HR, 26-05-2020, nr. 19/00870
ECLI:NL:HR:2020:841
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2020
- Zaaknummer
19/00870
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:841, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2020; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:1177
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:535
ECLI:NL:PHR:2020:535, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:841
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑05‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00870
Datum 26 mei 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 2019, nummer 21-003380-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft de gelegenheid gekregen een advies uit te brengen. De Hoge Raad is tot het oordeel gekomen dat het cassatieberoep duidelijk niet kan slagen. Hij zal daarom gebruikmaken van de mogelijkheid om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren (zie artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen‑Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2020.
Conclusie 14‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Moord op ex-vrouw, art. 289 Sr. Bewijsklachten t.a.v. 1. opzet en 2. voorbedachten rade. HR: 80a RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00870
Zitting 14 april 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 7 februari 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren met aftrek van voorarrest.1.
2. Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. De verdachte is veroordeeld wegens de moord op [slachtoffer], zijn ex-echtgenote, in het huis waar zij met hun drie kinderen woonde.
4. Beide middelen richten zich tegen de bewijsvoering. Het eerste middel heeft betrekking op het bewezenverklaarde opzet, terwijl het tweede middel betrekking heeft op de bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachten rade”.
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 4 november 2015 tot en met 5 november 2015 te Veendam, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte die [slachtoffer] een chemische stof (te weten ether), toegediend en vervolgens een kussen op de neus en de mond van die [slachtoffer] gedrukt en aldus smorend geweld op de neus en de mond van die [slachtoffer] toegepast en aldus die [slachtoffer] de ademhaling belet, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.”
6. Met betrekking tot de vraag of de verdachte [slachtoffer] “opzettelijk en met voorbedachten rade” van het leven heeft beroofd, heeft het hof het volgende overwogen (met weglating van voetnoten; cursief en onderstreept als in het origineel):
“Opzet
Ten aanzien van het bestaan van opzet van verdachte op de dood van het slachtoffer overweegt het hof het volgende.
Nu verdachte de vraag naar het waarom van zijn cruciale gedragingen, begaan kort voor het intreden van de dood van [slachtoffer], niet heeft beantwoord anders dan dat hij die niet kan verklaren, heeft het hof geen inzicht gekregen in hetgeen in verdachte omging ten tijde van de door hem verrichte handelingen. Het hof zal de vraag of verdachte met opzet heeft gehandeld derhalve dienen te beantwoorden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden zoals die uit het dossier blijken en zoals die ter terechtzitting van het hof en de rechtbank naar voren zijn gekomen.
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Ten behoeve van het onderzoek zijn verschillende gegevensdragers van verdachte uitgelezen. Daaruit is gebleken dat verdachte met zijn vaste telefoon op 20 oktober 2015 drie wapenhandelaren heeft gebeld. Ook de mobiele telefoon van verdachte is uitgelezen. Daaruit is gebleken dat verdachte op 22 oktober 2015 met deze telefoon een pagina heeft bezocht van drugsforum.nl. Uit de Web History blijkt dat een topic is bekeken met de titel: ‘Ether Kunnen we meer dan we denken?’. Op dit forum werd besproken hoe ether te gebruiken als drugs en op welke wijze het werkt. Ook op het werk van verdachte zijn de bezochte internetsite in zijn persoonlijk gebruikersaccount bekeken. Dit betreft digitale gegevens die in de periode van 17 augustus 2015 tot en met 2 februari 2016 zijn vastgelegd. Op 11 september 2015 heeft verdachte verschillende internetsites bekeken die met wapens verband houden. Op 24 en 25 september 2015, en op 13 oktober 2015 heeft verdachte internetsites bekeken die verband houden met giftige kruiden en planten. Op 13 oktober 2015 heeft verdachte een forum bezocht met het onderwerp: ‘Als je de perfecte moord zou willen plegen...’. Verder heeft verdachte op 13 oktober 2015 internetsites bezocht met ‘dodelijk gif’ als onderwerp. Op 23 oktober 2015 heeft verdachte daadwerkelijk ether gekocht.
In het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] zijn meerdere getuigen gehoord. Verschillende getuigen hebben verklaard dat verdachte meer dan eens de wens uitsprak dat zijn ex-vrouw [slachtoffer], er niet meer zou zijn. [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte meerdere keren heeft gezegd dat alles opgelost zou zijn als [slachtoffer] er niet meer zou zijn. Verdachte zou haar wel eens hebben gevraagd of zij een methode wist om iemand ‘uit de weg te ruimen’ zonder dat men hierachter zou komen. Verdachte heeft dat volgens haar te pas en te onpas geroepen. Afgelopen oktober (het hof begrijpt: oktober 2015) heeft verdachte na een bezoek gezegd ‘Wat zou het toch een stuk makkelijker maken als ze er niet meer was’. Ook [getuige 2] is gehoord. [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte aan hem heeft gevraagd of hij zijn vrouw kon omleggen. Verdachte heeft [getuige 2] een halve ton aangeboden. [getuige 2] heeft dat geweigerd. Verdachte heeft toen aan hem gevraagd of hij een wapen met demper kon leveren. Verdachte heeft aan hem verteld dat hij problemen had met zijn ex-vrouw en dat de kinderen bij haar waren en dat verdachte de kinderen niet mocht zien. Ook tegen [getuige 3] heeft verdachte dergelijke uitspraken gedaan. Zij heeft verklaard dat verdachte over [slachtoffer] sprak als een heks en dat hij de pest aan haar had. Verdachte sprak over uit de bocht glijden met glad weer of het doorknippen van kabels. Verdachte gaf hints, dat als [slachtoffer] er niet meer was, dat prima was. Verdachte heeft [getuige 3] in september of oktober 2015 gevraagd of zij iemand uit de binnenstad wist om zijn ex uit de wereld te helpen. Het maakte verdachte niet uit hoe.
Over hetgeen zich in de nacht van 4 op 5 november 2015 heeft afgespeeld heeft verdachte een verklaring afgelegd. Verdachte heeft - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.‘Op 4 november 2015 waren de kinderen bij mij. Ze moesten die dag terug naar [slachtoffer]. ‘s Middags bracht ik ze naar haar. Eenmaal daar begon [slachtoffer] over de alimentatie die ik nog moest betalen. Ze begon daarover te ruziën. Mijn zoon stond er toen bij. De blik die ik op dat moment in zijn ogen zag, was voor mij de druppel. Wat ik zag klopte met het beeld dat ik had, dat het niet goed ging met de kinderen. Er knapte toen iets in mij. Ik dacht op dat moment dat deze situatie niet langer zo kan blijven.
In de nacht van 4 op 5 november 2015 ben ik vanuit mijn woning naar de woning van [slachtoffer] gegaan. Bij het verlaten van mijn woning heb ik een fles ether in mijn jaszak gedaan. Eenmaal bij haar woning ben ik via de garagedeur naar binnen gegaan. Ik wist dat de garagedeur niet op slot was omdat ik in de avonduren van 4 november 2015 een smiley heb gekregen van mijn dochter [betrokkene 1]. De smiley betekent dat zij de garagedeur van de woning van [slachtoffer] open heeft gelaten voor mij. Ik ben naar de woning gegaan omdat ik de situatie zat was. Ik wilde wraak nemen. Ik was boos en pissig.
Eenmaal bij de woning van [slachtoffer] heb ik de garagedeur opengedaan. Ik heb de garagedeur hierna dicht en op slot gedaan. Via de garage ben ik in de keuken terechtgekomen. In de keuken heb ik een vaatdoekje gepakt. Voordat ik naar boven ben gegaan heb ik mijn slippers bij de voordeur gezet. Op mijn sokken ben ik naar boven gelopen. Op de overloop heb ik ether op het doekje gedaan. Ik liep hierna haar slaapkamer binnen. Ik ben naar de kant van het bed gelopen waar zij sliep. Ze lag aan de kant van het bed dat dicht bij de muur is. Ik ging op het bed zitten. Ik zat rechtop met mijn rug naar de deuropening. Mijn benen zaten naast het bed. Ik keek in de richting van [slachtoffer]. Ik heb het doekje anderhalf tot twee minuten voor haar mond gehouden. Mijn hand was daarbij op het doekje. Ik heb het doekje hierna in mijn jaszak gedaan. [slachtoffer] reageerde daarop en sprak als iemand die dronken was. Ze bood geen weerstand. Ze was heel rustig; ze ging niet tegenspartelen of zo. Ik heb het kussen waarop [slachtoffer] met haar hoofd lag gepakt en het dan op haar gezicht gelegd. Ik heb mijn hand toen op het kussen gehouden, zodat het kussen niet zou vallen. Dit heb ik ongeveer twee tot drie minuten op haar gezicht gehouden. Ik heb dat gedaan om haar stil te krijgen. Ik heb toen heel even gewacht. Ze was hierna stil. Ik heb het kussen van haar gezicht afgehaald en weer onder haar hoofd gelegd. Ik ben hierna via de voordeur naar buiten gegaan.’
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte verklaard dat hij naar de woning van [slachtoffer] is gegaan omdat de pesterijen en het getreiter afgelopen moest zijn. [slachtoffer] had het idee dat zij onoverwinnelijk was en daar moest een einde aan komen, aldus verdachte. Verdachte heeft in hoger beroep verder verklaard dat [slachtoffer], nadat verdachte het doekje met ether voor haar mond heeft gehouden, heel rustig was, niet bewoog maar wel dronkenachtig murmelde.
Ook tijdens het verblijf van verdachte in de PI zijn gesprekken opgenomen Op 7 juli 2016 verklaart verdachte tegen zijn vader dat hij niet in een opwelling heeft gehandeld en dat het wraak is geweest.
Overweging van het hof
Bij gebrek aan een duidelijke verklaring van verdachte kan het houden van het vaatdoekje met ether voor de mond van [slachtoffer] onder de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof maar één doel hebben gediend, namelijk het bedwelmen van die [slachtoffer].
Het hof stelt vast dat het enkel bedwelmen van iemand met ether niet tegemoet komt aan het doel van handelen zoals door verdachte aangegeven, namelijk dat ‘het moet stoppen’ en ‘wraak willen nemen’. Een en ander heeft dan immers alleen zin als verdachtes activiteiten door [slachtoffer] bemerkt zouden worden. Daarvan is bij de thans vastgestelde wijze van opereren van verdachte geen sprake. De verklaring van verdachte dat hij vervolgens in een opwelling het kussen op het gezicht van [slachtoffer] heeft gelegd om te voorkomen dat zij lawaai zou maken acht het hof niet geloofwaardig, nu verdachte zelf heeft verklaard dat [slachtoffer] ten gevolge van de bedwelming met de ether rustig werd, zich niet verzette en bovendien ‘murmelde’ als een dronken persoon.Gelet op het door verdachte geformuleerde doel van zijn handelen die avond dient naar het oordeel van het hof de vervolghandeling van het op het gezicht leggen van het kussen geduid te worden als een middel om haar, na de bedwelming, vervolgens de adem te ontnemen, zodanig dat dit haar dood zou worden. Het hof acht zich in dit oordeel gesteund door de eerder genoemde zoekgeschiedenis op bij verdachte in gebruik zijnde computers en telefoon alsmede zijn uitlatingen over de door hem gewenste dood van zijn ex-vrouw.
Gelet op alle voorgaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de gedragingen van verdachte voorafgaand en rondom het ten laste gelegde naar hun uiterlijke verschijningsvorm zó zeer gericht zijn op de dood van [slachtoffer] dat verdachte opzet heeft gehad op haar dood.
Voorbedachte raad
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Beoordelingskader
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te aan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat het bestanddeel 'voorbedachten rade' heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachten raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan.
Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
Overweging van het hof
Het hof constateerde al dat verdachte op cruciale punten geen herinnering heeft aan het waarom van zijn handelen. Verdachte heeft niet onder woorden gebracht waarom hij een en ander heeft gedaan. Op basis van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] niet alleen opzettelijk, maar ook met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd. Het hof leidt uit de feiten en omstandigheden af dat verdachte niet alleen niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar juist goed georganiseerd en planmatig is opgetreden.
Zo blijkt uit de intemethistorie van verdachte dat hij in september en oktober 2015 heeft gezocht naar de werking van ether, het plegen van de perfecte moord, giftige planten.Verder is verdachte in oktober daadwerkelijk overgegaan tot de aanschaf van ether. Ook heeft verdachte verschillende mensen benaderd om [slachtoffer] uit de weg te ruimen.
Verdachte is in de nacht van 4 op 5 november 2015 vanuit zijn woning naar de woning van [slachtoffer] gelopen. Voor het verlaten van zijn woning heeft verdachte een flesje ether in zijn jaszak gedaan. Eenmaal bij de woning van [slachtoffer] heeft hij de woning via de garagedeur betreden. Verdachte wist dat deze deur openstond omdat zijn oudste dochter in de avonduren van 4 november 2015 hem een smiley had gestuurd. Deze smiley betekende dat de dochter de garagedeur van de woning van [slachtoffer] open had gelaten. Nadat verdachte de woning zo was binnengegaan heeft hij de garagedeur afgesloten. Verdachte is toen naar de keuken gegaan en heeft een vaatdoekje gepakt. Verdachte liep vervolgens naar de voordeur waar hij zijn slippers uitdeed. Op zijn sokken is verdachte naar boven gelopen. Op de overloop van de eerste verdieping heeft hij ether op het vaatdoekje gedaan. Verdachte liep de slaapkamer van [slachtoffer] binnen, naar de kant van het bed waar [slachtoffer] sliep. Hij is op haar kant van het bed gaan zitten. Verdachte heeft het doekje met de ether op de mond van [slachtoffer] gehouden. Kort hierop heeft hij het kussen waarop [slachtoffer] met haar hoofd lag weggehaald en op het gezicht gelegd en twee tot drie minuten zijn hand erop gehouden zodat het kussen niet zou vallen.
Het hof is van oordeel dat verdachte bij alle bovenstaande handelingen die verdachte in de nacht van 4 op 5 november en de periode daaraan voorafgaande heeft verricht, de tijd heeft gehad om zich te beraden op het besluit om [slachtoffer] te gaan doden, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven. Ondanks meerdere gelegenheden om zich rustig over zijn handelen te beraden, heeft verdachte er kennelijk welbewust voor gekozen om [slachtoffer] op deze wijze om het leven te brengen. Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat bij verdachte sprake was van voorbedachte raad. Het hof ziet ook overigens geen contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Gelet op bovenstaande acht het hof het onder 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.”
7. Het eerste middel heeft betrekking op de bewijsvoering van het bewezenverklaarde opzet. Het middel berust op de veronderstelling dat het hof “vol opzet” heeft afgeleid uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte, terwijl dit niet uit de bewijsvoering kan volgen. Hierdoor geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het onbegrijpelijk.
8. De bewijsvoering zou op met name drie onderdelen tekortschieten. Ten eerste heeft het hof het bewijs van opzet ten onrechte gebaseerd op de gedragingen van de verdachte “naar hun uiterlijke verschijningsvorm” omdat uit verklaringen van de verdachte wel degelijk naar voren komt wat hem heeft bewogen en hij duidelijk inzicht heeft gegeven in wat in hem omging direct voorafgaand aan en tijdens de door hem verrichte handelingen. Ten tweede zou uit de bewijsmiddelen naar voren komen dat de verdachte zijn ex-vrouw “de les wilde lezen” en (dus) niet dat hij haar “daadwerkelijk wilde doden”. Ten derde zou uit de bewijsvoering niet kunnen volgen dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn ex-vrouw door zijn handelen zou komen te overlijden. Op deze onderdelen ga ik achtereenvolgens in.
9. Het hof heeft overwogen dat het “geen inzicht [heeft] gekregen in hetgeen in verdachte omging ten tijde van de door hem verrichte handelingen”. Dat is een aan de feitenrechter voorbehouden feitelijk oordeel dat in cassatie alleen op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Het hof heeft voor onderdelen van verklaringen die de verdachte heeft afgelegd aangegeven waarom deze dat inzicht niet geven. Zo heeft het hof overwogen dat het de verklaring van de verdachte dat hij het kussen op het gezicht van zijn ex-vrouw heeft gelegd om te voorkomen dat zij lawaai zou maken, “niet geloofwaardig” acht. Ook heeft het hof aangegeven dat “een duidelijke verklaring van” de verdachte ontbreekt voor het voor de mond van [slachtoffer] houden van een vaatdoek met ether. Het oordeel van het hof dat het geen inzicht heeft gekregen in wat in de verdachte omging ten tijde van de door hem verrichte handelen, vind ik daarmee niet onbegrijpelijk.2.Hieruit volgt ook dat en waarom het hof de vraag of de verdachte met opzet heeft gehandeld, heeft beantwoord op basis van de feitelijke omstandigheden van het geval waarbij het hof acht heeft geslagen op de aard van de handelingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht.3.
10. Voor zover wordt aangevoerd dat uit de bewijsvoering naar voren komt dat de verdachte zijn ex-vrouw “de les wilde lezen”, gaat het in feite om de vraag of uit de bewijsvoering kan volgen dat de verdachte [slachtoffer] “daadwerkelijk wilde doden” wat in het middel wordt ontkend. De in het middel gepresenteerde klacht wordt in de toelichting onderbouwd met de klacht dat het hof te veel nadruk heeft gelegd op de “wilscomponent” van de verdachte in plaats van de “wetenschap” van de verdachte. Aangevoerd wordt dat het feit “dat iemand een ander dood wenst en die wens met anderen deelt, […] niet – althans niet zonder meer – [wil] zeggen dat die persoon daadwerkelijk van plan is om op enig moment de daad bij het woord te voegen.” Inderdaad heeft het hof voor de bewijsvoering gebruik gemaakt van verklaringen waaruit blijkt dat de verdachte zijn ex-vrouw dood wenste in die zin dat zij “er niet meer zou zijn” zoals het hof overweegt. Daarnaast heeft het hof voor de bewijsvoering ook gebruik gemaakt van gedragingen van de verdachte die erop wijzen dat de verdachte zich beraadde over het uitvoeren van de door hem geuite wens. Gelet op de bewezenverklaarde feiten wijs ik daarbij in de eerste plaats op het door de verdachte kopen van ether op 23 oktober 2015, twaalf dagen voordat hij ether bij [slachtoffer] gebruikte. Ten tweede wijs ik op de informatie die de verdachte op internet heeft gezocht over wapens, giftige kruiden en planten, dodelijk gif en het plegen van de perfecte moord. De klacht dat het hof te veel nadruk heeft gelegd op de wilscomponent van de verdachte stuit af op de gedragingen van de verdachte die erop wijzen dat het niet bij woorden is gebleven, zoals die uit de bewijsvoering blijken.
11. Kern van de klachten die zich richten tegen de bewijsvoering, vormt de wetenschap van de verdachte dat zijn bewezenverklaarde gedragingen tot de dood kunnen leiden. Aangevoerd wordt dat “het bedwelmen met ether en het leggen van een kussen op het gezicht […] niet zonder meer kunnen worden beschouwd als te zijn gericht op de dood van” [slachtoffer]. Het andersluidende oordeel van het hof zou zowel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting als onbegrijpelijk zijn. Het oordeel zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting “voor zover het hof van oordeel was dat gedragingen die normaal gesproken niet tot de dood kunnen leiden of die in een impuls plaatsvinden, desondanks voldoende zijn voor de gevolgtrekking dat het handelen gericht is geweest op de dood van het slachtoffer”. Het oordeel zou onbegrijpelijk zijn “voor zover het hof van oordeel was dat de handelingen die hebben plaatsgevonden naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht zijn geweest op de dood van het slachtoffer dat van opzet – in de zin van willens en wetens handelen – sprake is geweest”.
12. Omwille van de leesbaarheid herhaal ik hier een deel van de overwegingen van het hof die betrekking heeft op het bedwelmen met ether en het leggen van een kussen op het gezicht van [slachtoffer]:
“Bij gebrek aan een duidelijke verklaring van verdachte kan het houden van het vaatdoekje met ether voor de mond van [slachtoffer] onder de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof maar één doel hebben gediend, namelijk het bedwelmen van die [slachtoffer].
Het hof stelt vast dat het enkel bedwelmen van iemand met ether niet tegemoet komt aan het doel van handelen zoals door verdachte aangegeven, namelijk dat ‘het moet stoppen’ en ‘wraak willen nemen’. Een en ander heeft dan immers alleen zin als verdachtes activiteiten door [slachtoffer] bemerkt zouden worden. Daarvan is bij de thans vastgestelde wijze van opereren van verdachte geen sprake. De verklaring van verdachte dat hij vervolgens in een opwelling het kussen op het gezicht van [slachtoffer] heeft gelegd om te voorkomen dat zij lawaai zou maken acht het hof niet geloofwaardig, nu verdachte zelf heeft verklaard dat [slachtoffer] ten gevolge van de bedwelming met de ether rustig werd, zich niet verzette en bovendien ‘murmelde’ als een dronken persoon.
Gelet op het door verdachte geformuleerde doel van zijn handelen die avond dient naar het oordeel van het hof de vervolghandeling van het op het gezicht leggen van het kussen geduid te worden als een middel om haar, na de bedwelming, vervolgens de adem te ontnemen, zodanig dat dit haar dood zou worden. Het hof acht zich in dit oordeel gesteund door de eerder genoemde zoekgeschiedenis op bij verdachte in gebruik zijnde computers en telefoon alsmede zijn uitlatingen over de door hem gewenste dood van zijn ex-vrouw.
Gelet op alle voorgaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de gedragingen van verdachte voorafgaand en rondom het ten laste gelegde naar hun uiterlijke verschijningsvorm zó zeer gericht zijn op de dood van [slachtoffer] dat verdachte opzet heeft gehad op haar dood.”
13. Het oordeel van het hof, dat het met ether bedwelmen van de in bed liggende [slachtoffer] en het vervolgens leggen van een kussen op het hoofd van de nog in bed liggend, [slachtoffer] en het vervolgens vasthouden van dat kussen op het gezicht van de volkomen weerloze vrouw, naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer is gericht op de dood van [slachtoffer] dat de verdachte opzet heeft gehad op haar dood, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat [slachtoffer] volkomen weerloos was, moet de verdachte hebben geweten en heeft hij ook geweten gelet op zijn verklaring dat zijn ex-vrouw, nadat hij een vaatdoek met ether voor een mond had gehouden, rustig werd, zich niet verzette en murmelde als een dronken persoon. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat de verklaring die de verdachte voor zijn gedragingen heeft gegeven, geen contra-indicatie vormen.4.Ook dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
14. Het middel faalt in alle onderdelen.
15. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaarde “voorbedachten rade” onvoldoende steun vindt in de bewijsvoering. Het middel betwist terecht uitdrukkelijk niet dat het hof het juiste toetsingskader heeft aangelegd, maar klaagt dat het oordeel van het hof dat verzoeker “niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar juist goed georganiseerd en planmatig is opgetreden” blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is. Aangevoerd wordt dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte een besluit had genomen om zijn ex-echtgenote te gaan doden en dat er sprake was van een ‘voorgenomen plan om dat te gaan doen. Dit oordeel is volgens de steller van het middel niet zonder meer begrijpelijk omdat de bewijsmiddelen niet uitsluiten dat er sprake was van impulsief handelen. Voorts wordt aangevoerd dat het hof heeft miskend dat ook wanneer niet zou zijn komen vast te staan dat gehandeld is in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet (zonder meer) de conclusie mag worden getrokken dat er sprake is geweest van handelen met voorbedachte raad.
16. Uit de bewijsvoering volgt onder meer dat de verdachte enkele weken voordat hij de bewezenverklaarde feiten heeft begaan, de wens had uitgesproken dat zijn ex-vrouw er niet meer was. In dezelfde periode heeft hij actief gezocht naar middelen en mogelijkheden om iemand van het leven te beroven waaronder naar informatie over wapens, giftige kruiden en planten, dodelijk gif en het plegen van de perfecte moord. Op 23 oktober 2015, elf dagen voor de bewezenverklaard feiten, heeft hij ether gekocht. In de nacht van 4 op 5 november 2015 is hij van huis vertrokken naar het huis waar [slachtoffer] met hun drie kinderen woonde, terwijl hij wist dat de garagedeur van dat het huis niet was afgesloten op basis van een die avond verstuurd WhatsApp bericht van zijn dochter die daar woonde. Toen hij zijn kans schoon zag, heeft hij een flesje ether van huis uit meegenomen naar het huis van [slachtoffer]. Dat wijst niet op een impulsieve actie. De verdachte heeft de garagedeur achter zich afgesloten, heeft een daar aangetroffen vaatdoek gepakt en is naar de slaapkamer gelopen. In de slaapkamer heeft hij ether op de vaatdoek gedaan, is hij aan de rand van het bed gaan zitten en heeft hij de vaatdoek voor de mond van [slachtoffer] gehouden. Nadat hij dat had gedaan, bleek zij rustig, verzette zij zich niet en murmelde zij als een dronken persoon. Vervolgens heeft de verdachte, terwijl hij aan het bed van zijn ex-vrouw zat, het kussen waarop haar hoofd rustte gepakt en op haar gezicht gelegd. Ook dat wijst niet op een impulsieve actie. Nadat zij niet meer reageerde, heeft hij het huis via de voordeur verlaten.
17. Uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte uiterst berekenend een vooropgezet plan heeft uitgevoerd waarbij hij eenmaal in het huis van [slachtoffer] in koelen bloede aan haar bed is gaan zitten om dat plan uit te voeren waarbij hij ook nog eens in de tijd tussen het bedwelmen van zijn ex-vrouw met ether en het pakken van het hoofdkussen waarop zij rustte gelegenheid had zich te beraden op het verder uitvoeren van het eerder genomen besluit. Uit de bewijsvoering volgt met andere woorden dat hij ampel gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarmee geeft de bewezenverklaring dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is deze niet onbegrijpelijk.
18. Het middel faalt.
19. De middelen kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden zodat het cassatieberoep zich ervoor leent met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk te worden verklaard.
20. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑04‑2020
Ook uit de ter terechtzitting van het hof van 24 januari 2019 door de verdachte afgelegde verklaring blijkt dat hij zelf geen inzicht had in wat hij heeft gedacht. Zie de zakelijke weergave van zijn verklaring in het van de terechtzitting opgemaakte proces-verbaal, p. 5: “U houdt mij voor dat ik er wel naartoe ben gegaan [naar het huis van [slachtoffer], AG] en dat ik daar wel over na heb gedacht. Nee. Ik bedoel als ik er over na had gedacht dat ik ergens heen wilde gaan dan had ik dat niet zo gedaan als nu natuurlijk. U houdt mij voor dat ik er wel naartoe ben gegaan en een flesje ether in mijn zak heb gestopt. U vraagt mij of ik dan niet nadenk. Neen. […] Dat gepest en getreiter moest maar een keer afgelopen zijn. U vraagt mij hoe ik daar een einde aan wilde brengen door midden in de nacht daar naartoe te gaan. Nou gewoon door haar bang te maken, denk ik, weet ik veel. Ik heb er niet over nagedacht. U houdt mij voor dat ether een middel is waardoor je van de wereld raakt. U vraagt mij hoe ik [slachtoffer] bang wilde maken als zij dat niet bewust meemaakt. Ik heb geen idee. Als ik alles precies wist dan had ik ook een fatsoenlijk antwoord gegeven maar dat heb ik niet want ik weet het zelf ook niet.”
Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Y. Buruma, r.o. 3.6 (HIV I).
Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Y. Buruma, r.o. 3.6 (HIV I).