Vgl. Hoge Raad van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1687
Rb. Zeeland-West-Brabant, 10-08-2022, nr. 21/2581
ECLI:NL:RBZWB:2022:4689
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
10-08-2022
- Zaaknummer
21/2581
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2022:4689, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10‑08‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2022/1639
Uitspraak 10‑08‑2022
Inhoudsindicatie
kleinschaligheidsinvesteringsaftrek IB, de gastenkamers in B&B kwalificeren naar het oordeel van de rechtbank niet als woonhuis of woongedeelte ex artikel 3.45 Wet IB 2001.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2581
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] te [plaats] ,
belanghebbende,
(gemachtigden: J.M.A. en T.A.H. Suijkerbuijk),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Inleiding
1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 mei 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 25.715. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV heeft de inspecteur aan belanghebbende € 309 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
In bezwaar heeft de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV gehandhaafd.
1.4.
Tegen de in 1.3 genoemde beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigden van belanghebbende en de inspecteur. Namens de inspecteur is verschenen [inspecteur] .
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende en haar echtgenoot zijn vennoten van [de vof] (hierna: de vof). De vof exploiteert een Bed & Breakfast onder de naam [de B&B] (hierna: de B&B). De B&B is gevestigd in het pand aan [adres] te [plaats] waarin de vennoten ook hun woning hebben.
2.2.
Het betreffende pand is door belanghebbende en haar echtgenoot aangekocht in november 2016 en aan hen geleverd in april 2017.
2.3.
Na diverse verbouwingen staat een gedeelte van het pand ter beschikking aan belanghebbende en haar gezin als eigen woning. In het andere gedeelte van het pand exploiteren de vennoten de B&B. Niet in geschil is dat dat andere gedeelte een afzonderlijk bedrijfsmiddel is.
2.4.
Het B&B-deel heeft een eigen opgang en beschikt over drie gastenkamers. Elke gastenkamer is voorzien van een tweepersoonsbed, een televisie, een zitje, een douchecabine, wastafel en toilet. Op de kamers is verder een koelkast aanwezig en is wifi beschikbaar.
2.5.
In het B&B-deel is een gezamenlijke ruimte waar de gasten desgewenst het ontbijt kunnen gebruiken. In die ruimte is een kitchenette aanwezig.
2.6.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 € 18.949 als inkomen uit werk en woning aangegeven. In haar aangifte heeft belanghebbende onder meer de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek van € 7.867 ten laste van de winst gebracht. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV over het jaar 2017 overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
2.7.
Vervolgens heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende geen recht heeft op de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek. Door middel van een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2017, die is vastgesteld op basis van een inkomen uit werk en woning van € 25.715, heeft hij de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek gecorrigeerd.
2.8.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV omdat de inspecteur volgens haar de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek ten onrechte heeft gecorrigeerd. De inspecteur heeft in bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek heeft gecorrigeerd en over dit bedrag een navorderingsaanslag heeft opgelegd. Meer specifiek is tussen partijen in geschil of de gastenkamers in het B&B-deel als woonhuis of woongedeelte zijn aan te merken in de zin van artikel 3.45 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
3.2.
Artikel 3.45 van de Wet IB 2001 luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. Voor de investeringsaftrek behoren niet tot de bedrijfsmiddelen:
[…]
d. woonhuizen en woonschepen, met inbegrip van de gedeelten van andere zaken die dienen voor bewoning;
[…]”.
3.3.
Bij de beantwoording van de vraag of de gastenkamers zijn te beschouwen als woonhuis in de zin van artikel 3:45, eerste lid, letter d, Wet IB 2001 dient vooropgesteld te worden dat bepalend is of de gastenkamers gedeelten van de opstal zijn die naar aard en inrichting woningen zijn, en zijn bestemd om als zodanig te worden gebruikt.1.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de onder 2.4 weergegeven feiten de gastenkamers naar aard en inrichting geen woningen zijn en ook niet zijn bestemd om als woning te worden gebruikt. Gelet op de beperkte ruimte in de gastenkamers en de minimale faciliteiten is niet aannemelijk dat de gasten langere tijd in de kamers kunnen verblijven en deze, al dan niet tijdelijk, als woning kunnen gebruiken. De aanwezigheid van een gemeenschappelijke kitchenette doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.2.De verwijzing van de inspecteur naar het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1687, waarin is geoordeeld dat de daar feitelijk beschreven appartementen in een B&B naar aard en inrichting en naar bestemming zijn aan te merken als woningen, gaat niet op. Anders dan in die zaak, beschikken de gastenkamers in deze B&B van belanghebbende niet over een afzonderlijke toegang en een eigen kookgelegenheid met de mogelijkheid voor een zelfstandig verblijf en worden zij ook niet als zodanig ter beschikking gesteld.
3.5.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur ten onrechte bij het opleggen van de navorderingsaanslag over 2017 ten onrechte de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek gecorrigeerd. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd.
3.6.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende navorderingsaanslag zal worden vernietigd, wordt ook de belastingrentebeschikking vernietigd.
4. Conclusie en gevolgen
4.1.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2017.
4.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518 omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Omdat de zaak van belanghebbende en die van haar echtgenoot door de rechtbank als samenhangende zaken worden beschouwd3., zal de rechtbank aan zowel belanghebbende als haar echtgenoot een proceskostenvergoeding toekennen van € 759 (€ 1.518 gedeeld door twee).
5. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2017 en de daarbij behorende belastingrentebeschikking;
- -
bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
- -
veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 759 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 10 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
De rechter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑08‑2022
Vgl. Hoge Raad van 10 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4411.