bedrijf valt, en als caravanstalling is in overeenstemming met het gemeentelijke beleid voor voormalige agrarische bedrijfslocaties.
In hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 7] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.15.7.
In hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 7] is ongegrond.
2.15.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.16.
Ter zitting heeft [appellant sub 8] zijn beroep voor zover dat gericht is tegen de onvolledigheid van de gegevens op de verbeelding ten aanzien van zijn perceel ingetrokken.
2.17.
Het beroep van [appellant sub 8] is gericht tegen het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch met waarden — Landschapswaarden 2 (AW-LW2)’ dat betrekking heeft op het perceel [locatie 6] te Biezenmortel, voor zover op dit perceel niet is voorzien in een bedrijfswoning. Daartoe betoogt hij dat de raad ten onrechte heeft gesteld dat in het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) de noodzaak van een bedrijfswoning op het perceel niet is onderbouwd. Daarnaast betoogt hij dat de raad niet heeft gemotiveerd welke redenen zich verzetten tegen een bedrijfswoning op zijn perceel. In dit verband voert hij aan dat niet duidelijk is wat het door de raad toegepaste beleid ten aanzien van tweede bedrijfswoningen inhoudt. Voorts betoogt [appellant sub 8] dat de raad bij de beoordeling of een bedrijfswoning kan worden toegestaan ten onrechte met twee maten meet nu hij daarbij zowel de planologische situatie als het feitelijke gebruik van de bestaande woning op het perceel [locatie 7] als uitgangspunt neemt.
Voorts is het beroep van [appellant sub 8] gericht tegen voornoemd plandeel voor zover hierin niet is voorzien in een vergroting van het bestaande bouwvlak bij recht nu niet duidelijk is welke redenen hieraan ten grondslag liggen.
2.17.1.
In het voorheen geldende bestemmingsplan hadden de percelen [locatie 7] en [locatie 6] één agrarische bedrijfsbestemming, waarbij op het perceel [locatie 7] was voorzien in een agrarische bedrijfswoning die ook is gerealiseerd. In het voorliggende plan is voor beide percelen wederom één agrarisch bouwvlak opgenomen.
Uit de Nota van zienswijzen kan worden afgeleid dat, zo er al een positief advies van de AAB voor een bedrijfswoning op de locatie te Biezenmortel zou zijn, het niet mogelijk is daarvoor een mogelijkheid bij recht in het plan op te nemen, aangezien er al een bedrijfswoning aanwezig is op het bouwvlak waarvan het perceel deel uitmaakt en die ook als zodanig is bestemd. Anders dan gesteld is daarmee voldoende gemotiveerd waarom de bestemming van de gewenste bedrijfswoning niet mogelijk is.
Ten aanzien van de vraag of naast de bestaande bedrijfswoning die als burgerwoning in gebruik is een tweede agrarische bedrijfswoning mogelijk is, stelt de raad met verwijzing naar de plantoelichting dat hiervoor een terughoudend beleid wordt gevoerd uit oogpunt van zuinig ruimtegebruik. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Voorts is niet gebleken dat de raad ten aanzien van het verzoek om een bedrijfswoning met twee maten heeft gemeten. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant sub 8] dat ten onrechte niet is voorzien in een bedrijfswoning op zijn perceel.
2.17.2.
Volgens de raad voldeed [appellant sub 8] ten tijde van het bestreden besluit niet aan de in artikel 5, lid 5.7.1, van de planregels gestelde voorwaarden voor het vergroten van bouwvlakken, die onder meer betrekking hebben op de noodzaak, landschappelijke inpassing, en een advies van de AAB, en heeft hij daarom geen aanleiding gezien om in het plan bij recht een vergroting van het bouwvlak op het perceel van [appellant sub 8] op te nemen. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de Afdeling daarmee voldoende gemotiveerd.
2.17.3.
In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.
2.17.4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 9]
2.18.
[appellant sub 9] kan zich niet verenigen met de bestemmingen ‘Wonen (W)’ en ‘Agrarisch met waarden — Landschapswaarden 1 (AW-L1)’ ter plaatse van zijn perceel [locatie 8] te Biezenmortel. Hij betoogt dat zijn autohandelsbedrijf dat op het perceel is gevestigd ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Hiertoe voert [appellant sub 9] aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de ontstaansgeschiedenis van het bedrijf en de feitelijke situatie ter plaatse. In dit verband wijst [appellant sub 9] erop dat hij in 1984 toestemming van het gemeentebestuur heeft gekregen om auto's op het perceel te stallen voor handelsdoeleinden. Vanaf die tijd is deze bedrijfsactiviteit onafgebroken tot op heden voortgezet. Hij betoogt dat hij aan voormelde toestemming en de omstandigheid dat het gemeentebestuur nooit handhavend heeft opgetreden tegen de aanwezigheid van zijn bedrijf op het perceel de gerechtvaardigde verwachting heeft mogen ontlenen dat het bedrijf als zodanig zou worden bestemd. Volgens hem is niet aannemelijk dat de bedrijfsactiviteiten binnen de planperiode zullen worden beëindigd. [appellant sub 9] stelt verder dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn economische belangen. Het uitoefenen van de autohandelsactiviteiten op deze locatie is, naar [appellant sub 9] stelt, te verenigen met de aanwezige agrarische natuurwaarden, vanwege de ligging van het perceel direct aan de N65 en de parallelweg, en verder veroorzaakt het bedrijf geen hinder voor omwonenden of het milieu.
2.18.1.
De raad heeft in het bestreden besluit geen aanleiding gezien om het autohandelsbedrijf als zodanig te bestemmen. Hiertoe heeft de raad gesteld dat het gebruik van het perceel voor een autohandelsbedrijf in strijd was met het vorige plan, waaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan, en dat het beleid zich tegen nieuwvestiging van een niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied verzet.
2.18.2.
Aan het perceel [locatie 8] zijn de bestemmingen ‘Wonen (W)’ en ‘Agrarisch met waarden — Landschapswaarden 1 (AW-L1)’ toegekend, alsmede de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden — veldschuur (saw-vs)’.
Op grond van de planregels behorende bij deze bestemmingen is de uitoefening van een autohandelsbedrijf op het perceel niet toegestaan.
2.18.3.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 9] dat hij in 1984 toestemming van het gemeentebestuur heeft gekregen voor het stallen van auto's op zijn perceel, wordt overwogen dat de raad in zijn verweerschrift te kennen heeft gegeven dat hij inmiddels kennis heeft genomen van de door [appellant sub 9] overgelegde brief van 3 mei 1984 van het gemeentebestuur van de toenmalige gemeente Udenhout, waarin is vermeld dat ten hoogste 20 auto's ten behoeve van handelsactiviteiten aanwezig mogen zijn op het verharde gedeelte van het perceel en in de bij de woning behorende garage. Gelet op deze brief is de raad in het verweerschrift van mening dat, in afwijking van zijn eerdere standpunt, in het verleden toestemming is gegeven voor de in deze brief omschreven handelsactiviteiten en dat het plan in die zin moet worden aangepast, dat het voorziet in de uitoefening van een autohandelsbedrijf op een deel van het perceel.
Nu de raad de in 1984 verleende toestemming om op een deel van het perceel ten hoogste 20 auto's te stallen voor handelsactiviteiten niet heeft betrokken bij de vaststelling van het plan, is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid. De raad kan niet worden gevolgd in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat [appellant sub 9] niet-ontvankelijk is in zijn beroep op dit punt omdat hij zich niet eerder heeft beroepen op de brief uit 1984. Deze brief is immers een nadere onderbouwing van zijn zienswijze dat geen rekening is gehouden met het sinds lange tijd op het perceel gevestigde bedrijf.
2.18.4.
Voor zover [appellant sub 9] wenst dat het plan voorziet in het uitoefenen van een autohandelsbedrijf op de overige delen van het perceel, wordt overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de brief uit 1984 niet volgt dat op het gehele perceel een autohandelsbedrijf mag worden uitgeoefend. De raad heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het toelaten van het bedrijf op het resterende perceel in strijd is met het gemeentelijke beleid dat zich verzet tegen de vestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd, behoefde de raad geen aanleiding te zien om van dit beleid af te wijken. Aan de omstandigheid dat het resterende perceel reeds langdurig in gebruik is als autohandelsbedrijf en dat de raad hiertegen tot nu toe niet handhavend heeft opgetreden, kan niet de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat het gebruik ook als zodanig zou worden bestemd. De uitbreiding van de autohandel met meer dan 20 auto's heeft plaatsgevonden op eigen initiatief van [appellant sub 9] zonder medewerking van de raad. Daarnaast heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat gezien de ligging in een gebied met landschapswaarden en in de nabijheid van een Natura-2000 gebied het perceel geen geschikte locatie is voor een autohandelsbedrijf van deze omvang.
Voorts heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het vrijwaren van het buitengebied van niet aan het buitengebied gebonden bedrijfsactiviteiten dan aan het economisch belang dat [appellant sub 9] heeft bij het toekennen van een bestemming aan het perceel voor het uitoefenen van een autohandelsbedrijf. Daarbij is in aanmerking genomen dat de raad ter zitting heeft gewezen op alternatieve bedrijfslocaties.
2.18.5.
In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen ‘Wonen (W)’ en ‘Agrarisch met waarden — Landschapswaarden 1(AW-L1)’ ter plaatse van het perceel [locatie 8], is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 9] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.18.6.
De raad wordt op na te melden wijze tot vergoeding van bij [appellant sub 9] opgekomen proceskosten veroordeeld.
Het beroep van [appellante sub 10] en anderen
2.19.
[appellante sub 10] en anderen betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 2 (AW-L2)’ heeft vastgesteld dat betrekking heeft op het perceel [locatie 7] te Biezenmortel. Daartoe voeren zij aan dat hun perceel in aanmerking komt voor een woonbestemming nu de op dit perceel aanwezige bedrijfswoning reeds jaren feitelijk wordt gebruikt als burgerwoning en tegen dit gebruik door het gemeentebestuur niet handhavend wordt opgetreden. Daarbij komt dat het gemeentebestuur deze woning in het kader van onderzoek naar de ligging van stankgevoelige objecten binnen stankcirkels heeft aangemerkt als niet-agrarische bebouwing en dat de eigenaar van het aangrenzende bedrijfsperceel op [locatie 6] geen bezwaren heeft tegen een woonbestemming, aldus [appellante sub 10] en anderen. Naar zij stellen is de toegekende agrarische bestemming aan hun perceel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en strijdig met de rechtszekerheid.
Voorts stellen [appellante sub 10] en anderen dat het gemeentebestuur het vertrouwen heeft gewekt dat aan hun perceel een woonbestemming zou worden toegekend. Daartoe voeren zij aan dat het gemeentebestuur zou hebben ingestemd met een verbouwing van hun woning waarmee grote investeringen waren gemoeid.
Verder betogen [appellante sub 10] en anderen dat de raad ten onrechte artikel 5, lid 5.7.7, onder b, van de planregels heeft vastgesteld, voor zover daarin is bepaald dat bij toepassing van de in dit artikelonderdeel voorziene bevoegdheid tot het wijzigen van de agrarische bestemming van gronden in een woonbestemming de voorwaarde in acht moet worden genomen dat bebouwing dient te worden gesloopt. In dit verband voeren zij aan dat deze voorwaarde te ver gaat en dat het achterwege laten van sloop van bebouwing niet zal leiden tot verrommeling.
2.19.1.
Niet in geschil is dat het gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning illegaal is. Het betoog van [appellante sub 10] en anderen dat het gebruik als burgerwoning als zodanig dient te worden bestemd, omdat hiertegen al jaren niet handhavend wordt opgetreden kan niet worden gevolgd. Daarbij overweegt de Afdeling dat het bestaande illegale gebruik, ook indien dit al langere tijd gaande is, niet van doorslaggevende betekenis is bij het toekennen van een bestemming. Daarnaast overweegt zij dat tegen het bestaande gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning nog handhavend kan worden opgetreden. Voor zover [appellante sub 10] en anderen betogen dat het gebruik als burgerwoning onder het overgangsrecht van het plan is gebracht, is dit onjuist nu uit de gedingstukken blijkt dat dit gebruik eerst na het van kracht worden van het vorige bestemmingsplan is aangevangen en hiermee in strijd was, zodat het overgangsrecht niet van toepassing is op dit gebruik.
Dat het gemeentebestuur de woning in het kader van onderzoek naar de ligging van stankgevoelige objecten binnen stankcirkels heeft aangemerkt als niet-agrarische bebouwing berust op een ander toetsingskader en betekent nog niet dat de raad een bestemming als burgerwoning planologisch aanvaardbaar acht. De raad heeft voorts in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen aan de omstandigheid dat de eigenaar van het aangrenzende perceel geen bezwaren heeft tegen een woonbestemming.
Voorts heeft de raad, anders dan gesteld, wel gemotiveerd waarom niet aan het verzoek om een woonbestemming tegemoet kon worden gekomen en daarbij in aanmerking genomen dat het door de raad overgenomen provinciale beleid zoals neergelegd in §4.12 van de Paraplunota ruimtelijke ordening toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied uit het oogpunt van zuinig ruimtegebruik in beginsel niet toestaat. Dat beleid is niet onredelijk. Bovendien kan de woning nog altijd dienst doen als bedrijfswoning.
Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 10] en anderen dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een woonbestemming voor het perceel [locatie 7] zou voorzien. De enkele mededeling van gemeentewege dat bepaalde verbouwactiviteiten als vergunningvrij worden aangemerkt en om die reden niet hoeven te worden getoetst aan het bestemmingsplan kan niet als zodanig worden beschouwd. Voorts betekent de weigering van het gemeentebestuur om handhavend op te treden niet dat het gebruik als burgerwoning als zodanig zou worden bestemd. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het illegale gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning niet als zodanig wordt bestemd.
2.19.2.
Volgens de provinciale beleidsnota Buitengebied in Ontwikkeling wordt hergebruik van voormalige agrarische bedrijfslocaties voor wonen toegestaan, mits hierbij een bijdrage wordt geleverd aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Vanuit de ontsteningsdoelstelling voor het buitengebied wordt het uitgangspunt gehanteerd dat niet meer in gebruik zijnde agrarische bebouwing zonder cultuurhistorische waarde wordt gesloopt om oneigenlijk gebruik en verval van resterende bebouwing te voorkomen. De Afdeling acht dit beleid, dat door de raad is overgenomen, niet onredelijk. In hetgeen [appellante sub 10] en anderen hebben aangevoerd ziet zij geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. [appellante sub 10] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de voorwaarde om bebouwing te slopen een zodanig vergaande strekking heeft dat de raad deze in redelijkheid niet had mogen stellen.
2.19.3.
In hetgeen [appellante sub 10] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 10] en anderen is ongegrond.
2.19.4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleidng.
Het beroep van [appellant sub 11]
2.20.
[appellant sub 11] kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Agrarisch (A)’ ter plaatse van haar perceel [locatie 9] te Haaren. Zij betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om een woning op het perceel te bouwen. Hiertoe voert zij aan dat het perceel vanwege zijn ligging, omvang en inrichting geschikter is voor een woonbestemming dan voor een agrarische bestemming. In dit verband wijst zij erop dat het perceel tussen twee woonpercelen is gelegen, aan een straat waar niet-agrarische lintbebouwing aanwezig is. Daarnaast voert [appellant sub 11] aan dat in het verleden een hoofdgebouw op het perceel aanwezig was. Ook heeft het gemeentebestuur volgens haar recentelijk toegestaan dat aan de Gestelsestraat een woning is gebouwd.
2.20.1.
In het vorige plan ‘Buitengebied 1994’ was aan het perceel de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)’ toegekend.
2.20.2.
In paragraaf 4.12 van de Paraplunota ruimtelijke ordening is vermeld dat het wonen zoveel mogelijk moet worden geconcentreerd in kernen. Om verdere verstening van het buitengebied te voorkomen, moet de spreiding van de woonbebouwing worden tegengegaan. Toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied door nieuwbouw is in beginsel niet toegestaan.
2.20.3.
De raad heeft het provinciale beleid over het toevoegen van burgerwoningen in het buitengebied onderschreven en als gemeentelijk beleid toegepast bij de vaststelling van het plan.
2.20.4.
Gelet op de ligging van het perceel in het buitengebied, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een woonbestemming aan het perceel om de bouw van een woning mogelijk te maken in strijd is met het gemeentelijke beleid. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd, behoefde de raad in redelijkheid geen aanleiding te zien om van dit beleid af te wijken. Niet is gebleken dat op het perceel voorheen een woning aanwezig was. De omstandigheid dat aan weerszijden van het perceel burgerwoningen aanwezig zijn, brengt nog niet met zich dat ook op het perceel van [appellant sub 11] een burgerwoning moet worden toegestaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat enkele burgerwoningen ter plaatse, die bovendien aan één zijde van de weg staan, niet zijn aan te merken als lintbebouwing. Ook heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat een nieuwe woonbestemming onwenselijk is in verband met de ligging van agrarische bedrijven aan de overzijde van de weg. Voorts kan uit de omvang van het perceel en het huidige gebruik ervan als siertuin niet worden afgeleid dat het gebruik van het perceel voor agrarische doeleinden in de toekomst is uitgesloten.
2.20.5.
Ten aanzien van de door [appellant sub 11] gemaakte vergelijking met een perceel aan de Gestelsestraat, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat aan dit perceel reeds in het vorige plan een woonbestemming was toegekend. Volgens de raad zijn in dit plan geen woonbestemmingen opgenomen die niet al in het vorige plan waren toegekend. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 11] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.20.6.
In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 11] is ongegrond.
2.20.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 12]
2.21.
[appellante sub 12] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch (A)’ met de aanduidingen ‘intensieve veehouderij (iv)’ en ‘bouwvlak’ voor zover deze zijn toegekend aan haar perceel [locatie 10] te Haaren.
Zij betoogt dat in het plan het bouwvlak aan de voorzijde van haar perceel [locatie 10] ten onrechte is verkleind ten opzichte van het vorige plan. Hierdoor is een uitbreiding van haar zeugenhouderij ten behoeve van een weegbrug en een quarantainestal aan de voorzijde niet meer mogelijk, waardoor zij ernstig wordt geschaad in haar bedrijfsvoering. Uitbreiden is noodzakelijk voor de financiering van de aanpassingen van haar zeugenhouderij ten behoeve van de nieuwe wettelijke eisen krachtens het Besluit ammoniakemmissie huisvesting veehouderij en om te kunnen voldoen aan de eisen van dierenwelzijn. Ter onderbouwing van haar stelling dat uitbreiding noodzakelijk is wijst [appellante sub 12] op de uitspraken van de Afdeling van 5 juni 2002, in zaak nr. E01.99.0140/1, en 21 april 2004, in zaak nr. 200305322/1.
2.21.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat een bouwvlak is toegekend overeenkomstig de bestaande bedrijfsbebouwing. Nu de zeugenhouderij in een extensiveringsgebied ligt en in verband met milieuregelgeving geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft, is het door [appellante sub 12] gewenste grotere bouwvlak aan de voorzijde niet meer mogelijk.
2.21.2.
In het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied '81’ was aan het perceel [locatie 10] een bouwvlak toegekend met een primair agrarische functie. Het bouwvlak lag tot aan de Helvoirtseweg. In het voorliggende plan zijn aan het perceel [locatie 10] de bestemming ‘Agrarisch’ met, voor zover hier van belang, de aanduidingen ‘intensieve veehouderij (iv)’ en ‘bouwvlak’ toegekend en is dit bouwvlak verkleind ten opzichte van het vorige plan.
2.21.3.
Aan een geldend plan kunnen geen blijvende rechten worden ontleend. Na de uitspraken van de Afdeling van 5 juni 2002 en 21 april 2004 is het reconstructieplan ‘De Meierij’ in werking getreden. Bij de vaststelling van het plan is daarmee terecht rekening gehouden. In paragraaf 11.6.1, p. 228 en verder, van deel B, van voornoemd reconstructieplan is het beleid voor het extensiveringsgebied opgenomen. Hieruit volgt dat geen uitbreiding van intensieve veehouderijen mag plaatsvinden tenzij sprake is van bestaande intensieve veehouderijen waarvoor bouwrechten zijn vastgelegd in het bestemmingsplan en die voorts zijn gebaseerd op het Streekplan uit 1992 en 2002. Daaronder moet blijkens de begripsbepaling op p. 229, van deel B, van voornoemd reconstructieplan worden verstaan een bestemmingsplan waarin directe bouwrechten zijn vastgelegd en waarover het college van gedeputeerde staten een besluit omtrent goedkeuring heeft genomen na 17 juli 1992 en vóór 22 april 2005. In een dergelijk geval mogen bouwvlakken worden uitgebreid ten behoeve van wettelijke eisen inzake dierenwelzijn. Van een dergelijk geval is ten aanzien van het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied '81’ geen sprake, nu dit plan voor voornoemde periode door het college van gedeputeerde staten is goedgekeurd. Dat uit de Afdelingsuitspraak van 21 april 2004 volgt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de genoemde uitbreiding in strijd is met het streekplanbeleid betekent niet dat het college van gedeputeerde staten expliciet met deze uitbreiding heeft ingestemd. Uit p. 231 van voornoemd reconstructieplan volgt dat bouwrechten die zijn vastgelegd in bestemmingsplannen die niet zijn gebaseerd op het Streekplan van 1992 of 2002 en waarbij geen sprake is van aantoonbaar concrete initiatieven, komen te vervallen. Hier wordt ter bepaling van de bouwrechten een strakke lijn om de bebouwing van de intensieve veehouderij getrokken. Uit het deskundigenbericht volgt dat [appellante sub 12] al geruime tijd aan bedrijfsuitbreiding denkt maar hiervoor geen concrete plannen heeft.
Gelet op het voorgaande zijn de bouwrechten voor [appellante sub 12] komen te vervallen. Reeds hierom behoefde de raad geen aanleiding te zien om het bouwvlak aan de voorzijde te verruimen, wat er verder ook zij van de stelling van de raad dat het bedrijf in verband met milieuregelgeving geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft.
2.22.
Voorts richt [appellante sub 12] zich tegen de vaststelling van de aanduiding ‘relatie’, voor zover die is toegekend aan zijn percelen [locatie 10] en [locatie 11]. Op laatstgenoemd perceel is een zeugen- en vleesvarkenshouderij gevestigd.
Zij betoogt dat haar percelen ten onrechte zijn gekoppeld door die aanduiding. De bedrijven op de percelen [locatie 10] en [locatie 11] kunnen niet worden aangemerkt als één bedrijf. Bovendien wil zij geen nieuw bedrijf vestigen op deze percelen, maar het bedrijf op het perceel [locatie 10] inzetten voor de Ruimte voor Ruimte-regeling.
2.22.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het niet opnemen van de aanduiding kan leiden tot nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf dat op grond van het provinciale beleid in paragraaf 4.7.1. van de Paraplunota ruimtelijke ordening en de Interimstructuurvisie Noord-Brabant van juni 2008 (hierna: de Interimstructuurvisie) is uitgesloten…
2.22.2.
In het bestemmingsplan ‘Buitengebied '96’ waren de percelen aan elkaar gekoppeld. In het voorliggende plan zijn de percelen opnieuw aan elkaar gekoppeld door de aanduiding ‘relatie’. Ingevolge artikel 3.2.1, aanhef en onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van bouwwerken, niet zijnde rijhallen, dat per bouwvlak bebouwing ten behoeve van niet meer dan één agrarisch bedrijf is toegestaan; indien tussen bouwvlakken de aanduiding ‘relatie’ is aangegeven worden deze bouwvlakken aangemerkt als één bouwvlak.
Nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf op de percelen [locatie 10] en [locatie 11] is niet toegestaan op basis van het provinciale beleid. Onder nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf wordt blijkens het provinciale beleid verstaan: de projectie van een agrarisch bouwblok (lees: bouwvlak) op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een bouwblok.
Niet in geschil is dat sprake is van twee agrarische bedrijven op de percelen [locatie 10] en [locatie 11]. Aan deze bedrijven is wat betreft bouwvolume en de mogelijkheid van een bedrijfswoning evenwel één (gekoppeld) bouwvlak toegekend omdat het volgens de raad gaat om twee vestigingen van dezelfde eigenaar die in bedrijfseconomisch opzicht deel uitmaken van één bedrijf. Het loskoppelen zou ertoe leiden dat aan het plan een zelfstandig agrarisch bouwvlak wordt toegevoegd, ook voor de vestiging van nieuwe agrarische bedrijven, hetgeen zich niet verdraagt met het provinciale beleid in paragraaf 4.7.1 van de Paraplunota ruimtelijke ordening. De Afdeling acht dit standpunt niet onjuist. Anders dan Versteijnen stelt staat de koppeling van de percelen niet aan een Ruimte voor Ruimte-woning in de weg, mits wordt voldaan aan de voor deze procedure geldende voorwaarden, hetgeen ter zitting door de raad is bevestigd.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de aanduiding ‘relatie’ aan de percelen [locatie 10] en [locatie 11] kunnen toekennen.
2.23.
Verder richt [appellante sub 12] zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch (A)’ voor zover die is toegekend aan zijn perceel [locatie 11].
Zij betoogt dat voor het perceel [locatie 11] ten onrechte niet tevens de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch — teeltondersteunende voorzieningen (sa-to)’ is opgenomen ten behoeve van een containerveld. Een containerveld is op dit perceel noodzakelijk voor haar boomkwekerij.
2.23.1.
Niet in geschil is dat 1,5 ha van het perceel [locatie 11] behalve voor een zeugen- en vleesvarkenshouderij wordt gebruikt ten behoeve van een boomkwekerij. Dit betreft een nevenactiviteit en uit het deskundigenbericht volgt dat voor een mogelijk containerveld nog geen concrete plannen zijn overgelegd.
In het plan zijn alleen bestaande containervelden bij recht bestemd. Wel biedt het plan de mogelijkheid om onder voorwaarden het agrarisch bouwvlak te vergroten voor het realiseren van containervelden. Voor medewerking aan de uitbreiding van een agrarisch bouwvlak voor teeltondersteunende voorzieningen moet de noodzaak ervan worden aangetoond met een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB). De landschaps- en natuurwaarden mogen niet onevenredig worden aangetast en er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een erfbeplantingsplan. De Afdeling acht dit niet onredelijk. [appellante sub 12] heeft niet al voor de vaststelling van het plan bij de raad blijk gegeven van concrete plannen voor een containerveld, waardoor geen AAB-advies is uitgebracht en ook overigens niet aan voornoemde voorwaarden is voldaan.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om bij recht een containerveld op het perceel [locatie 11] toe te staan.
2.23.2.
In hetgeen [appellante sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 12] is ongegrond.
2.23.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 13]
2.24.
Ter zitting heeft [appellante sub 13] de beroepsgrond, dat de in de planregels opgenomen maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing niet overeenkomt met de op het perceel Biezenmortelsestraat 38–40 te Biezenmortel aanwezige bebouwing, ingetrokken.
2.25.
[appellante sub 13] betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb, omdat de raad in het bestreden besluit niet is ingegaan op hetgeen zij in haar zienswijze heeft gesteld over de ontwikkelingskaart.
2.25.1.
Artikel 3:46 van de Awb bestuursrecht verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.26.
[appellante sub 13] kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Bedrijf (B)’ met de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf — 12 (sb-12)’ ter plaatse van het perceel Biezenmortelsestraat 38–40. Zij betoogt dat de bedrijfsactiviteiten van het op het perceel gevestigde agrarisch loonwerk-, mesttransport- en grondverzetbedrijf, en met name de bedrijfsactiviteiten van het grondverzetbedrijf die zijn gericht op niet-agrarische bedrijven, ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd.
[appellante sub 13] betoogt daarnaast dat het plan ten onrechte niet voorziet in een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing met meer dan 25%. Zij wijst op de ligging van het perceel in onder meer een bebouwingsconcentratie en een verwevingsgebied, waar uitbreiding van bedrijfsbebouwing mogelijk is. [appellante sub 13] voert verder aan dat het gemeentebestuur herhaaldelijke verzoeken om de gewenste uitbreiding met een vrijstellingsprocedure mogelijk te maken heeft afgewezen, omdat dit bij de herziening van het bestemmingsplan voor het buitengebied zou worden betrokken. Dat de raad zich in deze procedure op het standpunt stelt dat voor een dergelijke uitbreiding een aparte procedure moet worden gevolgd, is daarom inconsequent. [appellante sub 13] wijst er ook op dat het gemeentebestuur voor het perceel Biezenmortelsestraat 57 wel een afzonderlijke procedure heeft gevoerd voor een uitbreiding van meer dan 25% van de aanwezige bedrijfsbebouwing. Daarnaast betoogt [appellante sub 13] dat zij meer uitbreidingsmogelijkheden zou hebben gehad als het gemeentebestuur aan haar verplichting had voldaan om elke tien jaar een herziening van het vorige plan uit 1979 vast te stellen. Hierdoor zou volgens Van de Heuvel de mogelijkheid bestaan om de bebouwing elke tien jaar met 25% uit te breiden.
[appellante sub 13] betoogt subsidiair dat ten onrechte niet in het plan is voorzien in een splitsing van het perceel in twee afzonderlijke bouwvlakken voor het agrarisch loonwerkbedrijf en het grondverzetbedrijf. Het splitsen van het perceel is volgens [appellante sub 13] niet in strijd met het provinciale beleid.
2.26.1.
Aan het perceel is de bestemming ‘Bedrijf (B)’ met de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf — 12 (sb-12)’ toegekend.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor ‘Bedrijf (B)’ aangewezen gronden bestemd voor bedrijven zoals aangegeven in de Tabel Bedrijven.
In de Tabel Bedrijven is bij ‘sb-12’, het perceel Biezenmortelsestraat 38, de nadere bestemming ‘agrarisch technisch hulpbedrijf’ vermeld.
Ingevolge lid 8.2.1, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van gebouwen de bepaling dat binnen elk bestemmingsvlak de gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen, inclusief bedrijfswoning en exclusief bijgebouwen en overkappingen, niet meer mag bedragen dan aangegeven in de Tabel Bedrijven.
Ingevolge lid 8.3.1, aanhef en onder c, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 8.2.1 ten behoeve van het binnen eenzelfde bestemmingsvlak bouwen van bedrijfsgebouwen, met inachtneming van de regel dat indien sprake is van een agrarisch technisch hulpbedrijf of een agrarisch verwant bedrijf, ontheffing mogelijk is met dien verstande dat de oppervlakte van de bestaande bedrijfsgebouwen kan worden uitgebreid met 25%.
Ingevolge artikel 1 wordt onder agrarisch technisch hulpbedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven door middel van het telen van gewassen, het houden van dieren, of de toepassing van andere landbouwkundige methoden, met uitzondering van mestverwerking. Voorbeelden van agrarisch technische hulpbedrijven zijn: grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), veetransportbedrijven, veehandelsbedrijven.
2.26.2.
In het vorige plan ‘Buitengebied Udenhout’ was aan het perceel deels de bestemming ‘Agrarisch toeleverings- en verwerkingsbedrijf’ en deels de bestemming ‘Agrarisch gebied’ toegekend.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder agrarisch toeleverings- en verwerkingsbedrijf verstaan een bedrijf dat producten levert ten behoeve van de agrarische bodemexploitatie of uitsluitend of nagenoeg uitsluitend agrarische producten verwerkt.
2.26.3.
In paragraaf 4.13 van de Paraplunota ruimtelijke ordening is vermeld dat bestaande agrarisch technische hulpbedrijven in beginsel een uitbreidingsruimte van maximaal 25% van het in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingsvlak krijgen, of maximaal 25% van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte.
2.26.4.
De raad heeft het voormelde provinciale beleid onderschreven en als gemeentelijk beleid toegepast bij de vaststelling van het plan.
2.26.5.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de bedrijfsactiviteiten van het loonwerk-, mesttransport- en grondverzetbedrijf, voor zover deze bedrijfsactiviteiten zijn gericht op agrarische bedrijven, zijn aan te merken als een agrarisch technisch hulpbedrijf. Voor het oordeel dat het bedrijf in zoverre niet als zodanig is bestemd met de bestemming ‘Bedrijf (B)’ en de nadere bestemming ‘agrarisch technisch hulpbedrijf’, ziet de Afdeling daarom geen aanleiding.
Voor zover het betreft de bedrijfsactiviteiten van het grondverzetbedrijf die zijn gericht op niet-agrarische bedrijven, wordt overwogen dat deze bedrijfsactiviteiten niet onder de in het plan toegestane bedrijfsactiviteiten vallen van een agrarisch technisch hulpbedrijf. Op grond van de bestemming ‘Agrarisch toeleverings- en verwerkingsbedrijf’ die in het vorige plan was opgenomen waren deze bedrijfsactiviteiten evenmin toegestaan. Uit het deskundigenbericht volgt dat deze bedrijfsactiviteiten in strijd met het vorige plan in 1984 zijn aangevangen. Gebruik dat in strijd met het vorige plan is aangevangen, valt niet onder de bescherming van het overgangsrecht waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. Voorts betekent het als zodanig bestemmen van deze niet aan het buitengebied gebonden bedrijfsactiviteiten dat juridisch-planologisch de nieuwvestiging van een niet aan het buitengebied gebonden bedrijf mogelijk wordt gemaakt. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit in strijd is met het beleid dat zich verzet tegen de vestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied.
Gelet op het voorgaande behoefde de raad geen aanleiding te zien om de niet aan het buitengebied gebonden activiteiten van het grondverzetbedrijf als zodanig te bestemmen.
2.26.6.
Voorts heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het toestaan van een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing die op het perceel aanwezig is met meer dan 25% in strijd is met het voormelde gemeentelijke beleid. In hetgeen [appellante sub 13] heeft aangevoerd, behoefde de raad in redelijkheid geen aanleiding te zien om in afwijking van dit beleid meer uitbreidingsmogelijkheden toe te staan. De ligging in een bebouwingsconcentratie en een verwevingsgebied zijn in het gemeentelijke beleid reeds meegewogen. Verder heeft in het bestreden besluit een beoordeling van het uitbreidingsverzoek plaatsgevonden.
2.26.7.
Voor zover [appellante sub 13] aanvoert dat zij meer uitbreidingsmogelijkheden had gehad als de raad eens in de tien jaar een planherziening had vastgesteld, wordt overwogen dat, daargelaten of daarmee de gewenste uitbreiding zou kunnen worden bereikt, de in de voorheen geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn om elke tien jaar een bestemmingsplan vast te stellen een termijn van orde is.
2.26.8.
Voor zover [appellante sub 13] betoogt dat ten behoeve van het uitbreiden van de bedrijfsbebouwing op het perceel Biezenmortelsestraat 57 met meer dan 25% een vrijstellingsprocedure is gevolgd, maar voor de door [appellante sub 13] gewenste uitbreiding is geweigerd om een vrijstellingsprocedure te volgen, wordt overwogen dat het verlenen van een vrijstelling een bevoegdheid is van het gemeentebestuur die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.26.9.
Voorts behoefde de raad in redelijkheid geen aanleiding te zien om twee bouwvlakken aan het perceel toe te kennen. Daarbij heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het voorzien in twee bouwvlakken zou betekenen dat juridisch-planologisch een nieuw bedrijf op het perceel kan worden gevestigd dat eveneens behoefte heeft aan extra bouwmogelijkheden, hetgeen in strijd is met het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik, zoals verwoord in het provinciale en gemeentelijke beleid.
2.26.10.
In hetgeen [appellante sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 13] is ongegrond.
2.26.11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 14]
2.27.
Het beroep van [appellante sub 14] is gericht tegen de dubbelbestemming ‘Waarde-archeologie 4 (WR-A4)’ die aan de bij haar bedrijf behorende gronden is toegekend. Daartoe voert zij aan dat de raad ten onrechte de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart heeft gebruikt voor de waardering van de archeologische waarde van haar gronden nu deze kaart geen nauwkeurige gegevens bevat op perceelsniveau. De grenzen van deze kaart lopen dwars over haar agrarische percelen die veelal al jaren in gebruik zijn voor boomteelt of agrarische doeleinden en vaak gedraineerd en bewerkt zijn. Hierdoor is zij in het kader van het aanlegvergunningstelsel voor deze bestemming verplicht om archeologisch onderzoek uit te voeren voor werkzaamheden met een diepte van meer dan 0,50 m onder het maaiveld. Hiermee zijn hoge kosten gemoeid, aldus [appellante sub 14].
2.27.1.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de begrenzing van de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart op de verbeelding heeft kunnen overnemen en dat de afweging of werken en werkzaamheden op gronden met archeologische waarde kunnen worden toegestaan in het kader van de beoordeling van een aanvraag om een aanlegvergunning kan worden gemaakt.
2.27.2.
In hetgeen [appellante sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de raad onredelijk is. De omstandigheid dat bij het vaststellen van de Cultuurhistorische Waardenkaart een grotere schaal is gehanteerd dan bij de verbeelding, betekent nog niet dat de raad geen aansluiting heeft kunnen zoeken bij deze waardenkaart, die immers een indicatie bevat van de archeologische waarde van gronden. [appellante sub 14] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de begrenzing op de Cultuurhistorische Waardenkaart onjuist op de verbeelding is overgenomen. Voorts overweegt de Afdeling dat de toelichting op de Cultuurhistorische Waardenkaart geen aanknopingspunten bevat voor het standpunt dat op perceelsniveau een nadere planologische afweging dient te worden gemaakt over deze begrenzing.
Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid aan de bij het bedrijf van [appellante sub 14] behorende gronden de dubbelbestemming ‘Waarde-archeologie 4 (WR-A4)’ kunnen toekennen.
2.28.
Voorts betoogt [appellante sub 14] dat aan haar percelen behorend bij de zogenoemde Belverse Akkers, die zij in de toekomst in gebruik wil nemen, naast de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 1 (AW-L1)’, ten onrechte de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden-openheid (saw-oh)’ is toegekend nu daarmee voor opgaand houtgewas hoger dan 1,50 m een aanlegvergunning is vereist. Door deze beperking worden haar bedrijfsbelangen onevenredig geschaad, omdat het uitzicht op de Belverse Akkers vanaf de Belversestraat reeds zodanig is aangetast dat het toekennen van deze aanduiding aan haar gronden langs deze straat niet meer zinvol is, aldus [appellante sub 14].
[appellante sub 14] betoogt voorts dat niet duidelijk is hoe haar bestaande boomteelt en wisselteelt op de Belverse Akkers kan worden voortgezet.
2.28.1.
Aan de percelen van [appellante sub 14] op de Belverse Akkers is de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapwaarden 1 (AW-L1)’ toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 1 (AW-L1)’ aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 4, lid 4.6.1, aanhef en onder a2, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) hoger dan 1,5 m opgaand houtgewas met een agrarische productiefunctie aan te leggen of aan te planten.
Ingevolge artikel 4, lid 4.6.2, is het in artikel 4.6.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
- a.
Binnen een bouwvlak plaatsvinden.
- b.
Het normale onderhoud en/of gebruik betreffen.
- c.
Reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
Ingevolge artikel 4, lid 4.6.3, kan de in lid 4.6.1 genoemde vergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde waarden.
2.28.2.
In §4 van de Boomteeltparagraaf die als bijlage 4 bij de plantoelichting is opgenomen staat dat het op de Belverse Akkers aanwezige unieke escomplex een beleving geeft op grond waarvan de keuze is gemaakt dat de openheid van dit landschap behouden moet blijven. Hierdoor blijft de glooiing van het landschap zichtbaar. Met een maximale teelthoogte van 1,50 m wordt bereikt dat deze beleving gewaarborgd blijft. Deze maximumhoogte vormt vooral een probleem voor de laanbomenteelt op de Belverse Akkers, maar bestaande boomteelt wordt hier gerespecteerd.
De Afdeling acht de keuze voor een aanlegvergunningstelsel, waarbij ten aanzien van houtgewas hoger dan 1,5 m een nadere afweging mogelijk is over de inbreuk op de openheid van de Belverse Akkers, niet onredelijk. In hetgeen [appellante sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden-openheid (saw-oh)’ aan haar gronden in de Belverse Akkers heeft kunnen toekennen in verband met de openheid van dit landschap. [appellante sub 14] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het uitzicht op de Belverse Akkers vanaf de Belversestraat reeds zodanig is aangetast dat het toekennen van deze aanduiding aan haar gronden langs deze straat niet meer zinvol is en dat in zoverre sprake is van onevenredige beperking van haar bedrijfsbelangen.
2.28.3.
Nu het bestaande gebruik van de percelen van [appellante sub 14] op de Belverse Akkers voor boom- en wisselteelt onder de bestemmingsomschrijving van ‘Agrarisch met waarden — landschaps- en natuurwaarden 1 (AW-L1)’ valt en, voor zover daarvoor reeds eerder een aanlegvergunning is verleend, ingevolge artikel 4, lid 4.6.2, is uitgezonderd van de vergunningplicht, is haar vrees dat dit gebruik niet kan worden voortgezet ongegrond.
2.28.4.
In hetgeen [appellante sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 14] is ongegrond.
2.28.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 15] en anderen
2.29.
[appellant sub 15] en anderen betogen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb, omdat de raad in het bestreden besluit niet is ingegaan op alle argumenten die zij in hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
2.29.1.
Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.30.
[appellant sub 15] en anderen kunnen zich niet verenigen met de bestemming ‘Recreatie — Recreatiewoning 1 (R-RW1)’ ter plaatse van hun percelen die zijn gesitueerd in het gebied, plaatselijk bekend als Fazantbos, Eekhoornbos en Spechtbos te Helvoirt. Zij betogen dat aan hun percelen de bestemming ‘Wonen (W)’ moet worden toegekend. Hiertoe voeren zij aan dat de raad niet heeft voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht ten behoeve van het plan en een inventarisatie van het gebruik van de recreatiewoningen had moeten uitvoeren. Zij wijzen erop dat zij hun recreatiewoningen sinds jaar en dag in gebruik hebben als permanente woningen en dat het gemeentebestuur dit gebruik al die tijd heeft gedoogd. Het bestaande gebruik van de recreatiewoningen is volgens [appellant sub 15] en anderen daarom ten onrechte wederom onder het overgangsrecht gebracht. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat het gemeentebestuur niet handhavend zal optreden tegen dit gebruik, omdat volgens hen geen sprake is van onrechtmatige bewoning van de recreatiewoningen als bedoeld in het gemeentelijke beleid over de bewoning van recreatiewoningen, achten zij niet aannemelijk dat de permanente bewoning zal worden beëindigd. [appellant sub 15] en anderen wijzen er voorts op dat de raad wel heeft ingestemd met de bouw van vier villa's op korte afstand van hun percelen. Hieruit kan ook worden afgeleid dat het provinciale beleid ten aanzien van burgerwoningen in het buitengebied is gewijzigd.
Subsidiair voeren [appellant sub 15] en anderen aan dat ten onrechte niet in het plan is voorzien in de mogelijkheid om de recreatiewoningen met ten minste 15% uit te breiden. Daarnaast achten zij de toegestane maximale oppervlakte van bijgebouwen bij de recreatiewoningen van 6 m2 onvoldoende.
2.30.1.
Ter plaatse van de recreatiewoningen van [appellant sub 15] en anderen is in het plan de bestemming ‘Recreatie — Recreatiewoning 1 (R-RW1)’ toegekend.
Ingevolge artikel 18, aanhef en onder g, van de planregels zijn de voor ‘Recreatie — Recreatiewoning 1 (R-RW1)’ aangewezen gronden bestemd voor verblijf in recreatiewoningen en andere recreatieverblijven.
Ingevolge lid 18.2.1, aanhef en onder c, mag de inhoud van een recreatiewoning niet meer bedragen dan 200 m3.
Ingevolge lid 18.2.1, aanhef en onder f, mag bij eenzelfde recreatiewoning of ander recreatieverblijf ten hoogste één berging worden gebouwd, met een oppervlakte van maximaal 6 m2 en een goothoogte van maximaal 3 m.
Ingevolge lid 18.4 is een verboden gebruik als bedoeld in artikel 7.10 Wro in ieder geval ook het gebruik van recreatiewoningen en andere recreatieverblijven voor permanente bewoning.
Ingevolge artikel 42, lid 42.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge lid 42.2, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
2.30.2.
In het vorige plan ‘Buitengebied Helvoirt 1994’ was aan de recreatiewoningen de bestemming ‘Bosgebied met recreatieve verblijfsfunctie’ met de aanduiding ‘recreatiewoning’ toegekend.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn de op de Verbeelding 2 voor ‘Bosgebied met recreatieve verblijfsfunctie’ aangewezen gronden bestemd voor tijdelijk recreatief woonverblijf in recreatiewoningen met een daarbij behorende tuin of erf in een aantal en omvang als in lid 2 is aangegeven.
Ingevolge het vierde lid, onder 1, is het verboden de bebouwing te gebruiken op een wijze of voor een doel in strijd met de bestemming ‘Bosgebied met recreatieve verblijfsfunctie’ zoals in lid 1 is omschreven.
Ingevolge het vierde lid, onder 2, wordt onder zodanig verboden gebruik in elk geval verstaan gebruik van de bebouwing voor permanente woondoeleinden.
Ingevolge artikel 57, tweede lid, van de planregels, mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in het plan bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet. Het hiervoor bepaalde is niet van toepassing op gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het daargenoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat tot op 3 maanden voor dat tijdstip nog niet bestond.
2.30.3.
Blijkens de gedingstukken en de toelichting ter zitting is ten behoeve van het plan een dossieronderzoek verricht naar het gebruik van de recreatiewoningen, onder meer in de zogenoemde gemeentelijke basisadministratie, en is een gevelinventarisatie uitgevoerd. Daarnaast heeft de raad op 28 december 2007 aan alle bewoners van de recreatiewoningen een brief gestuurd, over de permanente bewoning van de recreatiewoningen, waarin aan de bewoners de keuze is gelaten om een persoonsgebonden gedoogbeschikking aan te vragen, een met bewijs onderbouwd beroep te doen op het overgangsrecht of de recreatiewoning als zodanig te gaan gebruiken.
In hetgeen [appellant sub 15] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het door de raad verrichte onderzoek onvoldoende is geweest.
2.30.4.
Uit het deskundigenbericht volgt dat geen inschrijvingen in de gemeentelijke basisadministratie bekend zijn van de bewoners van de recreatiewoningen die dateren van voor het van kracht worden van het vorige plan ‘Buitengebied Helvoirt 1994’. De stelling van [appellant sub 15] en anderen dat het gebruik voor permanente bewoning van hun recreatiewoningen niettemin op grond van het overgangsrecht mocht worden voortgezet, is niet met feitelijke gegevens omtrent de bewoningsgeschiedenis en in dat kader relevante bewijsstukken onderbouwd. De raad heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om aan het beroep van [appellant sub 15] en anderen op het overgangsrecht de door hen gewenste gevolgen te verbinden.
2.30.5.
De raad heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het toekennen van een woonbestemming, waarmee juridisch-planologisch een nieuwe burgerwoning mogelijk wordt gemaakt, in strijd is met het gemeentelijke beleid dat zich verzet tegen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied. In hetgeen [appellant sub 15] en anderen hebben aangevoerd, behoefde de raad in redelijkheid geen aanleiding te zien om van dit beleid af te wijken. Anders dan [appellant sub 15] en anderen stellen, brengt het langdurige gebruik van de recreatiewoningen als permanente woning niet met zich dat de raad het permanente gebruik van de recreatiewoningen als zodanig had moeten bestemmen. Voorts kunnen [appellant sub 15] en anderen niet worden gevolgd in hun betoog dat geen sprake is van onrechtmatige bewoning als bedoeld in het gemeentelijke beleid over permanente bewoning van recreatiewoningen, nu dit gebruik niet onder het overgangsrecht valt. Blijkens de beleidsnota ‘Handhaving gemeente Haaren op bestaande gevallen van onrechtmatige bewoning van recreatieverblijven’ heeft de raad besloten illegale permanente bewoning van recreatiewoningen niet te legaliseren. Van bestaande rechten die volgens de nota van uitgangspunten bij het plan als zodanig moeten worden bestemd is dan ook geen sprake.
2.30.6.
Ten aanzien van de door [appellant sub 15] en anderen gemaakte vergelijking met vier villa's die op nabijgelegen percelen worden gebouwd, wordt overwogen dat ter zitting is gebleken dat deze woningen in een andere gemeente worden gebouwd. Reeds daarom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.30.7.
Wat betreft de omvang van de recreatiewoningen en hun bijgebouwen, acht de Afdeling het standpunt van de raad dat de afmetingen die op grond van de planregels zijn toegelaten ook heden ten dage nog voldoen aan de eisen die worden gesteld aan recreatiewoningen en de bijbehorende bebouwing, niet onredelijk.
2.30.8.
In hetgeen [appellant sub 15] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 15] en anderen is ongegrond.
2.30.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 16]
2.31.
Het beroep van [appellant sub 16] is gericht tegen de plandelen met de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 2 (AW-L2)’, ‘Wonen (W)’ en ‘Bos (BO)’ die betrekking hebben op het perceel Oude Bossche Baan 43 te Helvoirt. In dit verband betoogt [appellant sub 16] dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in de bestemming ‘Gemengd — 1 (GD-1)’ voor deze plandelen nu deze bestemming beter past bij het bestaande gebruik van zijn in deze plandelen gelegen landgoed. Voorts voert [appellant sub 16] aan dat de raad zijn gronden ten onrechte niet heeft aangemerkt als landgoed en wijst hij hiertoe op de omstandigheid dat deze als zodanig zijn aangewezen in het kader van de Natuurschoonwet 1929. Ook voert hij aan dat de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 de aanleg van nieuwe landgoederen toestaat.
Voorts is het beroep van [appellant sub 16] gericht tegen de regeling in het plan voor de bestaande bebouwing op zijn perceel binnen de bestemmingen ‘Wonen (W)’ en ‘Bos (BO)’. Daartoe voert hij aan dat de inhoud en oppervlakte van deze bebouwing niet als zodanig zijn bestemd en dat deze bebouwing daarmee onder het overgangsrecht is gebracht. Voorts stelt [appellant sub 16] dat de raad voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat in geval van gehele vernieuwing van bebouwing de bouwregels in het plan in acht moeten worden genomen die in een kleinere maximaal toegestane inhoud en oppervlakte voorzien.
Voorts betoogt [appellant sub 16] dat de raad ten onrechte de bestemming ‘Natuur (N)’ heeft toegekend aan ten noorden van zijn perceel aangrenzende gronden. Daartoe voert hij aan dat het bestaande agrarische gebruik van deze gronden ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht en dat het gebruik van zijn agrarische gronden door de natuurbestemming wordt beperkt.
2.31.1.
Volgens de plantoelichting geeft de raad voorrang aan de afronding van bestaande landgoederen boven de realisering van nieuwe landgoederen. Het realiseren van nieuwe landgoederen betreft maatwerk waarvoor een afzonderlijke planologische procedure dient te worden gevolgd. Bestaande landgoederen die onder het vorige bestemmingsplan de bestemming ‘Landgoed’ hadden, zijn thans voorzien van de bestemming ‘Gemengd — 1 (GD-1)’, zodat eigenaren van landgoederen in staat worden gesteld om middelen te verkrijgen die noodzakelijk zijn voor het in stand houden van hun landgoed. Volgens het verweerschrift gaat het hierbij om gronden die in het kader van de Monumentenwet 1988 als monument zijn aangewezen.
In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad voor de gronden op zijn perceel in de bestemming ‘Gemengd — 1 (GD-1)’ had dienen te voorzien. Daarbij overweegt zij dat deze gronden volgens het deskundigenbericht onder het vorige bestemmingsplan bestemmingen hadden die vergelijkbaar zijn met de bestemmingen die thans zijn voorzien en dat deze gronden niet zijn aangewezen als monument in de zin van de Monumentenwet 1988. De stelling van [appellant sub 16] dat het bestaande gebruik van zijn gronden beter aansluit bij de bestemming ‘Gemengd — 1 (GD-1)’ kan de Afdeling niet volgen nu het bestaande gebruik als zodanig is bestemd. Met betrekking tot de stelling van [appellant sub 16] dat zijn gronden zijn aangewezen als landgoed als bedoeld in de Natuurschoonwet 1929, overweegt de Afdeling dat deze aanwijzing geen planologische aanwijzing is, maar [appellant sub 16] in hoofdzaak fiscale faciliteiten biedt ten behoeve van de inrichting van zijn gronden als landgoed.
Bovendien heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat de gronden van [appellant sub 16] volgens het deskundigenbericht in de Groene Hoofdstructuur liggen en dat de aanleg van nieuwe landgoederen in dit gebied volgens de Paraplunota ruimtelijke ordening, welk beleid door de raad is overgenomen, niet is toegestaan. Aan het betoog van [appellant sub 16] dat de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 de aanleg van landgoederen thans wel mogelijk zou maken kan, wat hiervan ook zij, geen betekenis worden toegekend, aangezien deze verordening ten tijde van het bestreden besluit nog niet van kracht was.
2.31.2.
Ingevolge artikel 36, lid 36.1, van de planregels geldt in die gevallen, dat de (goot)hoogte, de oppervlakte, de inhoud, een bebouwingspercentage en/of de afstand tot de weg of perceelsgrenzen, en andere maten, voor zover in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet tot stand gekomen, op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder dan wel meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, die bestaande maatvoering in afwijking daarvan als minimaal respectievelijk maximaal toegestaan.
2.31.3.
Het betoog van [appellant sub 16] dat zijn woning en bijgebouw binnen de bestemming ‘Wonen’ vanwege de maatvoering van deze bebouwing onder het overgangsrecht is gebracht kan niet worden gevolgd. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 36, lid 36.1, van de planregels de bestaande maatvoering van deze bebouwing bij recht is toegelaten.
De raad heeft zich voorts met juistheid op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 36, lid 36.1, van de planregels de bestaande maatvoering mag worden gehandhaafd bij algehele vernieuwing van de bebouwing.
Ter zitting heeft de raad zich verder met juistheid op het standpunt gesteld dat de bestaande houtopslag binnen de bestemming ‘Bos (BO)’ ingevolge artikel 10, lid 10.2, van de planregels is toegelaten.
2.31.4.
Het betoog van [appellant sub 16] dat het agrarische gebruik van de ten noorden van zijn perceel aangrenzende gronden onder het overgangsrecht is gebracht mist feitelijke grondslag. Daarbij overweegt de Afdeling dat volgens het deskundigenbericht het bestaande gebruik van deze gronden, die gelegen zijn in toekomstig Natura 2000-gebied, de Ecologische Hoofdstructuur of de Groene Hoofdstructuur-Natuur, overeenkomt met de toegekende natuurbestemming.
2.31.5.
In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het agrarisch gebruik van zijn gronden wordt beperkt door de natuurbestemming voor de aan zijn perceel grenzende gronden. Uit de natuurbestemming zelf vloeien geen beperkingen voort voor het agrarisch gebruik van het aangrenzende perceel. De bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 2 (AW-L2)’ voor zijn gronden voorziet anderzijds niet in een beperking van agrarisch gebruik vanwege een aan deze gronden grenzende natuurbestemming.
2.31.6.
In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 16] is ongegrond.
2.31.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 17]
2.32.
[appellant sub 17] kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Agrarisch (A)’ en de aanduiding ‘paardenhouderij (ph)’ ter plaatse van zijn woning aan de [locatie 12] te Haaren. Hij voert aan dat hij de agrarische activiteiten op het perceel heeft beëindigd en de bedrijfswoning thans als burgerwoning in gebruik heeft. [appellant sub 17] is niet voornemens dit gebruik op korte termijn te beëindigen. De raad dient daarom dit bestaande gebruik als zodanig in het plan te bestemmen door het toekennen van een woonbestemming aan zijn woning, dan wel door een regeling in het plan op te nemen voor een rustende agrariër.
2.32.1.
Aan het perceel [locatie 12] is de bestemming ‘Agrarisch (A)’ met de aanduiding ‘paardenhouderij (ph)’ toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor ‘Agrarisch (A)’ aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven en tevens voor een paardenhouderijbedrijf ter plaatse van de aanduiding ‘paardenhouderij (ph)’.
Ingevolge lid 3.2.3, onder a, voor zover van belang, mag binnen elk bouwvlak het aantal bedrijfswoningen niet meer bedragen dan één of in voorkomend geval niet meer dan het aangegeven aantal.
2.32.2.
De woning van [appellant sub 17] ligt binnen het bouwvlak dat in het plan aan het perceel [locatie 12] is toegekend. Op grond van de bestemming ‘Agrarisch (A)’ en de daarmee samenhangende planregels moet de woning worden aangemerkt als bedrijfswoning.
2.32.3.
Volgens het deskundigenbericht heeft [appellant sub 17] de bedrijfsactiviteiten van de boomkwekerij die hij vanaf 1969 op het perceel heeft uitgeoefend, in 2001 beëindigd. Vanaf dat moment is de bedrijfswoning in strijd met de bestemming ‘Agrarisch gebied’ die in het vorige plan ‘Buitengebied Haaren 1996’ aan het perceel was toegekend, in gebruik genomen als burgerwoning.
2.32.4.
In paragraaf 4.12 van de Paraplunota ruimtelijke ordening is vermeld dat het wonen zoveel mogelijk moet worden geconcentreerd in kernen. Om verdere verstening van het buitengebied te voorkomen, moet de spreiding van de woonbebouwing worden tegengegaan. Toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied door nieuwbouw is in beginsel niet toegestaan.
2.32.5.
De raad heeft het provinciale beleid over het toevoegen van burgerwoningen in het buitengebied onderschreven en als gemeentelijk beleid toegepast bij de vaststelling van het plan.
2.32.6.
Het toekennen van een woonbestemming aan de woning van [appellant sub 17] betekent dat juridisch-planologisch een nieuwe burgerwoning mogelijk wordt gemaakt. De raad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een woonbestemming in strijd is met het gemeentelijke beleid. In de omstandigheid dat de woning thans in gebruik is als burgerwoning behoefde de raad in redelijkheid geen aanleiding te zien om van dit beleid af te wijken. In dit verband wordt overwogen dat het gebruik van de woning als burgerwoning in strijd met de vorige bestemming is aangevangen. Aan het illegale gebruik van de woning kunnen geen rechten worden ontleend. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het perceel met daarop de woning van [appellant sub 17] onderdeel uitmaakt van een bouwvlak voor een agrarisch bedrijf. [appellant sub 17] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn woning geen dienst meer zal kunnen doen als bedrijfswoning voor een agrarisch bedrijf.
2.32.7.
Voor zover [appellant sub 17] zich voor het overige in zijn beroepschrift heeft beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze, wordt overwogen dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 17] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.32.8.
In hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 17] is ongegrond.
2.32.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 18]
2.33.
[appellant sub 18] kan zich niet verenigen met de aanduiding ‘veldschuur (saw-vs)’ ter plaatse van een paardenstal en een berging op zijn perceel Heesakker (ongenummerd), ten westen van het perceel Heesakker 6 te Haaren. Hij betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in een bouwvlak voor een agrarisch bedrijf. Hiertoe voert [appellant sub 18] aan dat in 1984 een bouwvergunning is verleend voor een paardenstal en een berging voor het perceel. Hij wijst erop dat op grond van het toentertijd geldende bestemmingsplan alleen een bouwvergunning kon worden verleend voor bebouwing ten dienste van een agrarisch bedrijf. Volgens [appellant sub 18] is de bouwvergunning daarom verleend voor een agrarisch bedrijf. Het in het plan toegelaten gebruik van de bebouwing als veldschuur sluit niet aan bij de bouwvergunning, omdat een veldschuur een aan de agrarische bedrijfsvoering ondersteunende functie heeft en vaak op enige afstand van een agrarische bedrijf is gesitueerd, terwijl de bestaande bebouwing het eigenlijke bedrijf vormt. Hij voert aan dat de gebouwen met de aanduiding ‘veldschuur (saw-vs)’ andermaal onder het overgangsrecht zijn gebracht, hetgeen niet is toegestaan. [appellant sub 18] voert verder aan dat het toekennen van een bouwvlak niet in strijd is met het provinciale beleid, omdat de bebouwing bedoeld is voor een agrarisch bedrijf. Hij betoogt dat zijn bestaande rechten als zodanig moeten worden bestemd, zoals bij vergelijkbare gevallen in het plan ook is gebeurd. Verder voert hij aan dat het noodzakelijk is om een overnachtingsmogelijkheid op het perceel tot zijn beschikking te hebben om toezicht te kunnen houden bij de geboorte van vee.
2.33.1.
Aan het perceel is de bestemming ‘Agrarisch met waarden — Landschapswaarden 1 (AW-L1)’ met de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden — veldschuur (saw-vs)’ toegekend.
Ingevolge artikel 1 van de planregels is een veldschuur een vrij in het open veld staande schuur, die uitsluitend wordt gebruikt voor het onderbrengen van vee tegen weersinvloeden en/of voor de opslag van agrarische producten en/of voor de opslag van agrarische werktuigen.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, zijn de voor ‘Agrarisch met waarden — Landschapswaarden 1 (AW-L1)’ aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge lid 4.2.2, aanhef en onder a, mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd, met uitzondering van veldschuren die tevens toegestaan zijn ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden — veldschuur (saw-vs)’.
2.33.2.
In het vorige plan ‘Buitengebied Haaren 1996’ was aan het perceel de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke waarde’, zonder bouwvlak, toegekend.
2.33.3.
Uit het feit dat op 22 februari 1984 een bouwvergunning is verleend voor een paardenstal en een opslagruimte op het perceel kan niet worden afgeleid dat ten tijde van het bestreden besluit een agrarisch bedrijf op het perceel aanwezig was dat in het plan als zodanig moest worden bestemd. In het deskundigenbericht is vermeld dat de twee schuren in gebruik zijn voor de opslag van landbouwmachines, voer en materialen en dat de agrarische activiteiten die [appellant sub 18] op het perceel uitoefent hobbymatig van aard zijn. Dat volgt ook uit de toelichting van [appellant sub 18] ter zitting dat hij thans vier paarden en vier koeien houdt en slechts voornemens is om de agrarische activiteiten uit te breiden en te professionaliseren. Gelet op het huidige gebruik van de bebouwing, heeft de raad zich met juistheid op het standpunt gesteld dat dit gebruik van de bebouwing als zodanig is bestemd met de aanduiding ‘veldschuur (saw-vs)’ en de daarmee samenhangende planregels.
Het toekennen van het door [appellant sub 18] gewenste bouwvlak in het plan ter plaatse van de bebouwing op het perceel zou betekenen dat juridisch-planologisch de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf mogelijk wordt gemaakt. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit in strijd is met het beleidsuitgangspunt dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf op een nieuw agrarisch bouwvlak is uitgesloten in het plangebied. In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd, behoefde de raad geen aanleiding te zien om van dit beleidsuitgangspunt af te wijken.
Voorts heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het voorzien in een overnachtingsmogelijkheid op het perceel, nu daartoe geen noodzaak bestaat.
2.33.4.
Voor zover [appellant sub 18] stelt dat evenals op andere locaties waar agrarische bouwvlakken zijn opgenomen in verband met bestaande rechten ook in zijn situatie sprake is van bestaande rechten, wordt overwogen dat het bestaande gebruik van de veldschuren ook als zodanig is bestemd. Niet is gebleken dat zijn situatie in zoverre ongelijk is behandeld.
2.33.5.
[appellant sub 18] heeft zich voor het overige in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 18] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.33.6.
In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 18] is ongegrond.
2.33.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 19]
2.34.
[appellante sub 19] kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Bedrijf (B)’, voor zover daarbij de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf — 54 (sb-54 — beeldenhandel — )’ is toegekend ter plaatse van het perceel [locatie 13] te Helvoirt. Zij betoogt dat de groot- en detailhandel die op het perceel wordt uitgeoefend niet als zodanig is bestemd. Hiertoe voert zij aan dat niet alleen beelden worden verhandeld maar ook vele andere artikelen voor de decoratie van huis en tuin. Daarnaast is in het plan volgens haar alleen ondergeschikte detailhandel toegestaan, terwijl de bestaande detailhandel niet als ondergeschikt is aan te merken. Ook is volgens [appellante sub 19] onduidelijk of haar groothandelsactiviteiten zijn toegestaan.
2.34.1.
De raad stelt zich in de beantwoording van de zienswijze en in het verweerschrift op het standpunt dat uit de zienswijze niet is gebleken dat een groot- en detailhandel in artikelen voor huis en tuin op het perceel is gevestigd. Volgens de raad wordt op het perceel een beeldenhandel uitgeoefend, die in het plan als zodanig is bestemd. Daarnaast brengt de raad naar voren dat onder een beeldenhandel zowel een detailhandel als een groothandel in beelden moet worden verstaan.
2.34.2.
Aan het perceel [locatie 13] is de bestemming ‘Bedrijf (B)’ met de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf — 54 (sb-54)’ toegekend.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, zijn de voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden bestemd voor:
- a.
bedrijven zoals aangegeven in de Tabel bedrijven;
- b.
ondergeschikte detailhandel;
(…).
In de Tabel Bedrijven is bij ‘sb-54’, het perceel [locatie 13], de nadere bestemming ‘beeldenhandel’ vermeld.
Ingevolge lid 8.4.1 wordt als verboden gebruik in de zin van artikel 7.10 Wro in ieder geval aangemerkt het gebruik van gronden voor een ander soort bedrijf dan ter plaatse aangegeven in de Tabel Bedrijven.
2.34.3.
De raad heeft terecht gesteld dat met artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, onder ‘beeldenhandel’ zowel groothandel als detailhandel in beelden op het perceel is toegestaan.
2.34.4.
In het deskundigenbericht staat dat de gebouwen op het perceel in gebruik zijn als winkelruimten. Verder wordt het gehele perceel in beslag genomen door tuinartikelen die worden verkocht. Het assortiment van het bedrijf omvat een verscheidenheid aan artikelen, waaronder vazen, bloembakken, tuinmeubels, fonteinen en beelden. Daarnaast richt het bedrijf zich op advisering over verlichting, decoratie en hardware voor tuinen. Volgens het deskundigenbericht vormt de verkoop aan particulieren ongeveer 75% van de omzet. Verder wordt ook aan anderen geleverd waaronder winkels, hoveniers en tuinarchitecten.
2.34.5.
Uit de beantwoording van de zienswijze van [appellante sub 19] en het verhandelde ter zitting volgt dat de raad het bestaande gebruik van het perceel als zodanig heeft willen bestemmen. Zoals in het deskundigenbericht is vermeld en ter zitting is bevestigd, bestaan de bedrijfsactiviteiten van het op het perceel gevestigde bedrijf naast de verkoop van beelden ook uit de verkoop van een verscheidenheid aan andere artikelen die zijn bestemd voor de inrichting van huis en tuin. De bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 19] voor zover die zien op deze laatstgenoemde artikelen, zijn, gezien de bestemming beeldenhandel van het perceel, niet als zodanig bestemd. Nu de raad wel heeft beoogd om alle bestaande bedrijfsactiviteiten als zodanig te bestemmen, is het plan in zoverre onzorgvuldig voorbereid.
Het betoogt slaagt.
2.34.6.
In hetgeen [appellante sub 19] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de nadere bestemming ‘beeldenhandel’op het perceel [locatie 13] te Helvoirt, vermeld bij code ‘sb-54’ in de Tabel Bedrijven behorend bij artikel 8 van de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 19] is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
De Afdeling ziet op verzoek van partijen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat in de Tabel Bedrijven, behorend bij artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, van de planregels bij de code ‘sb-54’, de nadere bestemming luidt: ‘groot- en detailhandel in artikelen voor de decoratie van huis en tuin’ en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd.
2.34.7.
De raad wordt op na te melden wijze tot vergoeding van bij [appellante sub 19] opgekomen proceskosten veroordeeld.
Het beroep van [appellant sub 20]
2.35.
[appellant sub 20] heeft zijn beroepsgrond dat ten onrechte geen grondexploitatieplan is opgesteld in zijn nader stuk ingetrokken.
[locatie 14]
2.35.1.
[appellant sub 20] kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Wonen (W)’ ter plaatse van een veldschuur op zijn perceel [locatie 14]. Hij voert aan dat de veldschuur ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht, waardoor de goot- en nokhoogte van de veldschuur niet kunnen worden verhoogd. Ook voert [appellant sub 20] aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in het gebruik van de veldschuur voor agrarische doeleinden.
2.35.2.
Aan het perceel [locatie 14] is de bestemming ‘Wonen (W)’ toegekend.
Ingevolge artikel 25, lid 25.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor ‘Wonen (W)’ aangewezen gronden bestemd voor wonen, tuinen en erven.
Ingevolge lid 25.2.2, onder b, mag de gezamenlijke oppervlakte van bij eenzelfde woning behorende bouwvergunningplichtige bijgebouwen en overkappingen niet meer dan 100 m2 bedragen.
Ingevolge lid 25.2.2, onder c, mag de goothoogte van bijgebouwen en overkappingen niet meer dan 3 m bedragen en de bouwhoogte niet meer dan 5,5 m.
Ingevolge artikel 36, lid 36.1, van de planregels geldt in die gevallen, dat de (goot)hoogte, de oppervlakte, de inhoud, een bebouwingspercentage en/of de afstand tot de weg of perceelsgrenzen, en andere maten, voor zover in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet tot stand gekomen, op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder dan wel meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, die bestaande maatvoering in afwijking daarvan als minimaal respectievelijk maximaal toegestaan.
2.35.3.
Vaststaat dat de gezamenlijke oppervlakte van de veldschuur en het bijgebouw die bij de woning op het perceel horen meer dan 100 m2 bedraagt. Voor zover de in artikel 25 van de planregels toegestane maximale oppervlakte van 100 m2 aan bijgebouwen in de huidige situatie wordt overschreden, is deze overschrijding op grond van het bepaalde in artikel 36 van de planregels toegestaan, voor zover de betreffende bijgebouwen in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet tot stand zijn gekomen. Volgens de raad is dit artikel in deze situatie van toepassing, hetgeen niet door [appellant sub 20] wordt bestreden. De raad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de veldschuur als zodanig is bestemd.
Voorts heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 36, lid 36.1, van de planregels de bestaande maatvoering mag worden gehandhaafd bij algehele vernieuwing van bebouwing. Het standpunt van de raad dat de toegestane maatvoering van het bijgebouw groot genoeg is om als bijgebouw bij een woning te kunnen fungeren en dat daarom geen aanleiding bestaat om in afwijking van hetgeen in de planregels is bepaald een grotere maatvoering van de veldschuur toe te staan, acht de Afdeling niet onredelijk.
In het enkele voornemen van [appellant sub 20] om hobbymatig dieren onder te brengen in de veldschuur behoefde de raad in redelijkheid geen aanleiding te zien om deze schuur mede te bestemmen voor agrarische doeleinden.
Het betoog faalt.
[locatie 12]
2.35.4.
[appellant sub 20] kan zich voorts niet verenigen met de aanduiding ‘paardenhouderij (ph)’ die rust op het perceel [locatie 12]. Hiertoe voert [appellant sub 20] aan dat de paardenhouderij van [belanghebbende F] die op het perceel zal worden gevestigd en ten behoeve waarvan de aanduiding is opgenomen, niet kan worden aangemerkt als een reëel agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1 van de planregels. In dit verband wijst hij op een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB), waaruit volgt dat het bedrijf voor een kwart volwaardig is. Derhalve moet de voorziene paardenhouderij volgens hem worden aangemerkt als een hobbymatige activiteit. Daarnaast vreest [appellant sub 20] voor geur-, geluid-, licht- en verkeersoverlast en hinder van vliegen vanwege de paardenhouderij, gelet op de korte afstand tussen de paardenhouderij en zijn woning.
2.35.5.
De raad heeft gesteld dat concrete plannen bestaan om een paardenhouderij op het perceel te vestigen. Met het toekennen van de aanduiding ‘paardenhouderij (ph)’ aan het perceel heeft de raad beoogd om de vestiging van deze paardenhouderij mogelijk te maken. De mogelijke hinder die de paardenhouderij voor [appellant sub 20] kan veroorzaken, zal volgens de raad worden beoordeeld in de procedures over de omgevingsvergunning voor het bedrijf.
2.35.6.
Aan het perceel [locatie 12] is de bestemming ‘Agrarisch (A)’ en de aanduiding ‘paardenhouderij (ph)’ toegekend.
Ingevolge artikel 1 wordt onder paardenhouderij verstaan het bedrijfsmatig, niet op agrarische productie gericht houden en stallen van paarden en pony's, met als ondergeschikte nevenfunctie het fokken, africhten, trainen en berijden van paarden en pony's.
Ingevolge artikel 1 wordt onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde gronden in de directe omgeving van het bedrijf.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b.3, van de planregels zijn de voor ‘Agrarisch (A)’ aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven, en tevens voor een paardenhouderijbedrijf ter plaatse van de aanduiding ‘paardenhouderij (ph)’.
2.35.7.
Het perceel [locatie 12] is een voormalige agrarische bedrijfslocatie. In 2001 is de voorheen op het perceel gevestigde boomkwekerij beëindigd. In 2006 is het achterste deel van dit perceel aan [belanghebbende F] verkocht. De bebouwing van de voormalige boomkwekerij op dit deel van het perceel is inmiddels gesloopt. Op 6 september 2006 heeft [belanghebbende F] een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning voor een paardenstal op het perceel.
2.35.8.
Uit de adviezen van de AAB van 28 december 2007 en 6 oktober 2010 en het advies van DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V. van 26 augustus 2010, die zijn opgesteld ten behoeve van de aanvraag voor een bouwvergunning voor een paardenstal, volgt dat [belanghebbende F] een paardenfokkerij op het perceel wenst te vestigen. Ter zitting heeft [belanghebbende F] bevestigd dat het bedrijf dat hij wenst te vestigen op het perceel geen paardenhouderij, maar een paardenfokkerij betreft. De aanduiding ‘paardenhouderij (ph)’ die aan het perceel is toegekend, sluit derhalve niet aan bij het met de bouwaanvraag voorziene bedrijf van [belanghebbende F] dat de raad met het plan heeft willen bestemmen.
Voor zover de raad zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de voorgenomen paardenfokkerij is aan te merken als een grondgebonden agrarisch bedrijf, dat in het plan als zodanig is bestemd met de bestemming ‘Agrarisch (A)’, wordt overwogen dat [belanghebbende F] noch de raad aannemelijk hebben gemaakt dat de paardenfokkerij een bedrijf is waarvan de productie in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde gronden in de directe omgeving van het bedrijf en derhalve op het perceel met de bestemming ‘Agrarisch (A)’ kan worden gevestigd.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding ‘paardenhouderij (ph)’ ter plaatse van het perceel [locatie 12] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2.35.9.
Voorts gaat de raad met de stelling dat de door [appellant sub 20] gevreesde hinder van het voorziene bedrijf zal worden bezien in de procedures over de omgevingsvergunning eraan voorbij dat bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet worden beoordeeld of de daarin opgenomen bestemmingen in ruimtelijk opzicht aanvaardbaar zijn. Aspecten als geur, geluid, licht en verkeersoverlast zijn ruimtelijk relevant en dienen in deze beoordeling te worden betrokken. De raad had daarom moeten bezien of de vestiging van het voorziene bedrijf niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 20]. Nu niet is gebleken dat de raad heeft onderzocht wat de gevolgen zijn van het vestigen van het bedrijf op het perceel voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 20], heeft de raad in zoverre onzorgvuldig gehandeld.
2.35.10.
In hetgeen [appellant sub 20] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het betreft de aanduiding ‘paardenhouderij (ph)’ ter plaatse van het perceel [locatie 12] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts ziet de Afdeling daarin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro en strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
In hetgeen [appellant sub 20] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het perceel [locatie 14], strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Gelet op het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 20], voor deze betrekking hebben op het perceel [locatie 12], geen bespreking meer.
2.35.11.
De raad wordt op na te melden wijze tot vergoeding van bij [appellant sub 20] opgekomen proceskosten veroordeeld.
Het beroep van [appellant sub 21]
2.36.
Ter zitting heeft [appellant sub 21] zijn beroepsgrond dat het containerveld op het perceel [locatie 15] te Biezenmortel niet als zodanig is bestemd, ingetrokken.
2.37.
[appellant sub 21] betoogt dat een loods op zijn perceel [locatie 15] ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Hiertoe voert hij aan dat op 1 augustus 1979 een bouwvergunning is verleend voor de loods die als een bestaand recht heeft te gelden en waaraan de raad niet voorbij mag gaan. Ook het agrarische gebruik van de loods dat met de bouwvergunning is beoogd en in het vorige plan was toegestaan, moet in dit plan als zodanig worden bestemd. Verder is de loods volgens [appellant sub 21] in dit plan andermaal onder het overgangsrecht gebracht, hetgeen niet is toegestaan. Hij betoogt voorts dat het uitgangspunt van de raad om alleen bouwvlakken in het plan op te nemen die reeds in het vorige plan aanwezig waren voor zijn perceel onredelijk is. Verder is het toekennen van een bouwvlak ter plaatse van de loods volgens hem niet in strijd met het provinciale beleid. In dit verband wijst hij erop dat de loods beschikbaar is voor een agrarisch bedrijf, zodat het toekennen van een bouwvlak niet zal leiden tot verstening van het buitengebied. Evenmin wordt daarmee de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf mogelijk gemaakt. Tot slot wijst [appellant sub 21] erop dat op grond van het vorige plan een agrarisch gebouw kon worden gerealiseerd op gronden zonder agrarisch bouwvlak.
2.37.1.
Aan het perceel [locatie 15] is de bestemming ‘Agrarisch (A)’ met de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch — teeltondersteunende voorzieningen (sa-to)’ toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor ‘Agrarisch (A)’ aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge lid 3.2.1, voor zover van belang, gelden voor het bouwen van bouwwerken, niet zijnde rijhallen, de volgende bepalingen:
- a.
Per bouwvlak is bebouwing ten behoeve van niet meer dan één agrarisch bedrijf toegestaan;
- b.
Er mogen uitsluitend bouwwerken ten behoeve van reële agrarische bedrijven worden gebouwd.
Ingevolge lid 3.2.2, voor zover van belang, mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
Voor het perceel is in het plan geen bouwvlak opgenomen.
2.37.2.
In het vorige plan ‘Buitengebied Udenhout’ had het perceel de bestemming ‘Open agrarisch gebied’ met de aanduiding ‘bouwzone’.
Ingevolge artikel 9 van de voorschriften van dat plan is de op de plankaart tot ‘Open agrarisch gebied’ bestemde grond aangewezen ten dienste van agrarische doeleinden, alsmede ten dienste van het behoud van het open karakter van het gebied.
Ingevolge lid A, onder I, mag op of in de tot ‘Open agrarisch gebied’ bestemde grond niet worden gebouwd, behoudens terreinafscheidingen en een vangkooi.
Ingevolge lid E, aanhef en onder 1, werkt het college van burgemeester en wethouders, gehoord de adviescommissie agrarische bouwaanvragen te Tilburg, het plan voor wat betreft deze bestemming uit, ten behoeve van de vestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf in de bestemming ‘Agrarische bebouwing’.
2.37.3.
Op 1 augustus 1979 is een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een fokvarkensstal op het perceel. De Afdeling stelt op grond van de gedingstukken vast dat de loods in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd en nooit als fokvarkensstal in gebruik is genomen. Derhalve moet de loods worden aangemerkt als een illegaal bouwwerk. De loods is daarmee niet onder het overgangsrecht van dit plan gebracht, aangezien het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 42, lid 42.1, van de planregels uitsluitend ziet op bouwwerken die aanwezig zijn krachtens een bouwvergunning en niet van toepassing is op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan, maar zijn gebouwd zonder bouwvergunning en strijdig zijn met het vorige plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
2.37.4.
In de plantoelichting is vermeld dat nieuwvestiging van agrarische bedrijven op een nieuw agrarisch bouwvlak is uitgesloten. Omschakeling of vestiging van een nieuw grondgebonden agrarisch bedrijf is alleen mogelijk op een bestaand bouwvlak.
2.37.5.
In het vorige plan was geen bouwvlak voor het perceel opgenomen. Het vorige plan voorzag alleen in een uitwerkingsplicht ten behoeve van de vestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf, maar dit heeft nooit tot een uitwerkingsplan geleid. Het toekennen van een bouwvlak aan het perceel in dit plan zou de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf mogelijk maken, aangezien thans geen agrarisch bedrijf op het perceel aanwezig is. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een bouwvlak aan het perceel in dit plan in strijd is met het voormelde beleidsuitgangspunt. In hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd, behoefde de raad geen aanleiding te zien om van dit beleid af te wijken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de kwekersactiviteiten die momenteel op het perceel worden uitgeoefend volgens het deskundigenbericht niet zijn aan te merken als een volwaardig agrarisch bedrijf.
2.37.6.
In hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 21] is ongegrond.
2.37.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 22]
2.38.
[appellante sub 22] kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Bedrijf (B)’ met de nadere aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf — 10 (sb-10)’ ter plaatse van het perceel [locatie 16] te Biezenmortel. Zij betoogt dat het op het perceel aanwezige transportbedrijf en het reparatiebedrijf ten behoeve van het transportbedrijf ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Volgens [appellante sub 22] waren deze bedrijfsactiviteiten in het vorige plan toegestaan op het perceel. Daarnaast brengt zij naar voren dat het bedrijf reeds jarenlang op het perceel is gevestigd en dat het gemeentebestuur hiertegen niet handhavend heeft opgetreden. Ook voert zij aan dat het gemeentebestuur de benodigde vergunningen voor de bedrijfsactiviteiten heeft afgegeven. Tot slot wijst [appellante sub 22] erop dat een nabijgelegen composteerbedrijf wel in het plan als zodanig is bestemd.
2.38.1.
Aan het perceel is de bestemming ‘Bedrijf (B)’ met de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf — 10 (sb-10)’ toegekend.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor ‘Bedrijf (B)’ aangewezen gronden bestemd voor bedrijven zoals aangegeven in de Tabel Bedrijven.
In de Tabel Bedrijven is bij ‘sb-10’, het perceel [locatie 16], de nadere bestemming ‘landbouwmechanisatiebedrijf’ vermeld.
Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder landbouwmechanisch bedrijf verstaan een bedrijf dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gericht is op de verkoop, onderhoud en reparatie van tractoren en andere landbouwwerktuigen.
2.38.2.
In het vorige plan ‘Buitengebied 1978’ was aan het perceel de bestemming ‘Garage’ toegekend.
Ingevolge artikel 31a van de planvoorschriften is de op de plankaart tot ‘Garage’ bestemde grond aangewezen ten dienste van een garagebedrijf, waarbinnen uitsluitend of nagenoeg uitsluitend arbeid wordt verricht ten behoeve van de verkoop, onderhoud en reparatie van tractoren en landbouwwerktuigen.
2.38.3.
Niet in geschil is dat het transportbedrijf met het bijbehorende reparatiebedrijf niet als zodanig is bestemd. De Afdeling stelt vast dat deze bedrijfsactiviteiten evenmin op grond van het vorige plan waren toegestaan. Hiertoe wordt overwogen dat op grond van de in dat plan aan het perceel toegekende bestemming ‘Garage’ en de daarmee samenhangende planvoorschriften alleen bedrijfsactiviteiten waren toegelaten die zijn gericht op de verkoop, onderhoud en reparatie van tractoren en landbouwwerktuigen. Het huidige gebruik van het perceel voor onderhoud en reparatie van vrachtwagens van het transportbedrijf valt hier niet onder. Het als zodanig bestemmen van het bedrijf in dit plan zou dan ook betekenen dat juridisch-planologisch de nieuwvestiging van een niet aan het buitengebied gebonden bedrijf mogelijk wordt gemaakt. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit in strijd is met het beleid op grond waarvan de vestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied niet is toegestaan. In de door [appellante sub 22] aangevoerde omstandigheden dat het gebruik van het perceel reeds jarenlang bestaat en het gemeentebestuur tot dusver niet handhavend heeft opgetreden tegen dit gebruik heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om van dit beleid af te wijken. Evenmin kan uit de omstandigheid dat het gemeentebestuur onder meer een milieuvergunning heeft verleend voor de bedrijfsactiviteiten worden afgeleid dat de raad medewerking zou verlenen aan een bestemming voor deze bedrijfsactiviteiten, omdat de milieuvergunning een ander toetsingskader kent.
2.39.
Ten aanzien van de door [appellante sub 22] gemaakte vergelijking met een nabijgelegen composteerbedrijf wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat dit bedrijf is aan te merken als een agrarisch verwant bedrijf, zulks in tegenstelling tot het transportbedrijf van [appellante sub 22]. In hetgeen [appellante sub 22] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 22] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.39.1.
In hetgeen [appellante sub 22] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 22] is ongegrond.
2.39.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 23]
2.40.
[appellant sub 23] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming ‘Gemengd — 2 (GD-2)’, voor zover deze bestemming is toegekend aan het perceel [locatie 17]/[locatie 18].
Hij betoogt dat deze bestemming geen rekening houdt met twee woningen op het perceel die wel als zodanig op de verbeelding zijn opgenomen. Het perceel is in 1981 kadastraal gesplitst. Ten onrechte is in tegenstelling tot in het voorontwerp geen afzonderlijke woonbestemming voor de [locatie 18] opgenomen, terwijl wel twee huisnummers in het plan zijn opgenomen en voor beide woningen gemeentelijke heffingen worden betaald. Verder beperkt de toegekende bestemming [appellant sub 23] in zijn ontwikkelingsmogelijkheden.
2.40.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de woning op de [locatie 18] illegaal tot stand is gekomen en daarom een afzonderlijke woonbestemming in het plan niet in de rede ligt.
2.40.2.
Ingevolge artikel 12, lid 12.2.2, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, mag het aantal (bedrijfs)woningen niet meer bedragen dan één per bestemmingsvlak.
2.40.3.
Er bestaan geen wettelijke beletselen voor het gemeentebestuur om bij het in procedure brengen van het ontwerpplan als bedoeld in artikel 3.8 van de Wro af te wijken van het voorontwerp.
Voor de vraag of een bestaande woning als zodanig moet worden bestemd komt aan de kadastrale ondergrond, de huisnummers en het betalen van gemeentelijke heffingen geen planologische betekenis toe omdat hiervoor een ander toetsingskader geldt.
Het perceel [locatie 17]/[locatie 18] ligt binnen één bestemmingsvlak. Voor de woning op de [locatie 17] is in 1969 een bouwvergunning verleend. Op de [locatie 18] staat een illegale woning. Ter zitting is door de raad gesteld dat in het verleden hiertegen handhavend is opgetreden en dat de actieve handhaving wordt voortgezet.
Nu op het perceel slechts één legale woning aanwezig is en het gemeentelijke beleid zich volgens het bestreden besluit verzet tegen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied, heeft de raad in redelijkheid aan het perceel de bestemming ‘Gemengd — 2 (GD-2)’ kunnen toekennen, op grond waarvan een woning is toegestaan. De vrees van [appellant sub 23] te zullen worden aangesproken voor de illegale woning op de [locatie 18] is ongegrond, nu de eigenaar van die woning daarvoor verantwoordelijk is. [appellant sub 23] heeft gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat de toegekende bestemming zijn ontwikkelingsmogelijkheden beperkt.
2.40.4.
In hetgeen [appellant sub 23] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 23] is ongegrond.
2.40.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 24]
2.41.
[appellant sub 24] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 1 (AW-L1)’, voor zover deze bestemming is toegekend aan een gedeelte van zijn perceel [locatie 19] te Haaren, kadastraal bekend gemeente Haaren, sectie B, nr. 2543.
[appellant sub 24] betoogt dat ten onrechte niet aan dit gehele perceel de bestemming ‘Wonen (W)’ is toegekend.
2.41.1.
Ter zitting heeft de raad erkend dat per abuis niet aan dit gehele perceel de bestemming ‘Wonen (W)’ is toegekend. Deze bestemming acht de raad planologisch aanvaardbaar gelet op de relatief beperkte omvang van voornoemd perceel. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 24] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 1 (AW-L1)’, op het perceel [locatie 19], kadastraal bekend gemeente Haaren, sectie B, nr. 2543, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.42.
Voorts richt [appellant sub 24] zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 1 (AW-L1)’, voor zover deze bestemming is toegekend aan een gedeelte van zijn perceel [locatie 19], kadastraal bekend gemeente Haaren, sectie B, nr. 2880 (hierna: het perceelsgedeelte).
Hij betoogt dat hieraan de bestemming ‘Wonen (W)’ of ‘Natuur (N)’ had moeten worden toegekend. De beoogde bestemming is niet wenselijk, nu op het perceelsgedeelte al jaren geen agrarische activiteiten meer plaatsvinden. Verder bevinden zich er al lange tijd diverse flora en fauna, waarmee een parkachtige indeling wordt nagestreefd. De aanwezige beplanting vormt een goede afscherming van het zicht op de naastgelegen boomkwekerij. Voorts zijn twee bestemmingen voor eenzelfde perceel onwenselijk, aldus [appellant sub 24].
2.42.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de inrichting van het perceelsgedeelte past binnen de toegekende bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 1 (AW-L1)’.
2.42.2.
Aan het perceelsgedeelte zijn naast de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 1 (AW-L1)’ de aanduidingen ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden — cultuurhistorisch waardevolle akker (saw-cwa)’ en ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden — openheid (saw-oh)’ toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef, en onder d en e, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de gronden bestemd voor behoud en herstel van de aangeduide cultuurhistorische waarden en behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden in het algemeen en in het bijzonder voor landschappelijk open gebied, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden — openheid (saw-oh)’ en cultuurhistorisch waardevolle akker, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden — cultuurhistorisch waardevolle akker (saw-cwa)’.
2.42.3.
In het vorige plan was aan het perceel de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)’ toegekend.
Uitgangspunt is blijkens het verweerschrift dat alleen de bestemming ‘Wonen (W)’ is toegekend aan bestaande bebouwing vanuit het principe van zuinig ruimtegebruik. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Met de toegekende bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 1 (AW-L1)’ voor het in geding zijnde perceelsgedeelte is aangesloten bij het vorige plan. Op het perceelsgedeelte zijn erfbeplanting, struwelen, beukenhagen, diverse plant- en diersoorten, een kikkerpoel en diverse bomen aanwezig. Anders dan gesteld voorziet de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 1 (AW-L1)’ niet uitsluitend in agrarische activiteiten, maar mede in het behoud en herstel van landschapswaarden en cultuurhistorische waarden zoals genoemd in artikel 4, lid 4.1, aanhef, en onder d en e, van de planregels. De raad heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de door [appellant sub 24] genoemde bestaande landschapswaarden, waaronder mede de houtwal moet worden begrepen waarop hij ter zitting heeft gewezen, door de toegekende bestemming en aanduidingen voldoende worden beschermd.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 1 (AW-L1)’ niet in overeenstemming is met de bestaande situatie.
2.42.4.
Ten aanzien van de door [appellant sub 24] gemaakte vergelijking met het perceel van de heer Van Erve, waaraan in het bestreden besluit bij amendement wel de bestemming ‘Natuur (N)’ is toegekend, wordt als volgt overwogen. Deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat het hier, blijkens het bij het plan behorende amendement nr. 8, gaat om een perceel waaraan mede naar aanleiding van de zienswijzen van Natuurmonumenten en Brabants Landschap, die ter zake deskundig worden geacht, een natuurbestemming is toegekend. In hetgeen [appellant sub 24] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 24] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.42.5.
In hetgeen [appellant sub 24] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 24] is voor het overige ongegrond.
2.42.6.
De raad wordt op na te melden wijze tot vergoeding van bij [appellant sub 24] opgekomen proceskosten veroordeeld.
Het beroep van [appellant sub 25]
2.43.
[appellant sub 25] kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Recreatie — Recreatiewoning 2 (R-RW2)’ ter plaatse van zijn perceel [locatie 20] te Helvoirt. Hij betoogt dat het reeds elf jaar bestaande gebruik van de aanwezige recreatiewoning als permanente woning ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Hiertoe voert hij aan dat het gemeentebestuur een persoonsgebonden gedoogbeschikking aan hem heeft verleend voor de permanente bewoning van de recreatiewoning. Ook voert hij aan dat dit gebruik niet zal worden gestaakt. Daarnaast zijn er volgens [appellant sub 25] geen omstandigheden die zich verzetten tegen het toekennen van deze bestemming. [appellant sub 25] betoogt verder dat de raad ten onrechte veronderstelt dat het toekennen van een woonbestemming aan het perceel zal leiden tot een aantasting van de waarden van de omgeving. Volgens hem vloeit deze veronderstelling voort uit de onjuiste informatie die een wethouder aan verschillende raadsleden heeft verstrekt, dat het perceel in de Ecologische hoofdstructuur zou liggen. Het perceel ligt echter in de Groene hoofdstructuur. Volgens [appellant sub 25] worden de waarden van de omgeving niet aangetast, omdat een woonbestemming geen verandering in het bestaande gebruik en de aanwezige bebouwing met zich brengt. [appellant sub 25] voert verder aan dat in de directe omgeving van het perceel diverse woonfuncties zijn gerealiseerd, die bovendien een grotere invloed hebben op de natuurwaarden van de omgeving. Ook is aan het naastgelegen perceel [locatie 21] een woonbestemming toegekend.
2.43.1.
Aan het perceel [locatie 20] is de bestemming ‘Recreatie -Recreatiewoning 2 (R-RW2)’ toegekend.
Ingevolge artikel 19, lid 19.1, van de planregels zijn de voor ‘Recreatie — Recreatiewoning 2 (R-RW2)’ aangewezen gronden bestemd voor verblijf in recreatiewoningen, tuinen en erven.
Ingevolge lid 19.4 is een verboden gebruik als bedoeld in artikel 7.10 Wro in ieder geval ook het gebruik van recreatiewoningen en andere recreatieverblijven voor permanente bewoning.
2.43.2.
In het vorige plan ‘Buitengebied 1994’ was aan het perceel de bestemming ‘Bosgebied met recreatieve verblijfsfunctie’ en de aanduiding ‘recreatiewoning’ toegekend.
2.43.3.
In paragraaf 4.12 van de Paraplunota ruimtelijke ordening is vermeld dat het wonen zoveel mogelijk moet worden geconcentreerd in kernen. Om verdere verstening van het buitengebied te voorkomen, moet de spreiding van de woonbebouwing worden tegengegaan. Toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied door nieuwbouw is in beginsel niet toegestaan.
2.43.4.
De raad heeft het provinciale beleid over het toevoegen van burgerwoningen in het buitengebied onderschreven en als gemeentelijk beleid toegepast bij de vaststelling van het plan. In paragraaf 3.7 en 4.5 van de plantoelichting is hierover vermeld dat nieuwe burgerwoningen niet zijn toegestaan in het buitengebied.
2.43.5.
Uit de beantwoording van de zienswijzen volgt dat de raad geen woonbestemming heeft toegekend vanwege de ligging van het perceel in het buitengebied en in een kwetsbaar natuurgebied. In zijn verweerschrift wijst de raad erop dat het perceel van [appellant sub 25] in de provinciale Groene hoofdstructuur en in een Natura 2000-gebied ligt. Dat, zoals [appellant sub 25] stelt, de raad bij zijn besluitvorming over het perceel van [appellant sub 25] is afgegaan op onjuiste informatie over de kwalificatie van het gebied waarin dit perceel ligt, blijkt hier niet uit.
2.43.6.
Gelet op de ligging van het perceel in het buitengebied, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een woonbestemming, waarmee juridisch-planologisch een nieuwe burgerwoning mogelijk wordt gemaakt, in strijd is met het gemeentelijke beleid. In hetgeen [appellant sub 25] heeft aangevoerd, behoefde de raad in redelijkheid geen aanleiding te zien om van dit beleid af te wijken. Nu blijkens de gedingstukken het gebruik in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan is aangevangen, is het overgangsrecht daarop niet van toepassing. Uit de omstandigheden dat de recreatiewoning reeds langdurig als permanente woning in gebruik is en het gemeentebestuur een gedoogbeschikking voor dit gebruik heeft verleend, wat daar verder ook van zij, volgt niet dat de recreatiewoning als permanente woning dient te worden bestemd. Voorts acht de Afdeling de stelling van de raad dat het gebruik van de recreatiewoning als permanente woning niet wenselijk is omdat dit gebruik kan leiden tot aantasting van de natuurwaarden, niet onredelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het perceel in een Natura 2000-gebied ligt.
2.43.7.
Ten aanzien van de door [appellant sub 25] gemaakte vergelijking met het perceel [locatie 21] en diverse percelen met een woonbestemming in de omgeving, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. Hiertoe heeft de raad gesteld dat het perceel [locatie 21] en de andere percelen met een woonbestemming reeds in het vorige plan een woonbestemming hadden, in tegenstelling tot het perceel van [appellant sub 25]. In hetgeen [appellant sub 25] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 25] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
Perceel [locatie 21]
2.44.
[appellant sub 25] kan zich voorts niet verenigen met de bestemming ‘Wonen (W)’ ter plaatse van het perceel [locatie 21]. Hij voert aan dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden met deze bestemming zijn verruimd ten opzichte van de vorige bestemming van dat perceel, waardoor de bestaande bebouwing kan worden verhoogd en vergroot en een bedrijf kan worden gevestigd in het aanwezige bijgebouw. [appellant sub 25] vreest negatieve gevolgen te ondervinden van deze verruimde bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de recreatiemogelijkheden van zijn perceel, met name gezien de ligging van het perceel [locatie 21] op een heuvel. [appellant sub 25] betoogt dat de raad ten onrechte het beleidsuitgangspunt heeft gehanteerd dat aan alle woningen in het buitengebied de bestemming ‘Wonen (W)’ met de daarbij behorende bouwregels moet worden toegekend, zonder daarbij te bezien of voor dit perceel omstandigheden aanwezig zijn die tot een meer op de betreffende situatie afgestemde regeling nopen. Volgens [appellant sub 25] had de raad gezien de kwetsbaarheid van het gebied en de ligging in het buitengebied, met name de ligging op een uitloper van een oude duinwal, een afwijkende regeling voor het perceel moeten opnemen.
2.44.1.
Aan het perceel [locatie 21] is de bestemming ‘Wonen (W)’ toegekend.
Ingevolge artikel 25, lid 25.2.1, aanhef en onder c, van de planregels mag de inhoud van een woning niet meer dan 600 m3 bedragen.
Ingevolge lid 25.2.1, aanhef en onder d, mogen de goothoogte en bouwhoogte van woningen ten hoogste 2 m meer bedragen dan de bestaande goothoogte en bouwhoogte tot een maximale goothoogte van 6 m en tot een maximale bouwhoogte van 10 m.
2.44.2.
Aan het perceel [locatie 21] was in het vorige plan ‘Buitengebied 1994’ de bestemming ‘Woondoeleinden, W(d)’ toegekend.
Ingevolge artikel 32, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften bedraagt de inhoud van een woning niet meer dan 300 m3.
Ingevolge het tweede lid, onder f, bedraagt de goothoogte niet meer dan 3,50 m en is de nokhoogte maximaal 5,00 m.
2.44.3.
In paragraaf 4.12.1 van de Paraplunota ruimtelijke ordening is vermeld dat het gemeentebestuur voor bestaande burgerwoningen in het buitengebied ontwikkelingsruimte kan bieden, mits de bestaande beeldbepalende kwaliteiten in de omgeving niet worden geschaad. Uitgangspunt daarbij is dat woningen mogen worden vergroot tot een maximale inhoudsmaat van 600 m3.
2.44.4.
De raad heeft het provinciale beleid over het vergroten van burgerwoningen in het buitengebied onderschreven en als gemeentelijk beleid toegepast bij de vaststelling van het plan. De raad heeft daarom als beleidsuitgangspunt gehanteerd dat de toegestane maximale inhoudsmaat voor alle woningen in het buitengebied 600 m3 bedraagt. Hierdoor en door het toestaan van een hogere goot- en bouwhoogte dan in het vorige plan met de bestemming ‘Woondoeleinden, W(d)’ was voorzien, wordt volgens de raad de mogelijkheid geboden om de woningen aan te passen aan de eisen van deze tijd.
2.44.5.
De Afdeling acht het hiervoor vermelde gemeentelijke beleid niet onredelijk. In hetgeen [appellant sub 25] heeft aangevoerd, behoefde de raad geen aanleiding te zien om ten aanzien van het perceel [locatie 21] van dit beleid af te wijken. Hiertoe wordt overwogen dat het perceel van [appellant sub 25] en het perceel [locatie 21] een aanzienlijke oppervlakte hebben, zodat niet aannemelijk is dat een uitbreiding van de woning op het perceel [locatie 21] zal leiden tot onevenredige negatieve effecten voor de recreatiemogelijkheden van [appellant sub 25]. De door [appellant sub 25] genoemde natuurwaarden en de ligging in het buitengebied zijn in het beleid over het vergroten van bestaande woningen reeds afgewogen. Voorts kan op grond van de planregels van dit plan alleen een ontheffing worden verleend ten behoeve van aan huis verbonden bedrijven indien het gebruik geen nadelige invloed heeft op de normale verkeersafwikkeling en de activiteit milieuhygiënisch inpasbaar is in de woonomgeving. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende waarborgen om negatieve gevolgen voor de recreatiemogelijkheden van [appellant sub 25] te voorkomen.
2.44.6.
In hetgeen [appellant sub 25] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 25] is ongegrond.
2.44.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 26]
2.45.
[appellante sub 26] betoogt dat de handel in door derden gekweekte bomen op haar perceel aan de [locatie 22] ten onrechte is bestemd als nevenfunctie van haar bedrijf en dat het plan voor deze handelsactiviteiten ten onrechte voorziet in een gezamenlijke brutovloeroppervlakte van maximaal 25% van de bebouwing tot een maximum van 1.000 m2. Hiertoe voert zij aan dat de raad heeft miskend dat haar handelsactiviteiten de hoofdfunctie van haar bedrijf vormen en dat de maximaal toegelaten brutovloeroppervlakte voor de handelsactiviteiten niet toereikend is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2009 in zaak nr. 200804419/1 voert zij voorts aan dat de bestaande handelsactiviteiten ten tijde van het vorige bestemmingsplan legaal werden uitgevoerd.
Voorts betoogt [appellante sub 26] dat de raad haar bedrijf ten onrechte heeft bestemd als een grondgebonden agrarisch bedrijf. Daartoe stelt zij dat op ongeveer 2,3 ha van haar gronden teelt op containervelden plaatsvindt die niet afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van de gronden. Nu voor dit gebruik geen regeling in het plan is getroffen is dit gebruik als zodanig niet meer toegelaten, aldus [appellante sub 26]
Tot slot voert zij aan dat de bestaande containervelden in het plan niet zijn toegelaten bij een grondgebonden agrarisch bedrijf.
2.45.1.
Niet in geschil is dat op het perceel van [appellante sub 26] onder het vorige bestemmingsplan een agrarische bedrijfsbestemming rustte en dat hierop zowel agrarische- als handelsactiviteiten plaatsvinden. De raad heeft beoogd de bestaande handelsactiviteiten als zodanig te bestemmen.
In hetgeen [appellante sub 26] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de bestaande handelsactiviteiten niet als zodanig zijn bestemd. Het gebruik van het gehele perceel voor buitenopslag ten behoeve van de bomenhandel is in de planregels niet uitgesloten. Voorts heeft de raad een gezamenlijke brutovloeroppervlakte van 25% van de bebouwing tot een maximum van 1.000 m2 in redelijkheid toereikend kunnen achten voor deze activiteit. De enkele stelling van [appellante sub 26] dat in piekperioden, vanaf november tot april, het overgrote deel van de bedrijfsbebouwing voor handelsactiviteiten wordt gebruikt, betekent nog niet dat sprake is van een hoofdactiviteit. [appellante sub 26] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande handelsactiviteiten jaarrond ruimtelijk een zodanige omvang hebben dat deze naast de buitenopslag een grotere oppervlakte aan bebouwing rechtvaardigen.
2.45.2.
De gronden bij het bedrijf van [appellante sub 26] liggen in het grondgebied van zowel de gemeente Haaren als de gemeente Boxtel en hebben een gezamenlijke omvang van ongeveer 9 ha. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de gronden op het grondgebied van de gemeente Haaren een omvang hebben van ongeveer 4 ha waarvan ongeveer 3 ha in gebruik is voor grondgebonden teelt en 1 ha voor teelt op containervelden. Tussen partijen is dit als zodanig niet in geschil.
De Afdeling overweegt dat de raad zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat alleen de gronden van [appellante sub 26] die op het grondgebied van de gemeente Haaren liggen in het kader van de onderhavige bestemmingsplanprocedure in aanmerking behoeven te worden genomen. Nu de productie van het bedrijf van [appellante sub 26], voor zover het betreft het deel dat in het grondgebied van Haaren ligt, in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van deze gronden, heeft de raad zich met juistheid op het standpunt gesteld dat haar bedrijfsvoering, voor zover liggend binnen het plangebied, aangemerkt dient te worden als grondgebonden en in het plan als zodanig is bestemd.
2.45.3.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.4, aanhef en onder a, van de planregels zijn bouwwerken, geen gebouw zijnde, uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan.
Ingevolge artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder a, van de planregels wordt als verboden gebruik als bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening in ieder geval aangemerkt het gebruik van gronden buiten het bouwvlak en buiten de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch — teeltondersteunende voorzieningen (sa-to)’ ten behoeve van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen voor zover deze geen bouwwerken zijn.
2.45.4.
Niet in geschil is dat de bestaande containervelden op het perceel van [appellante sub 26] zijn aan te merken als permanente teeltondersteunende voorzieningen en dat zij binnen het bouwvlak op dit perceel zijn gesitueerd. Haar betoog dat deze containervelden in het plan niet zijn toegelaten, kan niet worden gevolgd, nu gelet op artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder a, van de planregels een dergelijk gebruik ten behoeve van het grondgebonden agrarisch bedrijf niet is verboden. Voorts volgt uit artikel 3, lid 3.2.4, aanhef en onder a, van de planregels dat, voor zover deze voorzieningen zijn aan te merken als bouwwerken, geen gebouw zijnde, zij eveneens binnen het bouwvlak zijn toegestaan.
2.45.5.
In hetgeen [appellante sub 26] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, in zoverre, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Het beroep van [appellante sub 26] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 27]
2.46.
[appellant sub 27] kan zich niet verenigen met de bestemming ‘Wonen (W)’ die is toegekend aan zijn perceel [locatie 23] te Helvoirt. Hij betoogt dat het op het perceel gevestigde elektrotechnisch bedrijf ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Dat een ontheffing kan worden verleend van het in het plan toegelaten gebruik van zijn perceel voor het bedrijfsmatig gebruik ervan, biedt volgens hem onvoldoende zekerheid. Aan het perceel dient, net als aan andere percelen in het plan, een bedrijfsbestemming met een functieaanduiding te worden toegekend die past bij de bestaande situatie, aldus [appellant sub 27]. Hij betoogt dat het gemeentelijke beleid voor niet-agrarische bedrijven daaraan niet in de weg staat. Daarnaast voert [appellant sub 27] aan dat de bebouwingsmogelijkheden voor het perceel te beperkt zijn. In dit verband wijst hij op de bebouwing die reeds 25 jaar op het perceel aanwezig is.
2.46.1.
Aan het perceel is de bestemming ‘Wonen (W)’ toegekend.
Ingevolge artikel 25, lid 25.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor ‘Wonen (W)’ aangewezen gronden bestemd voor wonen, tuinen en erven.
2.46.2.
Gelet op voormelde planregels is het gebruik van het perceel voor een elektrotechnisch bedrijf niet toegestaan. Dit gebruik van het perceel was evenmin toegestaan op grond van de bestemming ‘Woondoeleinden’ die in het vorige plan ‘Buitengebied 1994’ aan het perceel was toegekend. Het als zodanig bestemmen van het bedrijf in dit plan betekent daarom dat juridisch-planologisch de nieuwvestiging van een niet-agrarisch bedrijf mogelijk wordt gemaakt. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit in strijd is met het beleid dat zich verzet tegen de vestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied, anders dan op voormalige agrarische bedrijfslocaties. In hetgeen [appellant sub 27] heeft aangevoerd, behoefde de raad geen aanleiding te zien om van dit beleid af te wijken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het elektrotechnisch bedrijf in strijd met het in het vorige plan toegestane gebruik van het perceel rond 2003 aldaar is gevestigd en dat de raad heeft aangekondigd dat handhavend zal worden opgetreden tegen dit gebruik, voor zover daarvoor geen ontheffing van het plan kan worden verleend. [appellant sub 27] is overigens gelegenheid geboden ontheffing aan te vragen.
2.46.3.
Ten aanzien van de bebouwing die op het perceel aanwezig is, heeft de raad, onder verwijzing naar een aanschrijving van 9 september 2009, gesteld dat een groot deel van de bijgebouwen in strijd met het vorige plan is gerealiseerd. De raad wijst erop dat in dit plan een maximale toegestane oppervlakte van 100 m2 aan bouwvergunningplichtige bijgebouwen en overkappingen bij de woning is toegelaten. Voor het toestaan van een grotere maximale oppervlakte aan bouwvergunningplichtige bijgebouwen en overkappingen ziet de raad geen aanleiding. Daarbij wijst de raad erop dat in het vorige plan slechts 50 m2 aan bijgebouwen bij een woning was toegestaan. Voor zover de bebouwing die op het perceel aanwezig is de in het plan toegestane maximale oppervlakte overschrijdt, zal de raad handhavend optreden.
Gelet op hetgeen de raad naar voren heeft gebracht over de bebouwing die op het perceel aanwezig is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van het plan de illegale bijgebouwen bij recht had moeten bestemmen.
2.46.4.
Voor zover [appellant sub 27] aanvoert dat de handhavingsprocedure, die het gemeentebestuur is begonnen tegen de aanwezigheid van een deel van de bebouwing op het perceel en het gebruik van het perceel voor een elektrotechnisch bedrijf, onzorgvuldig is verlopen, wordt overwogen dat dit aspect, wat daar ook van zij, niet in deze bestemmingsplanprocedure aan de orde kan komen.
2.46.5.
In hetgeen [appellant sub 27] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 27] is ongegrond.
2.46.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart de beroepen van de vereniging Natuurmonumenten, [appellant sub 3] en anderen, [appellante sub 9A] en [appellant sub 9B] en [appellante sub 19] geheel en de beroepen van de vereniging Het Groene Hart en de stichting Stichting Landschap, Natuur en Milieu Haaren, [appellant sub 20] en [appellant sub 24] gedeeltelijk gegrond;
- II.
vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Haaren van 9 juli 2009, voor zover:
- a.
het betreft de aanduiding ‘bouwvlak’ op het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch (A)’ ter plaatse van de percelen Holstraat 2 en Kovelsweg 5 te Haaren en Gijzelsestraat 1 te Helvoirt en artikel 3, lid 3.7.1, artikel 4, lid 4.7.1, artikel 5, lid 5.7.1 en artikel 6, lid 6.7.1 van de planregels;
- b.
het betreft het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch (A)’ met de aanduidingen ‘bouwvlak’ en ‘intensieve veehouderij (iv)’ voor zover die zijn toegekend aan het perceel [locatie 1] te Biezenmortel;
- c.
het betreft de plandelen met de bestemmingen ‘Wonen (W)’ en ‘Agrarisch met waarden — Landschapswaarden 1(AW-L1)’ ter plaatse van het perceel [locatie 8] te Biezenmortel;
- d.
het betreft het plandeel met de nadere bestemming ‘beeldenhandel’, op het perceel [locatie 13] te Helvoirt, vermeld bij code ‘sb-54’ in de Tabel Bedrijven behorend bij artikel 8 van de planregels;
- e.
het betreft het plandeel met de aanduiding ‘paardenhouderij (ph)’ ter plaatse van het perceel [locatie 12];
- f.
het betreft het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch met waarden — landschapswaarden 1 (AW-L1)’, op het perceel [locatie 19], kadastraal bekend gemeente Haaren, sectie B, nr. 2543;
- III.
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover het betreft het onder IIb vermelde plandeel, in stand blijven;
- IV.
bepaalt dat in de Tabel Bedrijven, behorend bij artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, van de planregels bij de code ‘sb-54’, de nadere bestemming op het perceel [locatie 13] te Helvoirt luidt: ‘groot- en detailhandel in artikelen voor de decoratie van huis en tuin’;
- V.
bepaalt dat onderdeel IV van de beslissing in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- VI.
verklaart de beroepen van de vereniging Het Groene Hart en de stichting Stichting Landschap, Natuur en Milieu Haaren, [appellant sub 20] en [appellant sub 24] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellant sub 6], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 10], en anderen, [appellant sub 11], [appellante sub 12] en anderen, [appellante sub 13], [appellante sub 14], [appellant sub 15] en anderen, [appellant sub 16A] en [appellante sub 16B], [appellant sub 17A] en [appellante sub 17B], [appellant sub 18], [appellant sub 21], [appellante sub 22], [appellant sub 23A] en [appellant sub 23B], [appellant sub 25A] en [appellante sub 25B], [appellante sub 26] en [appellant sub 27] geheel ongegrond;
- VII.
veroordeelt de raad van de gemeente Haaren tot vergoeding van:
- a.
bij de vereniging Het Groene Hart en de stichting Stichting Landschap, Natuur en Milieu Haaren in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1129,41 (zegge: elfhonderdnegenentwintig euro en eenenveertig cent), waarvan € 1092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- b.
bij [appellant sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- c.
bij [appellante sub 9A] en [appellant sub 9B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- d.
bij [appellante sub 19] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 464,24 (zegge: vierhonderdvierenzestig euro en vierentwintig cent), waarvan € 437,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- e.
bij [appellant sub 20] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 908,91 (zegge: negenhonderdacht euro en eenennegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- f.
bij [appellant sub 24] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 94,44 (zegge: vierennegentig euro en vierenveertig cent);
- VIII.
gelast dat de raad van de gemeente Haaren aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van
- a.
€ 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vereniging Het Groene Hart en de stichting Stichting Landschap, Natuur en Milieu Haaren met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- b.
€ 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- c.
€ 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vereniging Vereniging Natuurmonumenten;
- d.
€ 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellante sub 9A] en [appellant sub 9B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- e.
€ 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellante sub 19];
- f.
€ 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 20] en
- g.
€ 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 24], vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen voorzitter
w.g. Boermans ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011