CRvB, 24-05-2011, nr. 09/3070 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8031
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-05-2011
- Zaaknummer
09/3070 WWB
- LJN
BQ8031
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8031, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑05‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
RSV 2011/279 met annotatie van C.W.C.A. Bruggeman, J. van Hoof
USZ 2011/210 met annotatie van Redactie
Uitspraak 24‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Het melden voor en aanvragen van bijstand door een vreemdeling die (nog) niet behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11 van de WWB kan niet worden gevergd. Verzoek om bijstandsverlening met terugwerkende kracht na verlening verblijfsvergunning (met terugwerkende kracht). Geen bijzondere omstandigheden die eerdere ingangsdatum rechtvaardigen.
09/3070 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 14 mei 2009, 08/674 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.A. van den Berg, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van de Velde, werkzaam bij de gemeente Goes.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is afkomstig uit Armenië. Op 5 oktober 2007 heeft hij in het kader van de ‘Pardonregeling’ met ingang van 15 juni 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (hierna: verblijfsvergunning) verkregen.
1.2. Op 5 oktober 2007 heeft appellant zich bij het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 15 juni 2007. Op 12 oktober 2007 heeft hij een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.3. Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het College appellant met ingang van 5 oktober 2007 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.4. Bij besluit van 16 juni 2008 heeft het College, conform het advies van de Adviescommissie Sociale Kamer bezwaarschriften Wwb (hierna: commissie), het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2008 ongegrond verklaard. In het advies heeft de commissie gesteld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. Appellant had zich volgens de commissie uiterlijk op 15 juni 2007 bij het CWI voor bijstand moeten melden om de ingang van bijstandsverlening per 15 juni 2007 veilig te stellen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Voorts heeft de commissie overwogen dat gesteld noch gebleken is dat appellant niet in de noodzakelijke bestaanskosten heeft voorzien, nu hij in zijn aanvraag heeft vermeld dat hij heeft geleefd van schenkingen en geen leningen, afbetalingsverplichtingen of andere schulden heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Hij heeft immers op 5 oktober 2007 een verblijfsvergunning verkregen die hem met terugwerkende kracht per 15 juni 2007 is verleend. Hij heeft zich toen direct gemeld om bijstand aan te vragen. Appellant verkeerde naar eigen zeggen in bijstandbehoevende omstandigheden, omdat hij ook toen al enige tijd verstoken was van inkomsten, alleenstaande is en geen familie in Nederland heeft waarop hij kan terugvallen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Artikel 11, tweede lid, van de WWB bepaalt dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
4.2. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.3. De Raad stelt voorop dat het College zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant zich uiterlijk op 15 juni 2007 bij het CWI had moeten melden om 15 juni 2007 als ingangsdatum van bijstandsverlening veilig te stellen. Het melden voor en aanvragen van bijstand door een vreemdeling die nog niet behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11 van de WWB, moet immers rechtens als kansloos worden beschouwd en kan dus ook niet van hem worden gevergd. Pas nadat appellant op 5 oktober 2007 een verblijfsvergunning had verkregen, behoorde hij, met ingang van 15 juni 2007, tot de kring van rechthebbenden en lag het aanvragen van bijstand in de rede.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waar-op de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere
omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.5. Van zodanige bijzondere omstandigheden kan sprake zijn indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning wordt verleend en hij aannemelijk maakt dat hij over de periode vanaf de ingangsdatum van de verblijfsvergunning tot aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien. Het complementaire karakter van de WWB brengt mee dat betrokkene dan aannemelijk dient te maken dat derden feitelijk in die kosten hebben voorzien en hij om die reden een reële schuld met een daadwerkelijke, concrete terugbetalingsverplichting is aangegaan, alsmede dat, indien hij hierin slaagt, de bijstandsverlening beperkt dient te blijven tot de hoogte van die reële schuld.
4.6. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden. In zijn aanvraag om bijstand heeft appellant te kennen gegeven dat hij tot dan toe leefde van geld afkomstig van schenkingen en heeft hij ontkennend geantwoord op de vraag of hij leningen, afbetalingsverplichtingen of andere schulden heeft. Voorts heeft appellant in zijn brief van 7 juli 2008 aan de rechtbank gesteld dat hij op 31 mei 2007 een gift van € 3.250,-- heeft ontvangen en in de periode van 15 juni 2007 tot 1 oktober 2007 giften van in totaal € 45,--. Appellant heeft derhalve niet aannemelijk
gemaakt dat hij in de periode van 15 juni 2007 tot 5 oktober 2007 niet beschikte over middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. De Raad is dan ook met de rechtbank van oor-deel dat er voor het College geen grond was om de ingangsdatum van de bijstand op een eerdere datum dan 5 oktober 2007 vast te stellen.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B.E.H. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) B.E.H. Bekkers.
EW