Hof Arnhem, 21-02-2012, nr. 11/00118, nr. 11/00119
ECLI:NL:GHARN:2012:BV7577
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
21-02-2012
- Magistraten
Mrs. R.A.V. Boxem, M.G.J.M. van Kempen, M.C.M. de Kroon
- Zaaknummer
11/00118
11/00119
- LJN
BV7577
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2012:BV7577, Uitspraak, Hof Arnhem, 21‑02‑2012; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTFR 2012/782 met annotatie van Mr. dr. C. Bruijsten
Uitspraak 21‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Kunstschilder heeft geen bron van inkomen.
Mrs. R.A.V. Boxem, M.G.J.M. van Kempen, M.C.M. de Kroon
Partij(en)
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 18 januari 2011, nummers AWB 10/1630 en 10/1632
in het geschil tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.796 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.856. Daarnaast is bij beschikking een bedrag van € 1.613 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.216 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.329. Daarnaast is bij beschikking een bedrag van € 1.028 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3
Op bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 9 april 2010 respectievelijk 7 april 2010 de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraken van 18 januari 2011 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vernietigd, de aanslag IB/PVV 2005 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.283 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.856, de aanslag IB/PVV 2006 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.112 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.329 en bepaald dat de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig dienen te worden verminderd.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2012 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.9
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting, heeft het Hof een op 6 januari 2012 gedagtekende brief van de Inspecteur ontvangen. Het Hof vindt in de inhoud van deze brief geen aanleiding de behandeling van de zaak te heropenen. Een afschrift van de brief is aan deze uitspraak gehecht.
2. De feiten
Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In onderdeel 2 van haar uitspraak voor het jaar 2005 (nummer AWB 10/1630) heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (waarbij eiser dient te worden gelezen als belanghebbende en verweerder als de Inspecteur).
‘2.1.
Eiser is geboren in 1951. Hij is gehuwd met mevrouw Y. In 1991 is eiser bij een ongeval betrokken geraakt. Tengevolge van dit ongeluk is hij niet meer in staat zijn oude beroep uit te oefenen. Hij tracht een nieuwe toekomst op te bouwen als kunstschilder. Door een verkeersongeval in het jaar 1993 is de vrouw van eiser eveneens invalide geraakt.
2.2.
Eiser heeft als gevolg van het ongeval in 1991 een civiele procedure gevoerd tegen N NV (hierna N), welke procedure heeft geleid tot een vonnis van rechtbank Zwolle van 13 augustus 2003. De rechtbank heeft N veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding met betrekking tot verloren gegaan verdienvermogen, ten titel van smartengeld, en aan eiser te betalen de overige door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het verkeersongeval, bestaande uit materiële schade en kosten juridische en medische bijstand, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.3
Op grond van het hiervoor genoemde vonnis van rechtbank Zwolle hebben eiser en N uiteindelijk overeenstemming bereikt over de te betalen schadevergoeding, hetgeen geresulteerd heeft in een op 23 april 2004 getekende vaststellingsovereenkomst. Overeengekomen is een vergoeding van € 503.385,56. Middels voorschotten werd reeds € 253.385,56 aan eiser vergoed. De slotuitkering in april 2004 bedroeg derhalve € 250.000. N heeft eiser op zijn verzoek in 2010 een specificatie van het bedrag van € 503.385,56 verstrekt.
2.4
Eiser heeft voor het jaar 2005 aangifte IB/PVV gedaan. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij ondernemer is voor de inkomstenbelasting ten aanzien zijn werkzaamheden als kunstenaar onder de naam Q. Ter zake van de activiteiten van Q heeft eiser in zijn aangifte IB/PVV 2005 een negatief resultaat voor ondernemersaftrek van € 9.081 aangegeven.
2.5
In de ingediende aangifte IB/PVV 2006 heeft eiser ter zake van de activiteiten van Q een negatief resultaat aangegeven van € 18.596.
2.6
In de ingediende aangifte IB/PVV 2007 heeft eiser ter zake van de activiteiten van Q een negatief resultaat aangegeven van € 25.665.
2.7
In de ingediende aangifte IB/PVV 2008 heeft eiser ter zake van de activiteiten van Q een negatief resultaat aangegeven van € 16.102.
2.8
In de ingediende aangifte IB/PVV 2009 heeft eiser ter zake van de activiteiten van Q een negatief resultaat aangegeven van € 33.025.’
Het Hof voegt hieraan het volgende toe: De door belanghebbende voor de jaren 2005 en 2006 geclaimde vervoerskosten zijn door de Rechtbank op grond van het vertrouwensbeginsel als persoonsgebonden aftrek in mindering gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning. De Inspecteur heeft buitengewone uitgaven voor kleding en beddengoed en thuiszorg niet als persoonsgebonden aftrek geaccepteerd. Deze laatste correcties zijn door de Rechtbank in stand gelaten. Verder heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof onweersproken gesteld dat belanghebbende ter zake van de activiteiten van Q in de aangifte IB/PVV 2010 een negatief resultaat voor ondernemersaftrek heeft aangegeven van € 15.837.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is de vraag of de belastbare inkomens uit werk en woning door de Rechtbank tot een juist bedrag zijn vastgesteld. Belanghebbende stelt dat de resultaten ter zake van de activiteiten van Q als verlies in aanmerking genomen dienen te worden omdat deze activiteiten een bron van inkomen (winst uit onderneming) vormen. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat deze resultaten door de belastingdienst als zodanig zouden worden aangemerkt. Ten slotte stelt hij dat bepaalde met de ziekte van zijn echtgenote verband houdende kosten ten onrechte niet als persoonsgebonden aftrek zijn geaccepteerd. Deze niet geaccepteerde kosten houden verband met (extra) kosten voor kleding en beddengoed en thuiszorg.
3.2
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de belastbare inkomens uit werk en woning door de Rechtbank tot een juist bedrag zijn vastgesteld. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij, (voornamelijk) in verband met ziekte en invaliditeit van zijn echtgenote, in 2005 en 2006 extra kosten voor kleding en beddengoed en thuiszorg heeft moeten maken. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat het beddengoed sneller dan normaal slijt en vaker gewassen en vervangen dient te worden omdat het bed door ziekte en invaliditeit van zijn echtgenote intensiever wordt gebruikt en het bovendien een verstelbaar bed betreft. Belanghebbende heeft hiermee echter naar 's Hofs oordeel niet aannemelijk gemaakt dat hij in deze jaren in verband met ziekte extra uitgaven voor beddengoed heeft gedaan, dat wil zeggen uitgaven die uitgaan boven het bedrag dat een niet-zieke, doch qua inkomen en gezinssamenstelling vergelijkbare belastingplichtige aan beddengoed pleegt uit te geven. Ook (extra) uitgaven voor kleding die verband houden met ziekte van zijn echtgenote, zijn niet aannemelijk gemaakt door belanghebbende. Tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur, heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre in de onderhavige jaren extra — niet vergoede — uitgaven voor thuiszorg zijn gedaan in verband met ziekte van zijn echtgenote.
4.2
Met betrekking tot de vraag of de activiteiten in het kader van Q een bron van inkomen voor belanghebbende vormen, is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende met deze activiteiten deelneemt aan het economische verkeer en dat hij met deze activiteiten winst beoogt. Evenmin is in geschil dat deze activiteiten, indien zij als een bron dienen te worden aangemerkt, voor belanghebbende een onderneming vormen. Tussen partijen is wel in geschil of met deze activiteiten naar objectieve maatstaven beoordeeld een positief resultaat kan worden verwacht.
4.3
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast voor de stelling dat met de activiteiten naar objectieve maatstaven beoordeeld en positief resultaat kan worden verwacht op belanghebbende rust. De aard van belanghebbendes activiteiten, welke goeddeels bestaan uit de verkoop van (reproducties van) originele kunstwerken van belanghebbende zelf, maakt niet dat een objectieve winstverwachting reeds op voorhand aannemelijk moet worden geacht. Belanghebbende heeft naar 's Hofs oordeel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in 2005 en 2006 activiteiten heeft ontplooid die maken dat hij naar objectieve maatstaven beoordeeld mocht verwachten dat hij met de verkoop van (reproducties van) zelf vervaardigde kunst een positief resultaat zou behalen.
Het Hof ziet voor deze zienswijze bevestiging in het feit dat belanghebbende vanaf 2002 actief is in als kunstschilder, doch tot en met 2010 geen positief resultaat heeft weten te behalen met deze activiteiten. De door belanghebbende geuite verwachtingen voor 2011 (wellicht break even) en 2012 (positief resultaat) zijn thans te ongewis om het Hof tot een ander oordeel te brengen. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 24 juni 2011, nr. 10/01299, LJN: BP5707, BNB 2011/246, heeft overwogen, kunnen immers ook feiten en omstandigheden van andere jaren een licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en deze mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.
4.4
Naar het oordeel van het Hof ligt het op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat hem door of vanwege de Inspecteur toezeggingen zijn gedaan of inlichtingen zijn verstrekt op grond waarvan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat hij vanaf het jaar 2005 voor de inkomstenbelasting als ondernemer zou worden aangemerkt. Anders dan belanghebbende meent ligt het niet op de weg van de Inspecteur om te bewijzen dat zulks niet is geschied. Belanghebbende is hierin naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. De enkele stelling dat de heer A hem in een gesprek op 26 januari 2006 deze toezegging zou hebben gedaan —hetgeen door de Inspecteur gemotiveerd is betwist—, alsmede het feit dat hem voor 2005 een aanslag premie ziekenfondswet is opgelegd, zijn hiertoe onvoldoende.
slotsom
Op grond van het vorenstaande zijn de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond. Het Hof zal de uitspraken van de Rechtbank bevestigen.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. M.C.M. de Kroon, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 21 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak mede ondertekend door mr. M.G.J.M. van Kempen.
De griffier,
De voorzitter,
(A. Vellema)
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1 —
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2 —
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.