Rb. Den Haag, 19-03-2015, nr. C-09-484673 - KG ZA 15-334
ECLI:NL:RBDHA:2015:4177
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
19-03-2015
- Zaaknummer
C-09-484673 - KG ZA 15-334
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:4177, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 19‑03‑2015; (Kort geding)
Uitspraak 19‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Executiegeschil gevangenisstraf. Herkenningsprocedure 579 Sv niet doorlopen. Aannemelijk dat eiser de veroordeelde is. Procedure 557, lid 3, onder 2 Sv niet doorlopen. Recht tot executie niet verjaard.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/484673 / KG ZA 15/334
Vonnis in kort geding van 19 maart 2015
in de zaak van
[A],
verblijvende te [plaatsnaam],
[A],
advocaat prof. mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[A]’ en ‘de Staat’.
1. Het procesverloop
[A] heeft de Staat op 13 maart 2015 doen dagvaarden om op 17 maart 2015 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Op die datum is de zaak ook behandeld. Op 19 maart 2015 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 17 maart 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij vonnis van 9 augustus 2001 (parketnummer 13/067241-01) heeft de politierechter van de rechtbank Amsterdam een man (hierna ook: de veroordeelde) ter zake van medeplegen van opzetheling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (hierna ook: het strafvonnis). Op de aantekening mondeling vonnis staat [B], geboren op [geboortedag] 1970 te [geboorteplaats] (Polen), als veroordeelde vermeld.
2.2.
Op 21 februari 2014 heeft de politie [A] aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Op diezelfde datum heeft de politie een dactyloscopisch signalement en een politiefoto van hem vervaardigd.
2.3.
Op 24 februari 2014 heeft de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam de vordering van het openbaar ministerie tot inbewaringstelling van [A] ter zake van voormelde verdenking afgewezen. [A] is hierop in vrijheid is gesteld.
2.4.
Op 25 februari 2014 is de politie gebleken dat het dactyloscopisch signalement en de op 21 februari 2014 gemaakte politiefoto van [A] overeenkomen met het op 28 mei 2001 vervaardigde dactyloscopisch signalement en de politiefoto van de hiervoor genoemde [B], geboren op [geboortedag] 1970 te [geboorteplaats] (Polen).
2.5.
Op 25 februari 2014 heeft de politie [A] aangehouden ter executie van het strafvonnis. De openstaande straf bedroeg op dat moment 117 dagen.
2.6.
Bij de aanhouding op 25 februari 2014 heeft de politie bij [A] een identiteitsbewijs aangetroffen met daarop de naam [C]. Op 9 mei 2014 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam [A] ter zake van – kort gezegd – het in bezit hebben van voormeld vals reisdocument veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Na deze straf te hebben ondergaan, is [A] op 28 mei 2014 in vrijheid gesteld.
2.7.
Bij arrest van 27 januari 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam het op 6 maart 2014 door [A] tegen het strafvonnis ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het rechtsmiddel niet tijdig is aangewend. Hiertegen heeft [A] op 25 februari 2015 cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. Hierop is nog niet beslist.
2.8.
Met ingang van 18 februari 2015 bevindt [A] zich ter executie van het strafvonnis in detentie.
3. Het geschil
3.1.
[A] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te bevelen hem onmiddellijk in vrijheid te stellen.
3.2.
Daartoe voert [A] aan dat de executie van het strafvonnis onrechtmatig is. [A] stelt in dat verband (a) dat hij niet [B] en dus niet de bij het strafvonnis veroordeelde is, (b) dat deze veroordeling nog niet onherroepelijk is, omdat op het cassatieberoep nog niet is beslist en (c) dat het recht tot executie van het strafvonnis is verjaard.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
Aangezien [A] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt, is de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – bevoegd tot kennisneming van de vordering.
(a) [A] is niet de bij vonnis van 9 augustus 2001 veroordeelde
4.2.
[A] grondt zijn vordering allereerst op de stelling dat hij niet de veroordeelde is. Die stelling kan in dit kort geding niet tot invrijheidstelling leiden. Dit argument had mogelijkerwijs wel ten grondslag kunnen worden gelegd aan een vordering tot veroordeling van de Staat tot het aanhangig maken van de in artikel 579 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geregelde procedure tot herkenning van veroordeelde personen, maar daartoe strekt de vordering van [A] uitdrukkelijk niet. Deze procedure vindt op grond van artikel 580, lid 1, Sv slechts plaats op vordering van het openbaar ministerie, doch op basis van artikel 15, lid 2, van de Grondwet staat voor iemand die tot het ondergaan van een straf is aangehouden de mogelijkheid open om in een civiele kortgedingprocedure de Staat te dwingen de herkenningsprocedure te doorlopen. Een dergelijke vordering zou echter in deze procedure, veronderstellenderwijs uitgaand van de situatie dat [A] deze zou hebben ingesteld, evenmin toewijsbaar zijn geweest. Nog daargelaten dat de Staat terecht heeft opgemerkt dat [A] de thans aan de orde zijnde stelling eerst heeft ingenomen nadat hij in de penitentiaire inrichting was gedetineerd, hetgeen ertoe leidt dat de procedure van artikel 579 Sv niet van toepassing is, is in het onderhavige geval voldoende aannemelijk geworden dat [A] feitelijk de persoon is die bij het strafvonnis is veroordeeld. Daartoe is van belang dat zijn dactyloscopisch signalement en politiefoto – kort gezegd – overeenkomen met het dactyloscopisch signalement en de bijhorende politiefoto van [B], die blijkens de overgelegde stukken en de onweersproken toelichting daarop van de Staat zijn verkregen in het strafrechtelijk onderzoek dat aan het strafvonnis ten grondslag ligt en betrekking hebben op de persoon van de veroordeelde.
(b) de veroordeling is nog niet onherroepelijk
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [A] in zijn vordering op deze grondslag niet kan worden ontvangen en overweegt daartoe als volgt. Vaststaat dat de Hoge Raad nog niet heeft beslist op het door [A] ingestelde cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 januari 2015, waarbij het door [A] tegen het strafvonnis ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Dit brengt mee dat het strafvonnis nog niet ten uitvoer mag worden gelegd, tenzij, zo volgt uit het bepaalde in artikel 557, lid 3, onder 2, Sv, naar het oordeel van het openbaar miniserie vaststaat dat het rechtsmiddel na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn is aangewend. De Staat heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie van oordeel is dat van een dergelijke termijnoverschrijding sprake is. [A] kan derhalve, eveneens op grond van voormelde bepaling, in afwachting van het cassatieberoep de voorzieningenrechter van de instantie die de te executeren beslissing heeft gegeven verzoeken om te bepalen dat het beroep tijdig is ingesteld en het openbaar ministerie niet tot tenuitvoerlegging mag overgaan. Uit de jurisprudentie (waaronder van deze rechtbank) kan worden afgeleid dat met de voorzieningenrechter in artikel 557, lid 3, onder 2, Sv wordt bedoeld de voorzitter van de strafkamer en niet de voorzieningenrechter in kort geding. Dat het hier bedoelde verzoek door de voorzieningenrechter voor strafzaken niet even snel kan worden behandeld als door de voorzieningenrechter in kort geding is gesteld noch gebleken. Voor [A] staat dus een andere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open, zodat in zoverre geen plaats is voor de thans gevorderde voorziening in kort geding. Aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering op deze grondslag, komt de voorzieningenrechter aldus niet toe.
(c) het recht tot executie van het strafvonnis is verjaard
4.4.
Ten slotte is aan de orde de vraag of het recht tot executie van het strafvonnis is verjaard. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Uit het bepaalde in artikel 76, lid 1, Sr volgt dat het recht tot executie van een straf vervalt door verjaring en dat de termijn van deze verjaring eenderde langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. Laatstgenoemd recht verjaart blijkens artikel 70, lid 1, onder 3, Sr voor misdrijven waarop een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld, in twaalf jaren. Opzetheling, het misdrijf ter zake waarvan de aan de orde zijnde gevangenisstraf is opgelegd, is blijkens artikel 416, lid 1, Sr bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogte vier jaren. De voormelde wettelijke bepalingen zijn sinds het moment van de strafoplegging voor zover hier relevant niet gewijzigd. Gelet op deze bepalingen bedraagt de verjaringstermijn van het recht tot executie in het onderhavige geval zestien jaren. Van verjaring is derhalve geen sprake, zodat de vordering ook op deze grondslag niet voor toewijzing vatbaar is.
conclusie
4.5.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat [A], voor zover het grondslag b betreft, in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en dat de vordering op de overige grondslagen moet worden afgewezen. [A] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart [A] niet-ontvankelijk in zijn vordering voor zover deze is gegrond op de stelling dat het vonnis van 9 augustus 2001 met parketnummer 13/067241-01 niet onherroepelijk is;
- wijst de vordering van [A] voor het overige af;
- veroordeelt [A] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
- verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op
19 maart 2015.
MvE