HR, 24-10-2000, nr. 112916
ECLI:NL:HR:2000:AA7787
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-10-2000
- Zaaknummer
112916
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AA7787
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA7787, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑10‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7787
ECLI:NL:HR:2000:AA7787, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7787
Conclusie 24‑10‑2000
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr.112.916
Mr Fokkens
Zitting 9 mei 2000
Conclusie inzake: [Verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verdachte is door het gerechtshof te Amsterdam wegens het medeplegen van
het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 lid 1 onder A van de
Opiumwet gegeven verbod veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar.
2.
Namens verdachte heeft mr H.R. Kant, advocaat te Krommenie, een schriftuur
ingediend, welke twee klachten bevat.
3.
Allereerst stelt de indiener dat de bewezenverklaring niet naar behoren is
gemotiveerd, nu uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er sprake is
van “medeplegen.”
4.
Het hof heeft, voor zover relevant, bewezenverklaard dat verdachte
“tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van
Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een
hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.”
5.
In het middel wordt niet uiteengezet waarom de bewezenverklaring niet uit de
bewijsmiddelen kan volgen. Dat zou de steller ook niet meegevallen zijn, omdat
het hof uit de bewijsmiddelen zonder enige twijfel kon afleiden dat verdachte
zodanig bij de uitvoer van 100 gram cocaïne betrokken was dat dit het
tenlastegelegde medeplegen opleverde. De bewijsmiddelen houden immers in dat
verdachte op bestelling 100 gram cocaïne - dus vele malen meer dan de
gebruikershoeveelheid - heeft verkocht aan de daarvoor uit Duitsland gekomen
“Meyer auf der Heide”. Daaruit heeft het hof - mede gelet op de ruime
omschrijving van het begrip “buiten het grondgebied brengen” in artikel 1 lid 5 van
de Opiumwet, waarnaar de tenlastelegging verwijst - niet alleen kunnen afleiden
dat verdachtes gedragingen medeplegen van het buiten het grondgebied brengen
van cocaïne opleverden, maar ook kunnen concluderen dat verdachte minst
genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die cocaïne
vervolgens naar Duitsland vervoerd - en aldus buiten het grondgebied van
Nederland gebracht - zou worden en derhalve heeft gehandeld met het
tenlastegelegde opzet. Het middel faalt.
6.
In de tweede plaats wordt er in de schriftuur geklaagd over de motivering van de
strafmaat, die ondeugdelijk zou zijn. De indiener betoogt: “Het hof kan niet
volstaan met de zinsnede “mede gelet op de persoon van de verdachte zoals door
het hof verwoord in de eerste alinea onder het kopje “De bewijslevering.”
7.
Als gezegd heeft het hof verdachte veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf. Het
hof heeft die straf, behalve met de standaardmotivering, gemotiveerd met de
overweging: ”Verdachte heeft samen met anderen opzettelijk een aanzienlijke
hoeveelheid cocaïne buiten het grondgebied van Nederland gebracht. Cocaïne is
een voor de volksgezondheid schadelijke stof en de verspreiding daarvan gaat
gepaard met door verslaafden gepleegde criminaliteit. De procureur-generaal heeft
in hoger beroep terzake van het onder 1 en 7 tenlastegelegde dezelfde
gevangenisstraf van eenentwintig maanden gevorderd als door de rechtbank
opgelegd. Zoals hierboven reeds is overwogen, acht het hof - kort gezegd - de
criminele organisatie niet bewezen. Een gevangenisstraf van een jaar is naar het
oordeel van het hof een alleszins passende sanctie op het bewezenverklaarde,
mede gelet op de persoon van de verdachte zoals door het hof verwoord in de
eerste alinea onder het kopje “De bewijslevering.”
8.
Anders dan de indiener stelt, heeft het hof níet volstaan met de in de schriftuur
geciteerde zinsnede. De klacht mist feitelijke grondslag.
9.
De klachten kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde
motivering. Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer
dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 24‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
24 oktober 2000
Strafkamer
nr. 112916
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van
29 maart 1999 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Argentinië) op [geboortedatum] 1947,
wonende te [woonplaats].
- 1.
De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 26 januari 1998 - de verdachte
vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 en 6 tenlastegelegde
en hem voorts ter zake van “medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met
het in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld
tot één jaar gevangenisstraf.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is
ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.R. Kant, advocaat te
Krommenie, bij schriftuur midde-len van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
- 3.
Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO,
geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikke-ling.
- 4.
Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen
grond aanwezig oordeelt waarop de be-streden uitspraak ambtshalve, voorzover
aan zijn oordeel onderworpen, zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep
worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voor-zitter, en de
raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P.
Balkema, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 oktober
- 2000.