Procestaal: Duits.
HvJ EU, 23-12-2015, nr. C-293/14
ECLI:EU:C:2015:843
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
23-12-2015
- Magistraten
A. Tizzano, F. Biltgen, E. Levits, M. Berger, S. Rodin
- Zaaknummer
C-293/14
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Hiebler
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:843, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 23‑12‑2015
ECLI:EU:C:2015:472, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑07‑2015
Uitspraak 23‑12‑2015
A. Tizzano, F. Biltgen, E. Levits, M. Berger, S. Rodin
Partij(en)
In zaak C-293/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberster Gerichtshof (hooggerechtshof, Oostenrijk) bij beslissing van 20 mei 2014, ingekomen bij het Hof op 13 juni 2014, in de procedure
Gebhart Hiebler
tegen
Walter Schlagbauer,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), vice-president van het Hof, waarnemend president van de eerste kamer, F. Biltgen, E. Levits, M. Berger en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 mei 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
G. Hiebler, vertegenwoordigd door G. Medweschek, Rechtsanwalt,
- —
W.Schlagbauer, vertegenwoordigd door A. Seebacher, Rechtsanwalt,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Bulst, T. Scharf en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juli 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2, lid 2, onder i), 10, lid 4, en 15, leden 1, 2, onder a), en 3, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376, blz. 36).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep in ‘Revision’ tussen G. Hiebler en W. Schlagbauer, twee Oostenrijkse schoonsteenvegers, over een vordering van Schlagbauer tot staking van een oneerlijke handelspraktijk waaraan Hiebler zich bij de uitoefening van zijn beroepsactiviteit schuldig zou hebben gemaakt.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 17, 70 en 72 van richtlijn 2006/123 luiden als volgt:
- ‘(17)
Deze richtlijn is alleen van toepassing op diensten die om een economische tegenprestatie worden verricht. Diensten van algemeen belang vallen niet onder de definitie van artikel [57 VWEU] en vallen dus ook niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn. Diensten van algemeen economisch belang zijn diensten die om een economische tegenprestatie worden verricht en daarom binnen de werkingssfeer van deze richtlijnvallen. Bepaalde diensten van algemeen economisch belang, bijvoorbeeld op vervoersgebied, worden evenwel van de werkingssfeer van deze richtlijn uitgesloten, terwijl voor sommige andere diensten van algemeen economisch belang, bijvoorbeeld op het gebied van de postdiensten, wordt afgeweken van de bepaling over het vrij verrichten van diensten van deze richtlijn. Deze richtlijn betreft niet de financiering van diensten van algemeen economisch belang en is niet van toepassing op stelsels van door de lidstaten in overeenstemming met de mededingingsregels van de Gemeenschap verstrekte steun, met name op sociaal gebied. Deze richtlijn heeft geen betrekking op het vervolg van het witboek van de Commissie over diensten van algemeen belang.
[…]
- (70)
In het kader van deze richtlijn en onverminderd artikel [14 VWEU], mogen diensten alleen als diensten van algemeen economisch belang worden beschouwd wanneer zij worden verricht uit hoofde van een speciale taak van algemeen belang die door de betrokken lidstaat aan de dienstverrichter is toevertrouwd. Deze toewijzing moet zijn geschied bij een of meer besluiten, waarvan de vorm door de betrokken lidstaat kan worden bepaald en die een nauwkeurige specificatie van de aard van de speciale taak moeten geven.
[…]
- (72)
Aan diensten van algemeen economisch belang zijn belangrijke taken in verband met sociale en territoriale samenhang toevertrouwd. De uitvoering van deze taken mag niet worden belemmerd als gevolg van het beoordelingsproces waarin deze richtlijn voorziet. Dit proces mag geen afbreuk doen aan de voor de uitvoering van deze taken noodzakelijke eisen, maar tegelijkertijd dienen ongerechtvaardigde beperkingen van de vrijheid van vestiging te worden aangepakt.’
4
Artikel 2 van richtlijn 2006/123 bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op de diensten van dienstverrichters die in een lidstaat zijn gevestigd.
- 2.
Deze richtlijn is niet van toepassing op de volgende activiteiten:
[…]
- i)
activiteiten in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag, als bedoeld in artikel [51 VWEU];
[…]’
5
Artikel 4 van die richtlijn luidt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 6)
‘vergunningstelsel’: elke procedure die voor een dienstverrichter of afnemer de verplichting inhoudt bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter verkrijging van een formele of stilzwijgende beslissing over de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit;
- 7)
‘eis’: elke verplichting, verbodsbepaling, voorwaarde of beperking uit hoofde van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten of voortvloeiend uit de rechtspraak, de administratieve praktijk, de regels van beroepsorden of de collectieve regels van beroepsverenigingen of andere beroepsorganisaties, die deze in het kader van de hun toegekende juridische bevoegdheden hebben vastgesteld; regels vastgelegd in collectieve arbeidsovereenkomsten waarover door de sociale partners is onderhandeld, worden als zodanig niet als eisen in de zin van deze richtlijn beschouwd;
- 8)
‘dwingende redenen van algemeen belang’: redenen die als zodanig zijn erkend in de rechtspraak van het Hof van Justitie; waaronder de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, staatsveiligheid, volksgezondheid, handhaving van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel, bescherming van consumenten, afnemers van diensten en werknemers, eerlijkheid van handelstransacties, fraudebestrijding, bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, diergezondheid, intellectuele eigendom, behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed en doelstellingen van het sociaal beleid en het cultuurbeleid;
[…]’
6
Artikel 10, lid 4, van richtlijn 2006/123 bepaalt:
‘De vergunning biedt de dienstverrichter op het gehele nationale grondgebied het recht op toegang tot of uitoefening van de dienstenactiviteit, mede door de oprichting van agentschappen, dochterondernemingen, kantoren of bijkantoren, tenzij een vergunning voor elke afzonderlijke vestiging of een beperking van de vergunning tot een bepaald gedeelte van het grondgebied om dwingende redenen van algemeen belang gerechtvaardigd is.’
7
In artikel 15 van die richtlijn is bepaald:
- ‘1.
De lidstaten onderzoeken of in hun rechtsstelsel de in lid 2 bedoelde eisen worden gesteld en zien erop toe dat eventueel bestaande eisen verenigbaar zijn met de in lid 3 bedoelde voorwaarden. De lidstaten passen hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan om de eisen met die voorwaarden in overeenstemming te brengen.
- 2.
De lidstaten onderzoeken of de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit in hun rechtsstelsel afhankelijk wordt gesteld van de volgende niet-discriminerende eisen:
- a)
kwantitatieve of territoriale beperkingen, met name in de vorm van beperkingen op basis van de bevolkingsomvang of een geografische minimumafstand tussen de dienstverrichters;
[…]
- 3.
De lidstaten controleren of de in lid 2 bedoelde eisen aan de volgende voorwaarden voldoen:
- a)
discriminatieverbod: de eisen maken geen direct of indirect onderscheid naar nationaliteit of, voor vennootschappen, de plaats van hun statutaire zetel;
- b)
noodzakelijkheid: de eisen zijn gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;
- c)
evenredigheid: de eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken; zij gaan niet verder dan nodig is om dat doel te bereiken en dat doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt.
- 4.
De leden 1, 2 en 3 zijn alleen van toepassing op wetgeving op het gebied van diensten van algemeen economisch belang voor zover de toepassing van die leden de vervulling, in feite of in rechte, van de aan hen toegewezen bijzondere taak niet belemmert.
[…]’
Oostenrijks recht
8
§ 120, lid 1, van de Gewerbeordnung (wetboek tot regeling van ambacht, handel en industrie, hierna: ‘GewO’), bepaalt:
‘Een bedrijfsvergunning voor de activiteit van schoorsteenveger […] is vereist voor het reinigen, vegen en controleren van schoorstenen, kanalen en pijpen voor rook- en gasafvoer en de bijbehorende stookplaatsen. Voor zover schoorsteenvegers door wettelijke voorschriften van een deelstaat worden verplicht toezichthoudende activiteiten te verrichten, met name op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid [(‘Feuerpolizei’)], de controle van gebouwen of vergelijkbare activiteiten, vervullen zij overheidstaken en dienen zij in Oostenrijk te zijn gevestigd.’
9
§ 123 GewO bepaalt:
- ‘1.
De Landeshauptmann (president van de deelstaat) bepaalt bij verordening de districten voor de uitoefening van de activiteit van schoorsteenveger. In die verordening worden de grenzen van de districten voor schoorsteenvegen op zodanige wijze vastgelegd dat de taken op het vlak van de brandpreventie en de brandveiligheid naar behoren kunnen worden uitgevoerd en dat binnen een district de economische levensvatbaarheid van ten minste twee schoorsteenvegerbedrijven met respectievelijk ten minste twee voltijdwerknemers is gewaarborgd. […]
- 2.
Voor de uitoefening van de activiteit van schoorsteenveger mogen alleen beroepsregistraties worden afgegeven die de uitoefening van activiteiten in de zin van § 120, lid 1, beperken tot het betrokken district. Bij dreigend gevaar, in het geval van een opdracht in de zin van § 122, lid 2, of in het geval van het wisselen naar een ander district in de zin van § 124, is de uitoefening van activiteiten in de zin van § 120, lid 1, echter ook buiten het district toegestaan. […]
- 3.
De schoorsteenvegers zijn verplicht, binnen hun district op basis van het telkens geldende hoogste tarief de in § 120, lid 1, vermelde activiteiten te verrichten.’
10
§ 124 GewO luidt:
‘In geval van wisseling van de schoorsteenveger die verantwoordelijk is voor het vegen van een object zendt de tot dusver voor het object verantwoordelijke schoorsteenveger onverwijld een schriftelijk verslag over de laatste reiniging en de toestand van het te vegen object aan de toekomstige schoorsteenveger, de gemeente en de eigenaar van het object. […] Indien er in een bepaald district niet meer dan twee schoorsteenvegers zijn, dan mag worden gewisseld naar een ander district.’
11
§ 125, lid 1, GewO bepaalt:
‘De Landeshauptmann stelt bij verordening de maximumtarieven vast. Hierbij dient rekening te worden gehouden met het prestatievermogen van de bedrijven en de belangen van de ontvangers van de diensten. […]’
12
De wettelijke voorschriften van de Länder bevatten regelingen inzake de verplichting van de eigenaren van stookinstallaties om schoorstenen regelmatig door een schoorsteenveger te laten vegen. Voorts is daarin vastgelegd dat schoorsteenvegers ook taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid op zich nemen.
13
In de deelstaat Karinthië is een van die taken met name een regelmatige controle ter voorkoming van brand (hierna: ‘brandveiligheidscontrole’).
14
Meer in het bijzonder bepaalt artikel 26 van de Kärntner Gefahrenpolizei- und Feuerpolizeiordnung (wet van de deelstaat Karinthië inzake rampenbestrijding, brandpreventie en brandveiligheid, hierna: ‘wet brandbeveiliging en rampen’):
- ‘1.
De brandveiligheidscontrole van gebouwen strekt tot vaststelling van omstandigheden die brandgevaar inhouden of bevorderen en die de brandbestrijding en reddingsmaatregelen kunnen bemoeilijken of verhinderen.
- 2.
Bij de brandveiligheidscontrole dient door visuele inspectie met name te worden vastgesteld:
- a)
of de bepalingen van deze wet of de op basis van deze wet vastgestelde verordeningen en beschikkingen zijn nageleefd door de eigenaar van het gebouw (eigenaar van de installatie) of door de gebruiksgerechtigde, dan wel of er sprake is van tekortkomingen vanuit het oogpunt van de brandveiligheid;
- b)
of er sprake is van bouwschade die brandgevaar inhoudt;
- c)
of er andere feiten zijn die relevant zijn voor de brandveiligheid of brandbestrijding. […]
- 3.
Bij de brandveiligheidscontrole wordt rekening gehouden met het brandveiligheidsrisico van het gebouw. De frequentie van de controle bedraagt bij gebouwen met
- a)
een laag brandveiligheidsrisico, eens in de 15 jaar;
- b)
een middelhoog brandveiligheidsrisico, eens in de 9 jaar;
- c)
een hoog brandveiligheidsrisico, eens in de 5 jaar; […]’
15
Artikel 27 van de wet brandbeveiliging en rampen luidt:
- ‘1.
De controle in de zin van § 26 […] wordt door de hiermee belaste schoorsteenveger op onafhankelijke wijze uitgevoerd.
[…]
- 9.
Voor iedere uitgevoerde controle in de zin van lid 1 dient de eigenaar (de gebruiksgerechtigde of beheerder) een financiële vergoeding te betalen, die door de schoorsteenveger wordt geïnd. Indien degene die de financiële vergoeding moet betalen, deze niet betaalt, is de gemeente verplicht deze per besluit vast te leggen. Het bedrag van de financiële vergoeding wordt bepaald op basis van de tarieven die zijn vastgelegd voor controles in de verordening betreffende de vaststelling van de maximumtarieven voor de activiteit van schoorsteenvegen.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16
Hiebler oefent het beroep van schoorsteenveger uit in de deelstaat Karinthië op basis van een bedrijfsvergunning voor district ‘A’ van deze deelstaat overeenkomstig § 123 GewO.
17
Tot 26 juli 2011 oefenden niet meer dan twee schoorsteenvegers hun activiteit uit in district ‘B’. Bijgevolg mochten schoorsteenvegers die een vergunning hadden voor andere districten, zoals Hiebler, krachtens § 124 GewO klanten werven in district ‘B’.
18
Bij een wijziging van de wettelijke voorschriften betreffende de opsplitsing in districten van de uitoefening van de activiteit van schoorsteenveger in de deelstaat Karinthië, die op 27 juli 2011 in werking is getreden, is district ‘B’ met een ander district samengevoegd tot een nieuw district ‘C’.
19
Ofschoon naar aanleiding van die fusie in het nieuwe district ‘C’ vier schoorsteenvegers actief waren, is Hiebler in dat district wonende klanten blijven werven en is hij voor een aantal onder hen die hem hadden opgedragen hun schoorstenen te vegen, zijn beroepsactiviteit blijven uitoefenen.
20
Die activiteit bracht inkomensverlies mee voor Schlagbauer, die een bedrijfsvergunning voor genoemd district ‘C’ had. Bijgevolg heeft Schlagbauer een vordering ingesteld bij het Landesgericht Klagenfurt (regionale rechtbank van Klagenfurt) strekkende tot staking van de als oneerlijk aangemerkte handelspraktijk van Hiebler, veroordeling van Hiebler tot betaling van een schadevergoeding van 2 594,65 EUR, plus rente en gerechtskosten alsmede tot openbaarmaking van de te wijzen uitspraak. Volgens Hiebler moet de vordering worden afgewezen omdat richtlijn 2006/123 zich verzet tegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Oostenrijkse regeling, aangezien daarbij de vergunning voor de uitoefening van de particuliere economische activiteiten van schoorsteenvegers territoriaal wordt beperkt.
21
Het Landesgericht Klagenfurt (regionale rechtbank van Klagenfurt) heeft de vordering van Schlagbauer toegewezen op grond dat de bij § 123 GewO ingevoerde territoriale beperking verenigbaar was met genoemde richtlijn, aangezien die beperking niet-discriminerend, noodzakelijk en evenredig was.
22
Het Oberlandesgericht Graz (gerechtshof Graz) heeft dit vonnis bekrachtigd en opgemerkt dat de overheidstaken die aan schoorsteenvegers waren toevertrouwd op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid rechtvaardigden dat de bedrijfsvergunning van schoorsteenvegers territoriaal werd beperkt.
23
Hiebler heeft bij het Oberster Gerichtshof (hooggerechtshof) beroep in ‘Revision’ ingesteld. Hij heeft voor die rechter aangevoerd dat, ofschoon kon worden aangenomen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling verenigbaar was met het Unierecht voor zover de betrokken territoriale beperking betrekking had op de taken die schoorsteenvegers op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid verrichten, die regeling niet verenigbaar was met het Unierecht voor zover die beperking eveneens gold voor de particuliere economische activiteiten van schoorsteenvegers op het gebied van het reinigen en onderhouden van schoorstenen, kanalen en pijpen voor rook- en gasafvoer en de bijbehorende stookplaatsen.
24
Volgens het Oberster Gerichtshof (hooggerechtshof) staat vast dat richtlijn 2006/123 volgens artikel 2, lid 2, onder i), ervan niet zou moeten gelden voor overheidstaken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid, doch uitsluitend voor de particuliere activiteiten van schoorsteenvegers. Gelet op de band tussen voornoemde overheidstaken en laatstgenoemde activiteiten, vraagt die rechter zich evenwel af of niet kan worden aangenomen dat het beroep van schoorsteenveger in zijn geheel buiten de werkingssfeer van die richtlijn valt.
25
Indien genoemde particuliere economische activiteiten binnen de werkingssfeer van genoemde richtlijn vallen, rijst bij het Oberster Gerichtshof (hooggerechtshof) voorts twijfel over de verenigbaarheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Oostenrijkse regeling met de Unierechtelijke bepalingen inzake de vrijheid van vestiging van dienstverrichters, die zijn neergelegd in de artikelen 10 en 15 van die richtlijn.
26
Daarop heeft het Oberster Gerichtshof (hooggerechtshof) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Valt de gehele commerciële activiteit van een schoorsteenveger volgens artikel 2, lid 2, onder i), van richtlijn 2006/123 buiten de werkingssfeer van die richtlijn omdat schoorsteenvegers ook taken verrichten op het gebied van brandpreventie en brandveiligheid (brandveiligheidscontroles, expertiserapporten bij bouwprojecten, enz.)?
- 2)
Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:
Is een nationale regeling volgens welke de bedrijfsvergunning van een schoorsteenveger in beginsel alleen geldt voor een bepaald district, verenigbaar met artikel 10, lid 4, en artikel 15, leden 1, 2, onder a), en 3, van richtlijn 2006/123?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
27
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat de uitoefening van een beroep zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beroep van schoorsteenveger, in zijn geheel buiten de werkingssfeer van die richtlijn valt omdat dat beroep niet alleen de uitoefening van particuliere economische activiteiten inhoudt, maar ook van taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid.
28
Bij het stellen van die vraag gaat het Oberster Gerichtshof (hooggerechtshof) ervan uit dat de taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid die aan de schoorsteenvegers van de deelstaat Karinthië worden toevertrouwd, als activiteiten in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag moeten worden beschouwd en deze dus overeenkomstig artikel 2, lid 2, onder i), van die richtlijn buiten de werkingssfeer daarvan vallen. Bijgevolg moet volgens het Oberster Gerichtshof worden nagegaan of de band tussen de vervulling van die taken en de uitoefening van particuliere economische activiteiten meebrengt dat die richtlijn niet van toepassing is op het beroep van schoorsteenveger in zijn geheel.
29
Voorts heeft die rechter, zoals ook de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft betoogd, in de verwijzingsbeslissing niet gepreciseerd op basis van welke elementen hij genoemde taken als zodanig heeft gekwalificeerd.
30
Daarom moet, om een nuttig antwoord op de eerste vraag te geven, eerst worden nagegaan of taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, activiteiten ‘in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag’ zijn in de zin van artikel 2, lid 2, onder i), van richtlijn 2006/123, of, in voorkomend geval, behoren tot een andere categorie van activiteiten die buiten de werkingssfeer van die richtlijn vallen. Alleen in die gevallen moet vervolgens worden nagegaan of een dergelijke omstandigheid tot gevolg heeft dat die richtlijn niet van toepassing is op het beroep van schoorsteenveger in zijn geheel.
31
In het kader van het eerste deel van de beoordeling moet om te beginnen worden nagegaan wat de draagwijdte is van artikel 2, lid 2, onder i).
32
Blijkens punt 2.1.2 van het handboek voor de implementatie van de dienstenrichtlijn (hierna: ‘handboek’) sluit die bepaling aan bij de afwijking op het beginsel van vrije vestiging van artikel 45 EG, dat na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon artikel 51 VWEU is geworden. Om genoemde bepaling uit te leggen, moet dus worden uitgegaan van de beginselen die het Hof in zijn rechtspraak met betrekking tot die artikelen heeft geformuleerd.
33
In het licht van die rechtspraak moet meteen worden opgemerkt dat de uitzondering van artikel 2, lid 2, onder i), van richtlijn 2006/123 als uitzondering op een fundamentele vrijheid aldus moet worden uitgelegd dat de draagwijdte ervan beperkt blijft tot hetgeen strikt noodzakelijk is met het oog op de belangen die de lidstaten op grond van deze bepaling mogen beschermen (zie naar analogie arrest Commissie/België, C-47/08, EU:C:2011:334, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en beperkt dient te blijven tot werkzaamheden die, op zich beschouwd, een rechtstreekse en specifieke deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag vormen (zie naar analogie arresten Commissie/België, C-47/08, EU:C:2011:334, punt 85, en SOA Nazionale Costruttori, C-327/12, EU:C:2013:827, punt 51).
34
Voorts volgt ook uit de rechtspraak van het Hof dat niet onder een dergelijke uitzondering vallen de ondersteunende of voorbereidende taken bij de uitoefening van het openbaar gezag (zie naar analogie arrest Commissie/Duitsland, C-404/05, EU:C:2007:723, punt 44), die geen uitoefening van autonome beslissingsbevoegdheden inhouden en die worden vervuld binnen het kader van een rechtstreeks staatstoezicht (zie naar analogie arresten Commissie/Portugal, C-438/08, EU:C:2009:651, punten 36 en 41, en SOA Nazionale Costruttori, C-327/12, EU:C:2013:827, punt 53) en niet de bevoegdheid verlenen dwang uit te oefenen (zie naar analogie arrest Commissie/Spanje, C-114/97, EU:C:1998:519, punt 37) of dwangmaatregelen te treffen (zie naar analogie arresten Anker e.a., C-47/02, EU:C:2003:516, punt 61, en Commissie/Portugal, C-438/08, EU:C:2009:651, punt 44).
35
In het licht van die rechtspraak moet dus worden nagegaan of de taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid die in de deelstaat Karinthië aan schoorsteenvegers zijn toevertrouwd ‘activiteiten in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag’ zijn in de zin van artikel 2, lid 2, onder i), van richtlijn 2006/123.
36
In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat volgens artikel 26 van de wet brandbeveiliging en rampen die taken met name bestaan in de regelmatige controle van gebouwen teneinde vast te stellen of de eigenaar of de gebruiksgerechtigde van het gebouw de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen terzake heeft nageleefd, of er sprake is van bouwschade die brandgevaar inhoudt en of andere omstandigheden brandgevaar inhouden of bevorderen of de brandbestrijding en reddingsmaatregelen kunnen bemoeilijken.
37
Bij de uitoefening van die taken vervullen de schoonsteenvegers, zoals de Oostenrijkse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft betoogd, een taak die is voorbehouden aan de gemeenten bij § 118, lid 3, punt 9, van de Oostenrijkse grondwet, op grond waarvan de lokale taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid tot de eigen bevoegdheden van de gemeenten behoren.
38
De taken op het gebied van de lokale brandpreventie en de brandveiligheid vormen dus, zoals de advocaat-generaal in punt 35 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ondersteunende taken ten behoeve van de uitoefening van het openbaar gezag, aangezien die taken in wezen aan de schoorsteenvegers zijn gedelegeerd door de burgemeester van iedere gemeente en worden verricht onder diens rechtstreeks toezicht, zonder dat de schoorsteenvegers ten aanzien van hun klanten beschikken over handhavingsbevoegdheid of over de bevoegdheid om dwang uit te oefenen of dwangmaatregelen te treffen. Die vaststelling vindt steun in de verplichting voor de schoorsteenvegers om bij de vervulling van die taken de betrokken gemeente in te lichten over de tekortkomingen die niet zijn verholpen, wanneer er een onmiddellijk risico bestaat op brand of wanneer het goede verloop van de controle is belemmerd.
39
Daaruit volgt dat de door de schoorsteenvegers in de deelstaat Karinthië uitgeoefende taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid op zich geen activiteiten in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag zijn in de zin van artikel 2, lid 2, onder i), van richtlijn 2006/123 en dus geen activiteiten zijn die krachtens die bepaling buiten de werkingssfeer van die richtlijn vallen.
40
Aan die conclusie wordt niet afgedaan indien de verwijzende rechter zou oordelen dat die taken verband houden met een dienst van algemeen economisch belang, zoals de Oostenrijkse regering in antwoord op een schriftelijke vraag van het Hof heeft aangevoerd.
41
In dat verband moet inderdaad worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, de activiteiten op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid door de schoorsteenvegers van de deelstaat Karinthië, in overeenstemming met overweging 70 van richtlijn 2006/123 en met de rechtspraak van het Hof, worden vervuld uit hoofde van een speciale taak van algemeen belang die hun is toevertrouwd door middel van een vergunning, te weten hun bedrijfsvergunning en op grond van een bestuursrechtelijke bepaling, namelijk § 26 van de wet brandbeveiliging en rampen, die een duidelijke en transparante omschrijving geven van de precieze aard van de toegewezen openbaredienstverplichting (zie naar analogie arresten Fallimento Traghetti del Mediterraneo, C-140/09, EU:C:2010:335, punt 37, en Femarbel, C-57/12, EU:C:2013:517, punt 48).
42
Voorts lijkt uit dit dossier tevens te volgen dat, in overeenstemming met artikel 14 VWEU, artikel 1 van Protocol (nr. 26) betreffende de diensten van algemeen belang, dat aan het VWEU is gehecht, en de vaste rechtspraak van het Hof, vergunninghoudende schoorsteenvegers in de deelstaat Karinthië uit hoofde van die openbaredienstverplichting de taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid moeten vervullen in het belang van alle gebruikers van het district dat hun is toegewezen zodat de dienstverrichtingen voor iedereen gelijk toegankelijk zijn, waarbij eenvormige tarieven worden toegepast waarvan het maximumbedrag wordt vastgesteld bij besluit van de Landeshauptmann van deze deelstaat (zie naar analogie arresten Fallimento Traghetti del Mediterraneo, C-140/09, EU:C:2010:335, punten 38, en Femarbel, C-57/12, EU:C:2013:517, punt 47) en een vergelijkbare kwaliteit wordt verzekerd, ongeacht bijzondere situaties en de economische rentabiliteit van elke individuele verrichting (zie in die zin arrest Corbeau, C-320/91, EU:C:1993:198, punt 15).
43
Zelfs indien die taken moeten worden beschouwd als taken die verband houden met een dienst van algemeen economisch belang, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan, vallen zij evenwel binnen de werkingssfeer van richtlijn 2006/123.
44
Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft benadrukt, volgt namelijk uitdrukkelijk uit artikel 2, lid 2, onder a), van die richtlijn, gelezen in samenhang met de overwegingen 17, 70 en 72 ervan, dat de bepalingen van die richtlijn in beginsel van toepassing zijn op alle diensten van algemeen economisch belang en enkel niet-economische diensten van algemeen belang buiten de werkingssfeer van die bepalingen vallen.
45
De slotsom dient dus te luiden dat de taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid die door de schoorsteenvegers in de deelstaat Karinthië worden verricht, ongeacht de daaraan door de verwijzende rechter gegeven kwalificatie, binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen.
46
Bijgevolg hoeft niet te worden geantwoord op de vraag of de band tussen die taken en de particuliere economische activiteiten die schoorsteenvegers in de deelstaat Karinthië verrichten, tot gevolg heeft dat ook laatstgenoemde activiteiten en dus het beroep van schoorsteenveger in zijn geheel buiten de werkingssfeer van richtlijn 2006/123 vallen, omdat die vraag zonder voorwerp is.
47
Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat zij van toepassing is op de uitoefening van een beroep zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beroep van schoorsteenveger, in zijn geheel beschouwd, ook al houdt dat beroep niet alleen de vervulling van particuliere economische activiteiten in, maar ook taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid.
Tweede vraag
48
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 10 en 15 van richtlijn 2006/123 zich verzetten tegen een nationale regeling, als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de vergunning voor de uitoefening van het beroep van schoorsteenveger, in zijn geheel beschouwd, beperkt tot een bepaald geografisch district.
49
In dat verband moet om te beginnen worden vastgesteld dat een dergelijke territoriale beperking van de vergunning voor de uitoefening van een dienstenactiviteit op grond van de artikelen 10 en 15 van die richtlijn, een beperking op de vrijheid van vestiging van dienstverrichters vormt.
50
Uit artikel 10, lid 4, op grond waarvan vergunningen voor een nieuwe vestiging de dienstverrichter ‘op het gehele nationale grondgebied’ het recht bieden op uitoefening van de dienstenactiviteit, volgt namelijk impliciet dat een territoriale beperking van een dergelijke vergunning een belemmering vormt voor de uitoefening van de betrokken activiteit.
51
Voorts bepaalt artikel 15, lid 2, onder a), van richtlijn 2006/123 uitdrukkelijk dat de ‘territoriale beperkingen’ op de uitoefening van een dienstenactiviteit ‘eisen’ zijn in de zin van artikel 4, punt 7, van die richtlijn, te weten omstandigheden die nadelig zijn voor de vrijheid van vestiging van dienstverrichters.
52
In dat verband moet, om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, worden uitgemaakt welke rechtsregeling krachtens de artikelen 10 en 15 van die richtlijn geldt voor een territoriale beperking als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, teneinde na te gaan of die beperking verboden is dan wel onder bepaalde voorwaarden kan worden toegestaan.
53
Wat artikel 10 van richtlijn 2006/123 betreft, is volgens de bewoordingen van lid 4 van dat artikel weliswaar alleen vereist dat ‘dwingende redenen van algemeen belang’ de beperking van de vergunning tot een bepaald gedeelte van het grondgebied rechtvaardigen, doch, zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie heeft benadrukt en zoals tevens blijkt uit punt 6.1.5. van het handboek, die bepaling vereist dat een dergelijke beperking ook de beginselen van non-discriminatie en evenredigheid — algemene beginselen van het Unierecht — eerbiedigt.
54
Voorts moet worden vastgesteld dat artikel 15 van richtlijn 2006/123, door territoriale beperkingen op de uitoefening van een dienstenactiviteit op te nemen op de lijst van aan evaluatie onderworpen eisen die in lid 2 ervan worden genoemd, de lidstaten tevens toestaat op grond van lid 1, dergelijke beperkingen te handhaven of, in voorkomend geval, in hun rechtsstelsels in te voeren, mits die beperkingen beantwoorden aan de in lid 3 ervan bedoelde voorwaarden van non-discriminatie, noodzakelijkheid en evenredigheid (zie in die zin arrest Rina Services e.a., C-593/13, EU:C:2015:399, punten 32 en 33).
55
Uit die overwegingen volgt, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft betoogd, dat de artikelen 10, lid 4, en 15, lid 3, van die richtlijn beide voorzien in de mogelijkheid om een beperking op de vrijheid van vestiging als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde territoriale beperking, te rechtvaardigen, en dat zij daartoe vereisen dat dezelfde voorwaarden worden nageleefd, waarmee wordt beoogd dat die beperking om te beginnen geen onderscheid maakt op basis van nationaliteit, vervolgens gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang en ten slotte geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken en niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken, waarbij dat doel niet met andere, minder beperkende maatregelen kan worden bereikt.
56
In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde territoriale beperking van toepassing is zonder discriminatie op grond van nationaliteit.
57
In de tweede plaats volgt uit de schriftelijke opmerkingen van de Oostenrijkse regering dat die beperking ertoe strekt een optimale werking van brandveiligheidsvoorzieningen en een betere preventie van brand, gasontploffingen en gasvergiftigingen te waarborgen.
58
Aangezien dergelijke doelstellingen onder de bescherming van de volksgezondheid vallen, die volgens artikel 4, punt 8, van richtlijn 2006/123 en volgens vaste rechtspraak van het Hof, een dwingende reden van algemeen belang is die beperkingen van de vrijheid van vestiging kan rechtvaardigen (zie met name in die zin arrest Ottica New Line di Accardi Vincenzo, C-539/11, EU:C:2013:591, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak), moet worden aangenomen dat eveneens is voldaan aan de voorwaarde dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde territoriale beperking noodzakelijk is.
59
Bijgevolg moet in de derde plaats worden onderzocht of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde territoriale beperking evenredig is. Daarbij moet allereerst worden nagegaan of die beperking geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken.
60
In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat volgens de rechtspraak van het Hof instellingen en infrastructuren voor gezondheidszorg, apotheken en optiekzaken kunnen worden gepland, zodat de gezondheidszorg passend tegemoetkomt aan de behoeften van de bevolking, het gehele grondgebied bestrijkt en rekening houdt met geografisch geïsoleerde of anderszins benadeelde gebieden (zie in die zin arresten Hartlauer, C-169/07, EU:C:2009:141, punten 51 en 52; Blanco Pérez en Chao Gómez, C-570/07 en C-571/07, EU:C:2010:300, punt 70, alsmede Ottica New Line di Accardi Vincenzo, C-539/11, EU:C:2013:591, punten 36 en 37).
61
Die beginselen lijken ook toepasbaar te zijn op de uitoefening van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beroep van schoorsteenveger.
62
Uit de opmerkingen van de Oostenrijkse regering blijkt namelijk dat er in de deelstaten, zoals de deelstaat Karinthië, gebieden bestaan die schoorsteenvegers als zeer winstgevend kunnen zien en daarom aantrekkelijker kunnen vinden, zoals gebieden in stedelijke agglomeraties. Andere delen van het nationale grondgebied daarentegen kunnen minder aantrekkelijk zijn, bijvoorbeeld geografisch geïsoleerde of anderszins benadeelde gebieden (zie naar analogie arrest Blanco Pérez en Chao Gómez, C-570/07 en C-571/07, EU:C:2010:300, punt 72).
63
Het kan niet worden uitgesloten dat bij het ontbreken van een indeling in districten, schoorsteenvegers besluiten hun activiteiten uitsluitend uit te oefenen in de aantrekkelijk geachte plaatsen en dus ten behoeve van een beperkt deel van de bevolking, zodat de inwoners van minder aantrekkelijke plaatsen kampen met onvoldoende beschikbare dienstverrichters om een veilige en kwalitatief hoogstaande dienst van schoorsteenvegen te waarborgen (zie naar analogie arrest Blanco Pérez en Chao Gómez, C-570/07 en C-571/07, EU:C:2010:300, punt 73).
64
Bijgevolg moet worden aangenomen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde territoriale beperking ervoor kan zorgen dat schoorsteenvegers gelijkmatig over het nationale grondgebied zijn verspreid, dat de gehele bevolking een adequate toegang tot activiteiten van schoorsteenvegen heeft en dat bijgevolg een adequate bescherming van de volksgezondheid wordt gewaarborgd.
65
Uit het voorgaande volgt weliswaar dat met een dergelijke regeling in beginsel de doelstelling van bescherming van de volksgezondheid kan worden bereikt, doch daarnaast is nog vereist dat die regeling die doelstelling coherent nastreeft. Volgens de rechtspraak van het Hof is een nationale wettelijke regeling namelijk slechts geschikt om de verwezenlijking van het beoogde doel te waarborgen, wanneer die verwezenlijking waarlijk coherent en systematisch wordt nagestreefd (zie in die zin arresten Blanco Pérez en Chao Gómez, C-570/07 en C-571/07, EU:C:2010:300, punt 94; Ottica New Line di Accardi Vincenzo, C-539/11, EU:C:2013:591, punt 47, en Sokoll-Seebacher, C-367/12, EU:C:2014:68, punt 39).
66
In dat verband staat het weliswaar in laatste instantie aan de verwijzende rechter om uit te maken of en in hoeverre § 123 GewO aan die voorwaarde voldoet, doch het Hof is bevoegd om op basis van de stukken van het hoofdgeding en de bij hem ingediende schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die de verwijzende rechter in staat kunnen stellen uitspraak te doen (zie arrest Grupo Itevelesa e.a., C-168/14, EU:C:2015:685, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
67
Bijgevolg moet worden opgemerkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling niet onmiddellijk voorziet in een afbakening van de geografische districten of in een regeling daarvoor aan de hand van coherente criteria die tot doel hebben te zorgen voor een gelijkmatige verspreiding van de uitoefening door schoorsteenvegers van zowel hun particuliere economische activiteiten als van hun taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid in die districten.
68
Hoewel de in het hoofdgeding aan de orde zijnde territoriale beperking ziet op de uitoefening van het beroep van schoorsteenveger in zijn geheel beschouwd, is in de nationale regeling immers als enig criterium voor de indeling in districten het criterium in aanmerking genomen betreffende het minimumaantal schoorsteenvegers wier activiteit binnen ieder district economisch levensvatbaar moeten zijn, om te verzekeren dat de taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid naar behoren worden vervuld, zonder dat in die regeling rekening wordt gehouden met de particuliere economische activiteiten, die overigens het belangrijkste deel van de uitoefening van het beroep van schoorsteenveger uitmaken.
69
Daarom is het mogelijk dat § 123 GewO bij de uitvoering ervan niet een evenwichtige spreiding van de uitoefening van de particuliere economische activiteiten van schoorsteenvegers over het betrokken grondgebied verzekert en, dientengevolge, een gelijkwaardig niveau van bescherming van de volksgezondheid op dat grondgebied (zie naar analogie arrest Ottica New Line di Accardi Vincenzo, C-539/11, EU:C:2013:591, punt 54).
70
In die omstandigheden en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter uit te voeren verificaties, lijkt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet coherent en systematisch de doelstelling van bescherming van de volksgezondheid na te streven.
71
Het zou echter kunnen dat een dergelijke beoordeling, die volgt uit de uitlegging van de artikelen 10, lid 4, en 15, leden 1, 2, onder a), en 3, van richtlijn 2006/123, niet doorslaggevend is indien die nationale regeling moet worden uitgelegd in het licht van artikel 15, lid 4, van die richtlijn, in het geval dat de verwijzende rechter overeenkomstig de in de punten 41 en 42 van het onderhavige arrest uiteengezette beginselen zou oordelen dat de taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid verband houden met een dienst van algemeen economisch belang.
72
In dat verband moet immers worden vastgesteld dat artikel 15 van die richtlijn in lid 4 bepaalt dat het bepaalde in de leden 1 tot en met 3 alleen van toepassing is op nationale wetgeving op het gebied van diensten van algemeen economisch belang voor zover de toepassing van die leden de vervulling, in feite of in rechte, van de aan hen toegewezen bijzondere taak niet belemmert.
73
In het licht van punt 10.2.4. van het handboek, gelezen in samenhang met overweging 72 van richtlijn 2006/123, moet artikel 15, lid 4, van die richtlijn bijgevolg aldus worden uitgelegd dat die bepaling zich niet verzet tegen een nationale regeling die voorziet in een territoriale beperking als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, mits die beperking noodzakelijk is voor de uitoefening door schoorsteenvegers van hun taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid onder economisch haalbare voorwaarden, en daarenboven evenredig is met die uitoefening.
74
Zoals volgt uit de rechtspraak van het Hof betreffende de Verdragsbepalingen inzake mededinging, moet bij die beoordeling in ieder geval worden uitgegaan van de veronderstelling dat de verplichting van degene die met die taak van algemeen economisch belang is belast, zijn diensten te verrichten zonder daarbij het economisch evenwicht te verliezen, de mogelijkheid van compensatie tussen rendabele en minder rendabele sectoren van bedrijvigheid onderstelt en dus een beperking van de vrijheid van vestiging in de economisch rendabele sectoren rechtvaardigt (zie naar analogie arresten Corbeau, C-320/91, EU:C:1993:198, punten 16 en 17, en Ambulanz Glöckner, C-475/99, EU:C:2001:577, punt 57).
75
Evenwel moet ook worden in aanmerking genomen dat een dergelijke beperking niet gerechtvaardigd is wanneer het gaat om specifieke, van de betrokken dienst van algemeen belang dissocieerbare diensten, voor zover die diensten naar hun aard en naar de omstandigheden het economisch evenwicht van die dienst van algemeen economisch belang niet in gevaar brengen (zie naar analogie, arresten Corbeau, C-320/91, EU:C:1993:198, punt 19, en Ambulanz Glöckner, C-475/99, EU:C:2001:577, punt 59).
76
In het licht van die overwegingen moet de verwijzende rechter, wanneer hij beoordeelt of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde territoriale beperking evenredig is, nagaan of de particuliere economische activiteiten van de schoorsteenvegers in de deelstaat Karinthië dermate nauw verband houden met de taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid dat moet worden aangenomen dat zij daarmee onlosmakelijk verbonden zijn.
77
Indien dit niet het geval is, moet de verwijzende rechter nagaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde territoriale beperking, voor zover zij tevens ziet op de uitoefening van de particuliere economische activiteiten die dissocieerbaar zijn van de taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid, niettemin noodzakelijk is om de betrokken schoorsteenvegers in staat te stellen laatstgenoemde taken onder economisch evenwichtige voorwaarden te vervullen, dan wel of de economische levensvatbaarheid bij de vervulling van die taken tevens kan worden verzekerd door een indeling in districten die uitsluitend ziet op laatstgenoemde taakvervulling.
78
In dat verband volgt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de regeling van de deelstaat Salzburg uitsluitend voor de taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid districten voor het schoorsteenvegen vastlegt, waaruit blijkt dat een dergelijke territoriale beperking zou kunnen volstaan om te waarborgen dat die taken onder economisch evenwichtige voorwaarden worden vervuld.
79
Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat:
- —
de artikelen 10, lid 4, en 15, leden 1, 2, onder a), en 3, van richtlijn 2006/123 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de vergunning voor de uitoefening van het beroep van schoorsteenveger in zijn geheel beperkt tot een bepaald geografisch district, wanneer die regeling niet coherent en systematisch de verwezenlijking van de doelstelling van bescherming van de volksgezondheid nastreeft, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan;
- —
artikel 15, lid 4, van richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een dergelijke regeling in het geval dat de taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid zouden moeten worden aangemerkt als taken die verband houden met een dienst van algemeen economisch belang, mits de vastgestelde territoriale beperking noodzakelijk is voor en evenredig is aan de uitoefening van die taken onder economisch levensvatbare omstandigheden. Het staat aan de verwijzende rechter om dat na te gaan.
Kosten
80
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt moet aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is op de uitoefening van een beroep zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beroep van schoorsteenveger, in zijn geheel beschouwd, ook al houdt dat beroep niet alleen de vervulling van particuliere economische activiteiten in, maar ook van taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid.
- 2)
De artikelen 10, lid 4, en 15, leden 1, 2, onder a), en 3, van richtlijn 2006/123 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de vergunning voor de uitoefening van het beroep van schoorsteenveger, in zijn geheel beschouwd, beperkt tot een bepaald geografisch district, wanneer die regeling niet coherent en systematisch de verwezenlijking van de doelstelling van bescherming van de volksgezondheid nastreeft, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.
Artikel 15, lid 4, van richtlijn 2006/123 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een dergelijke regeling in het geval dat de taken op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid zouden moeten worden aangemerkt als taken die verband houden met een dienst van algemeen economisch belang, mits de vastgestelde territoriale beperking noodzakelijk is voor en evenredig is aan de uitoefening van die taken onder economisch levensvatbare omstandigheden. Het staat aan de verwijzende rechter om dat na te gaan.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑12‑2015
Conclusie 16‑07‑2015
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-293/141.
Gebhart Hiebler
tegen
Walter Schlagbauer
[verzoek van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijks hooggerechtshof) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
‘Kärnten is lei ans’.
2.
Met deze lijfspreuk laten de inwoners van de Oostenrijkse deelstaat Karinthië in hun lokale dialect blijken er trots op te zijn dat er maar één Karinthië is. Letterlijk genomen klopt die spreuk in onderhavige zaak niet. Wat de uitoefening van het beroep van schoorsteenveger betreft, is het Karinthisch grondgebied door lokale regelgeving verdeeld in een aantal zogenoemde ‘veeg’districten. Schoorsteenvegers mogen hun diensten in beginsel uitsluitend aanbieden binnen het district waarin zij woonplaats hebben. Dit stoort Hiebler, een meester-schoorsteenveger uit Moosburg, Karinthië, die zijn diensten buiten zijn district wenst aan te bieden.
3.
Het Hof wordt verzocht om in onderhavige zaak te onderzoeken of een nationale regeling zoals die geldt voor de situatie van Hiebler, verenigbaar is met richtlijn 2006/123/EG2., de zogenoemde ‘dienstenrichtlijn’. Op grond van mijn beoordeling concludeer ik dat dit niet het geval is.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
4.
Artikel 2 van richtlijn 2006/123, ‘Werkingssfeer’, luidt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op de diensten van dienstverrichters die in een lidstaat zijn gevestigd.
- 2.
Deze richtlijn is niet van toepassing op de volgende activiteiten:
[…]
- i)
activiteiten in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag, als bedoeld in artikel 45 van het Verdrag;
[…]’
5.
Artikel 10 van de richtlijn heeft als opschrift ‘Vergunningsvoorwaarden’. Het vierde lid luidt als volgt:
‘De vergunning biedt de dienstverrichter op het gehele nationale grondgebied het recht op toegang tot of uitoefening van de dienstenactiviteit, mede door de oprichting van agentschappen, dochterondernemingen, kantoren of bijkantoren, tenzij een vergunning voor elke afzonderlijke vestiging of een beperking van de vergunning tot een bepaald gedeelte van het grondgebied om dwingende redenen van algemeen belang gerechtvaardigd is.’
6.
Artikel 14, ‘Verboden eisen’, bepaalt:
‘De lidstaten stellen de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk van de volgende eisen:
- 1.
discriminerende eisen die direct of indirect verband houden met de nationaliteit of, voor ondernemingen, met de plaats van de statutaire zetel, waaronder met name:
- a)
nationaliteitseisen voor de dienstverrichter, zijn personeel, de aandeelhouders of de leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de dienstverrichter;
- b)
de eis dat de dienstverrichter, zijn personeel, de aandeelhouders of de leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan hun verblijfplaats hebben op hun grondgebied;
[…]’
7.
Artikel 15 van richtlijn 2006/123, ‘Aan evaluatie onderworpen eisen’, luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten onderzoeken of in hun rechtsstelsel de in lid 2 bedoelde eisen worden gesteld en zien erop toe dat eventueel bestaande eisen verenigbaar zijn met de in lid 3 bedoelde voorwaarden. De lidstaten passen hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan om de eisen met die voorwaarden in overeenstemming te brengen.
- 2.
De lidstaten onderzoeken of de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit in hun rechtsstelsel afhankelijk wordt gesteld van de volgende niet-discriminerende eisen:
- a)
kwantitatieve of territoriale beperkingen, met name in de vorm van beperkingen op basis van de bevolkingsomvang of een geografische minimumafstand tussen de dienstverrichters;
[…]
- 3.
De lidstaten controleren of de in lid 2 bedoelde eisen aan de volgende voorwaarden voldoen:
- a)
discriminatieverbod: de eisen maken geen direct of indirect onderscheid naar nationaliteit of, voor vennootschappen, de plaats van hun statutaire zetel;
- b)
noodzakelijkheid: de eisen zijn gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;
- c)
evenredigheid: de eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken; zij gaan niet verder dan nodig is om dat doel te bereiken en dat doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt.
- 4.
De leden 1, 2 en 3 zijn alleen van toepassing op wetgeving op het gebied van diensten van algemeen economisch belang voor zover de toepassing van die leden de vervulling, in feite of in rechte, van de aan hen toegewezen bijzondere taak niet belemmert.’
B — Oostenrijks recht
1. Federaal (nationaal) niveau
8.
Volgens § 120 van de Oostenrijkse Gewerbeordnung (wet betreffende artisanale, commerciële en industriële beroepen) is een bedrijfsvergunning voor de activiteit van schoorsteenveger vereist voor het reinigen, vegen en controleren van schoorstenen en rook- en ventilatiekanalen en de bijbehorende stookplaatsen. Voor zover schoorsteenvegers bij wettelijk voorschrift van de deelstaten worden verplicht toezichthoudende activiteiten te verrichten, met name op het gebied van brandpreventie en brandveiligheid, bouw- en woningtoezicht of vergelijkbare activiteiten, vervullen zij overheidstaken en dienen zij in Oostenrijk te zijn gevestigd.
9.
§ 123 van de Oostenrijkse Gewerbeordnung luidt als volgt:
- ‘1.
De ‘Landeshauptmann’ (minister-president van de deelstaat) bepaalt bij verordening de districten voor de uitoefening van de activiteit van schoorsteenveger. In die verordening worden de grenzen van de veegdistricten op zodanige wijze vastgelegd dat de taken op het vlak van de brandpreventie en brandveiligheid naar behoren kunnen worden uitgevoerd en dat binnen een veegdistrict de economische levensvatbaarheid van ten minste twee schoorsteenvegersbedrijven met elk ten minste twee voltijdwerknemers is gewaarborgd. […]
- 2.
Voor de uitoefening van het schoorsteenvegersbedrijf mogen alleen bedrijfsvergunningen worden afgegeven die de uitoefening van de activiteiten bedoeld in artikel 120, lid 1, beperken tot het betrokken veegdistrict. Bij dreigend gevaar, in het geval van een opdracht [van de overheidsinstanties], of in het geval van het wisselen naar een ander veegdistrict in de zin van artikel 124, is de uitoefening van de activiteiten bedoeld in artikel 120, lid 1, echter ook buiten het veegdistrict toegestaan. […]
- 3.
De schoorsteenvegers zijn verplicht, binnen hun veegdistrict de in artikel 120, lid 1, vermelde activiteiten te verrichten op basis van het hoogste tarief dat in de betrokken deelstaat van toepassing is.’
10.
§ 124 van de Oostenrijkse Gewerbeordnung luidt:
‘In geval van wisseling van de schoorsteenveger die verantwoordelijk is voor het vegen van een object zendt de tot dusver voor het object verantwoordelijke schoorsteenveger onverwijld een schriftelijk verslag over de laatste reiniging en de toestand van het object aan de toekomstige schoorsteenveger, de gemeente en de eigenaar van het te vegen object. […] Indien er in het betrokken veegdistrict niet meer dan twee schoorsteenvegers zijn, is de wisseling naar een ander district toegestaan.’
11.
§ 125, lid 1, van de Oostenrijkse Gewerbeordnung luidt:
‘De Landeshauptmann stelt bij verordening de maximumtarieven vast. Hierbij dient rekening te worden gehouden met het prestatievermogen van de bedrijven en de belangen van de ontvangers van de diensten.’
2. Deelstaatniveau — Recht van de deelstaat Karinthië
12.
De wettelijke voorschriften van de Oostenrijkse deelstaten omvatten enerzijds regelingen die de eigenaren van stookinstallaties verplichten om schoorstenen regelmatig door een schoorsteenveger te laten vegen. Anderzijds is hierin vastgelegd dat schoorsteenvegers ook taken op het gebied van de brandpreventie en brandveiligheid op zich nemen. In de deelstaat Karinthië behoort hiertoe bijvoorbeeld de regelmatige brandveiligheidscontrole overeenkomstig de Kärntner Gefahrenpolizei- und Feuerpolizeiordnung (wet van de deelstaat Karinthië inzake rampenbestrijding, brandpreventie en brandveiligheid).
13.
§ 26 van die wet luidt:
- ‘1.
De brandveiligheidscontrole van gebouwen strekt tot vaststelling van omstandigheden die brandgevaar inhouden of bevorderen en die de brandbestrijding en reddingsmaatregelen kunnen bemoeilijken of verhinderen.
- 2.
Bij de brandveiligheidscontrole dient door visuele inspectie met name te worden vastgesteld:
- a)
of is voldaan aan de bepalingen van deze wet of de op basis van deze wet vastgestelde verordeningen en beschikkingen […] of dat er sprake is van tekortkomingen vanuit het oogpunt van de brandveiligheid;
- b)
of er sprake is van bouwschade die brandgevaar inhoudt;
- c)
of er andere feiten zijn die relevant zijn voor de brandveiligheid of brandbestrijding. […]
- 3.
Bij de brandveiligheidscontrole wordt rekening gehouden met het brandveiligheidsrisico van het gebouw. De frequentie van de controle bedraagt bij gebouwen met
- a)
een laag brandveiligheidsrisico, eens in de 15 jaar;
- b)
een middelhoog brandveiligheidsrisico, eens in de 9 jaar en
- c)
een hoog brandveiligheidsrisico, eens in de 5 jaar.’
14.
§ 27 van dezelfde wet bepaalt:
- ‘1.
De brandveiligheidscontrole in de zin van § 26, lid 3, onder a), en b), wordt door de hiermee belaste schoorsteenveger op onafhankelijke wijze uitgevoerd. […]
[…]
- 9.
Voor iedere uitgevoerde brandveiligheidscontrole in de zin van lid 1 dient de eigenaar (de gebruiksgerechtigde of beheerder) een financiële vergoeding te betalen. De vergoeding dient door de schoorsteenveger te worden geïnd. […]’
III — Feiten, procesverloop en prejudiciële vragen
15.
De partijen in het hoofdgeding zijn schoorsteenvegers in de Oostenrijkse deelstaat Karinthië. Zij twisten over de vraag of Hiebler ook diensten mag verrichten buiten het district waarvoor hij een bedrijfsvergunning heeft.
16.
Hiebler heeft overeenkomstig de hierboven genoemde wettelijke bepalingen een bedrijfsvergunning gekregen voor een bepaald district (hierna: ‘district A’). Hij mocht tevens in een ander district (hierna: ‘district B’) diensten verrichten, aangezien daar niet meer dan twee schoorsteenvegers met hun bedrijf waren gevestigd. District B bestaat echter niet meer. Het is per 27 juli 2011 door een nieuwe regeling met een ander district samengevoegd tot een nieuw district (hierna: ‘district C’). In dat district zijn sindsdien vier schoorsteenvegers actief, zodat Hiebler in dat district geen diensten meer mag verrichten, aangezien er geen sprake is van uitzonderingssituaties (dreigend gevaar en opdrachten van overheidsinstanties) op grond waarvan dat wel toegestaan zou zijn geweest.
17.
Desalniettemin wierf Hiebler in dat district ook na 27 juli 2011 klanten per direct mail. Op grond van die reclame wist Hiebler 42 klanten te winnen van de in dat district gevestigde Schlagbauer. Schlagbauer derfde daardoor inkomsten.
18.
Schlagbauer heeft tegen Hiebler bij het Landesgericht Klagenfurt (arrondissementsrechtbank, Klagenfurt) een vordering ingesteld tot staking, openbaarmaking van de uitspraak en schadevergoeding ter hoogte van 2 594,65 EUR plus rente en kosten. Op 10 maart 2013 heeft het Landesgericht Klagenfurt de vordering toegewezen. Het achtte de territoriale beperkingen in overeenstemming met richtlijn 2006/123 aangezien deze niet-discriminerend, noodzakelijk en evenredig zijn.
19.
Op het door Hiebler ingestelde hoger beroep heeft het Oberlandesgericht Graz (gerechtshof, Graz) dit vonnis op 6 november 2013 bekrachtigd.
20.
Het Oberste Gerichtshof (hooggerechtshof) heeft als rechter in laatste instantie (‘Revisionsgericht’) bij beschikking van 20 mei 2014, ontvangen door het Hof op 13 juni 2014, de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Valt de gehele commerciële activiteit van een schoorsteenveger volgens artikel 2, lid 2, onder i), van richtlijn [2006/123] buiten de werkingssfeer van die richtlijn omdat schoorsteenvegers ook taken verrichten op het gebied van brandpreventie en brandveiligheid (brandveiligheidscontroles, expertiserapporten bij bouwprojecten, enz.)?
- 2)
Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord: Is een nationale regeling volgens welke de bedrijfsvergunning van een schoorsteenveger in beginsel alleen geldt voor een bepaald district, verenigbaar met artikel 10, lid 4, en artikel 15, leden 1, 2, onder a), en 3, van richtlijn [2006/123]?’
IV — Analyse
A — Inleidende opmerkingen
21.
Het Oberste Gerichtshof verwijst hoofdzakelijk naar hoofdstuk III van richtlijn 2006/123 en geeft daarmee aan dat het meent dat niet de regels betreffende diensten van toepassing zijn op de onderhavige zaak maar de regels betreffende vestiging. Dit lijkt mij ook het juiste uitgangspunt, aangezien volgens vaste rechtspraak het verschil tussen dienstverrichting en vestiging op de eerste plaats ligt in de stabiliteit en continuïteit van de betrokken activiteit, vergeleken bij een activiteit met een tijdelijk karakter.3. In de onderhavige zaak heeft Hiebler het voornemen zijn activiteit als schoorsteenveger duurzaam uit te voeren.
22.
Derhalve dient de zaak in het licht van vrijheid van vestiging te worden onderzocht.
23.
Bovendien lijken alle aspecten van de zaak beperkt te zijn tot Oostenrijk, en wel tot de deelstaat Karinthië. Er is met andere woorden geen sprake van een zogenoemd grensoverschrijdend element tussen de lidstaten van de Europese Unie.
24.
Een dergelijk grensoverschrijdend element is ook niet vereist, zoals ik heb betoogd in mijn conclusies in de zaken Trijber en Harmsen. Hoofdstuk III van richtlijn 2006/123 betreffende de vrijheid van vestiging voor dienstverrichters moet worden geacht tevens van toepassing te zijn in zuiver interne situaties.4.
25.
Dit heeft tevens tot gevolg dat de ontvankelijkheid van de onderhavige prejudiciële vragen niet hoeft te worden onderzocht en dat kan worden teruggegrepen op de vaste rechtspraak van het Hof dat ook indien in de betrokken zaak een grensoverschrijdend element ontbreekt, het toch van belang kan zijn dat het Hof de gestelde vragen beantwoordt.5.
26.
In mijn ogen is hoofdstuk III van richtlijn 2006/123 dan ook van toepassing op de onderhavige zaak en is het niet noodzakelijk te onderzoeken of er sprake is van elementen die de Oostenrijkse grenzen overschrijden.
B — Eerste vraag
27.
Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de gehele commerciële activiteit van een schoorsteenveger buiten de werkingssfeer van richtlijn 2006/123 valt, omdat schoorsteenvegers ook taken verrichten op het gebied van brandpreventie en brandveiligheid. Het Oberste Gerichtshof verwijst uitdrukkelijk naar artikel 2, lid 2, onder i), van richtlijn 2006/123 waarin activiteiten in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag als bedoeld in het huidige artikel 51 VWEU worden uitgesloten.6.
1. De uitoefening van openbaar gezag
28.
Deze vraag veronderstelt echter dat schoorsteenvegers in Karinthië, als onderdeel van hun werkzaamheden, betrokken zijn bij de uitoefening van openbaar gezag.
29.
De verwijzingsuitspraak en de tijdens de terechtzitting verstrekte informatie leveren het volgende beeld op: in Karinthië zijn schoorsteenvegers met uiteenlopende taken belast. De meeste daarvan zijn particuliere economische activiteiten die op geen enkele wijze verband houden met de uitoefening van openbaar gezag. Daarnaast vervullen schoorsteenvegers overheidstaken voor zover zij bij wettelijk voorschrift van de deelstaten worden verplicht toezichthoudende activiteiten te verrichten, met name op het gebied van brandpreventie en brandveiligheid, bouw- of woningtoezicht of vergelijkbare activiteiten.7.
30.
Houden dergelijke publieke taken verband met de uitoefening van openbaar gezag in de zin van artikel 2, lid 2, onder i), van richtlijn 2006/123 en artikel 51 VWEU?
31.
Het in artikel 51 VWEU genoemde begrip ‘openbaar gezag’ is een autonoom begrip in die zin dat het uitsluitend naar Unierecht dient te worden bepaald en het niet per lidstaat mag worden gedefinieerd. Het vormt een uitzondering op het fundamentele beginsel van vrijheid van vestiging en dient derhalve restrictief te worden geïnterpreteerd. Het Hof heeft dit begrip weliswaar niet in algemene termen gedefinieerd8., maar heeft wel erop gewezen dat het dient te worden beperkt tot die werkzaamheden die, op zich beschouwd, een rechtstreekse en specifiekedeelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag vormen.9. De authenticatietaak van de notaris houdt volgens het Hof bijvoorbeeld geen rechtstreekse en specifieke deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag in.10.
32.
Bovendien zijn louter ondersteunende of voorbereidende taken die worden vervuld ten behoeve van de uitoefening van openbaar gezag11., niet uitgesloten van de werkingssfeer van de vrijheid van vestiging. Hetzelfde geldt voor de uitoefening van taken die weliswaar — eventueel regelmatige en organische — contacten met de rechterlijke en bestuurlijke instanties en zelfs verplichte medewerking aan het functioneren ervan meebrengen, maar de beoordelings- en beslissingsbevoegdheid van die instanties onaangetast laat12., en voor bepaalde taken die geen beslissingsbevoegdheid13., bevoegdheid om dwang uit te oefenen14. of bevoegdheid tot het treffen van dwangmaatregelen15. meebrengen.
33.
Wat de openbare orde-exceptie van artikel 45, lid 4, VWEU betreft, de bepaling die overeenkomt met artikel 51 VWEU op het gebied van het vrije verkeer van werknemers, heeft het Hof bovendien onlangs bepaald dat bevoegdheden van openbaar gezag regelmatig moeten worden uitgeoefend door degene aan wie ze zijn verleend, en niet slechts een zeer gering deel van zijn werkzaamheden mogen vormen.16.
34.
Ter terechtzitting is betoogd dat volgens Karinthisch recht het gemeentebestuur in de persoon van de burgemeester (‘Bürgermeister’) verantwoordelijk is voor brandpreventie en brandveiligheid, niet de schoorsteenveger. Het is aan de burgemeester om het openbaar gezag uit te oefenen en door middel van dwangmaatregelen de nakoming van voor klanten van een schoorsteenveger geldende verplichtingen af te dwingen.
35.
Tegen deze achtergrond betwijfel ik of dergelijke taken betreffende brandveiligheid binnen de werkingssfeer vallen van de uitoefening van openbaar gezag in de zin van artikel 51 VWEU. De taken van de schoorsteenveger lijken immers ondersteunende taken ten behoeve van de uitoefening van het openbaar gezag te zijn en geen handhavingsbevoegdheid, bevoegdheid om dwang uit te oefenen of bevoegdheid tot het treffen van dwangmaatregelen te omvatten.
36.
Indien geen van de activiteiten van Hiebler onder artikel 2, lid 2, onder i), van richtlijn 2006/123 valt, dan is de richtlijn op al zijn activiteiten van toepassing.17.
2. Diensten van algemeen economisch belang
37.
Bij de tweede vraag zal ik ingaan op de diensten van algemeen economisch belang. Op dit moment volstaat het te vermelden dat ook in het geval (alle) activiteiten van schoorsteenvegers zouden worden beschouwd als diensten van algemeen economisch belang, ze nog steeds binnen de werkingssfeer van de richtlijn zouden vallen. Volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 2006/123 heeft deze richtlijn geen betrekking op de liberalisering van diensten van algemeen economisch belang, die zijn voorbehouden aan openbare of particuliere instanties. De tweede alinea van artikel 1, lid 3, bepaalt dat ‘deze richtlijn […] geen afbreuk [doet] aan de vrijheid van de lidstaten om in overeenstemming met het Unierecht vast te stellen wat zij als diensten van algemeen economisch belang beschouwen, hoe deze diensten moeten worden georganiseerd en gefinancierd, in overeenstemming met de regels inzake staatssteun, en aan welke bijzondere verplichtingen zij onderworpen zijn’. Voor mij impliceert dit dat diensten van algemeen economisch belang in beginsel binnen de werkingssfeer van richtlijn 2006/123 vallen. Dit wordt tevens bevestigd door overweging 17 van de richtlijn.18. Daarnaast wordt in artikel 2, lid 2, onder a), benadrukt dat de richtlijn niet van toepassing is op niet-economische diensten van algemeen belang, een overbodige vermelding omdat een dienst per definitie tegen vergoeding wordt verricht.19. Sommige diensten van algemeen economisch belang, zoals diensten op het gebied van vervoer20., worden bovendien uitdrukkelijk van de werkingssfeer van de richtlijn uitgesloten, waaruit a contrario kan worden afgeleid dat diensten van algemeen economisch belang die niet uitdrukkelijk zijn uitgesloten, onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen.
38.
Het antwoord op de eerste vraag dient dan ook te luiden dat activiteiten zoals die van schoorsteenvegers in de deelstaat Karinthië, daaronder begrepen die op het gebied van brandpreventie en brandveiligheid, geen activiteiten zijn die verband houden met de uitoefening van het openbaar gezag in de zin van artikel 2, lid 2, onder i), van richtlijn 2006/123 en artikel 51 VWEU. Zij vallen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2006/123.
C — Tweede vraag
39.
Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of een nationale regeling uit hoofde waarvan de bedrijfsvergunning van een schoorsteenveger alleen geldt voor een bepaald district, verenigbaar is met artikel 10, lid 4, en artikel 15, leden 1, 2, onder a), en 3, van richtlijn 2006/123. In wezen wordt gevraagd of een beperking van de vrijheid van vestiging voortvloeiend uit een kwantitatieve of territoriale beperking, om dwingende redenen van algemeen belang gerechtvaardigd kan zijn.
40.
Artikel 10, lid 4, van richtlijn 2006/123 heeft betrekking op de voorwaarden waaraan een nationaal vergunningstelsel dient te voldoen, terwijl artikel 15 van de richtlijn betrekking heeft op de verenigbaarheid van aan de dienstverrichter opgelegde nationale eisen met de richtlijn.
1. Artikel 14, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/123
41.
Voordat ik overga tot bespreking van de artikelen 10, lid 4, en artikel 15, wil ik het Hof wijzen op artikel 14, punt 1, onder b).
42.
Naar ik begrijp, houdt § 120 van de Oostenrijkse Gewerbeordnung in dat er bij de verlening van een schoorsteenvegersvergunning niet wordt gekeken naar de daadwerkelijk uitgevoerde activiteit en dat daarom iedereen die een dergelijke vergunning wenst te verkrijgen, in Oostenrijk gevestigd dient te zijn. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of deze veronderstelling juist is. Indien dit echter wordt bevestigd, zou dit een discriminerende eis zijn die indirect verband houdt met de nationaliteit in de zin van artikel 14, punt 1, onder b), van richtlijn 2006/123, aangezien Hiebler wordt verplicht om zijn onderneming in Oostenrijk te vestigen. Dit is hoe dan ook onrechtmatig zonder enigerlei rechtvaardigingsmogelijkheid.21.
2. Artikel 10, lid 4, van richtlijn 2006/123
43.
Volgens artikel 10, lid 4, van richtlijn 2006/123 dient een beperking van de vergunning tot een bepaald gedeelte van het grondgebied om dwingende redenen van algemeen belang te zijn gerechtvaardigd.
44.
De Oostenrijkse regering verwijst in haar schriftelijke opmerkingen naar de bescherming van de gezondheid en de openbare veiligheid als mogelijke rechtvaardiging krachtens deze bepaling. Het is wel duidelijk dat ‘de economische levensvatbaarheid van […] schoorsteenvegersbedrijven’22. zeer zeker geen mogelijke rechtvaardigingsgrond is, aangezien economische gronden niet kunnen worden aangevoerd.23.
45.
Voorts dienen de beperkingen evenredig te zijn.24. Om te beginnen dienen de eisen daarom geschikt25. te zijn om het nagestreefde doel te bereiken.
46.
Ik heb al zo mijn twijfels over de geschiktheid van de Oostenrijkse wetgeving.
47.
Voor zover een territoriale beperking geschikt is voor het waarborgen van de openbare veiligheid in de vorm van brandveiligheid, vraag ik mij af of het niet beter zou zijn om schoorsteenvegers toe te staan hun diensten in andere gebieden te verrichten, aangezien klanten op die manier beter zouden kunnen worden bediend.
48.
Het is juist dat het Hof op het gebied van de bescherming van de gezondheid heeft geoordeeld dat territoriale beperkingen voor apotheken en opticiens evenredig zijn. In het arrest Blanco Pérez en Chao Gómez heeft het beslist dat bepalingen op grond waarvan slechts één apotheek mag worden gevestigd per een bepaald aantal inwoners, evenredig zijn gezien de bescherming van de gezondheid.26. In het arrest Ottica New Line di Accardi Vincenzo werd deze redenering uitgebreid tot opticiens.27.
49.
Als het gaat om de activiteiten van een schoorsteenveger, is het verschil tussen de onderhavige zaak en de bovenstaande zaken echter dat er aan beide kanten sprake is van een bewegingsbeperking. Niet alleen kan de klant zich niet verplaatsen, gezien het in de aard van de zaak ligt dat een schoorsteen deel uitmaakt van een onroerend goed, maar daarnaast kan een schoorsteenveger zich ook niet verplaatsen buiten het gebied dat aan hem is toegewezen.
50.
Nogmaals merk ik op dat ik niet inzie hoe een dergelijke eis bijdraagt aan verbetering van de brandveiligheid of de volksgezondheid. Het tegendeel is eerder waar. Mij dunkt juist dat indien schoorsteenvegers hun diensten buiten hun gebied mogen aanbieden, klanten feitelijk beter worden bediend en daarmee de brandveiligheid wordt verbeterd en een bijdrage aan de bescherming van de volksgezondheid wordt geleverd.
51.
Bovendien gaat de territoriale beperking duidelijk verder dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel van brandveiligheid te bereiken, zoals blijkt uit het voorbeeld van de Oostenrijkse deelstaat Salzburg waarnaar het Oberste Gerichtshof uitdrukkelijk verwijst.
52.
Bijgevolg is de territoriale beperking een schending van artikel 10, lid 4, van de richtlijn.
3. Artikel 15, lid 1, tot en met lid 3, van richtlijn 2006/123
53.
Vooraf wil ik ten overvloede opmerken dat hoewel deze bepaling weliswaar in de vorm van een evaluatieverplichting voor lidstaten geldt, zij rechtstreeks toepasselijk is en door Hiebler tegen de Oostenrijkse autoriteiten kan worden ingeroepen.
54.
De territoriale beperking in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), van richtlijn 2006/123 dient volgens artikel 15, lid 3, niet discriminerend, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang28. en evenredig te zijn.
55.
De analyse van artikel 10, lid 4, met betrekking tot de rechtvaardiging van een beperking is van overeenkomstige toepassing. Om die reden schendt de Oostenrijkse wetgeving eveneens artikel 15, lid 3.
4. Artikel 15, lid 4, van richtlijn 2006/123 — Diensten van algemeen economisch belang
56.
Na deze beoordeling moet volgens mij alsnog artikel 15, lid 4, van de richtlijn worden onderzocht, ook al is dat niet aan de orde gesteld door de verwijzende rechter of in de schriftelijke opmerkingen van een van de partijen.29.
57.
Krachtens deze cirkelbepaling30., zijn de leden 1, 2 en 3 van artikel 15 ‘alleen van toepassing op wetgeving op het gebied van diensten van algemeen economisch belang voor zover de toepassing van die leden de vervulling, in feite of in rechte, van de aan hen toegewezen bijzondere taak niet belemmert’.
58.
Ik zal de behandeling in twee delen voortzetten. Om te beginnen zal ik ingaan op de uitdrukking ‘dienst van algemeen economisch belang’ en daarna zal ik de betekenis van artikel 15, lid 4, onderzoeken.
59.
De uitdrukking ‘diensten van algemeen economisch belang’, die haar oorsprong vindt in het primaire recht (artikel 106, lid 2, VWEU)31., is reeds een aantal keer door het Hof uitgelegd, hoewel het deze niet in algemene termen heeft gedefinieerd.
60.
Zoals hiervoor al is aangegeven, heeft de verwijzende rechter in zijn prejudiciële verzoek niet gewezen op de mogelijkheid dat de activiteiten van een schoorsteenveger een dienst van algemeen economisch belang zouden kunnen zijn. Desalniettemin acht ik het noodzakelijk deze mogelijkheid te onderzoeken om de verwijzende rechter zoveel mogelijk richtsnoeren te bieden voor het oplossen van de onderhavige zaak in het kader van het Unierecht.
61.
Hoewel een lidstaat een ruime discretionaire bevoegdheid heeft bij de bepaling van wat hij onder een dienst van algemeen economisch belang verstaat, moet hij erop toezien dat elke dienst van algemeen economisch belang voldoet aan bepaalde minimumcriteria die voor alle dergelijke taken gemeenschappelijk zijn, en aantonen dat in het concrete geval inderdaad aan die criteria is voldaan.32. Het gaat er dan met name om dat er sprake is van een overheidsbesluit waarbij de betrokken ondernemers met een dienst van algemeen economisch belang worden belast, en dat die taak universeel en verplicht van aard is.33. Daarnaast moet een lidstaat aangeven waarom hij meent dat de betrokken dienst wegens zijn specifieke karakter als dienst van algemeen economisch belang behoort te worden aangemerkt en van andere economische activiteiten dient te worden onderscheiden.34.
62.
Advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer heeft de volgende definitie voor diensten van algemeen economisch belang voorgesteld: ‘ononderbroken (continuïteit); ten behoeve van alle verbruikers en over het hele betrokken grondgebied (universaliteit); tegen eenvormige tarieven en onder vergelijkbare voorwaarden van kwaliteit, zonder te letten op bijzondere omstandigheden en op de economische rentabiliteit van elke individuele verrichting (gelijkheid)’.35. Dit heeft hij vervolgens aangevuld met transparantie en betaalbaarheid van de dienst.36.
63.
Marktfalen is voorts een veel voorkomende reden voor een staat om in te grijpen in het verrichten van een dienst van algemeen economisch belang.37.
64.
Gezien de informatie van de nationale rechter informatie en de toelichting van de vertegenwoordiger van Hiebler tijdens de terechtzitting betwijfel ik dat schoorsteenvegers in Karinthië een dienst van algemeen economisch belang verrichten. Het moge zo zijn dat schoorsteenvegers uit hoofde van § 123, lid 3, van de Oostenrijkse Gewerbeordnung onderworpen zijn aan een contracteerdwang binnen hun veeggebied. Er is echter geen sprake van een uniform tarief maar enkel van een maximumtarief dat schoorsteenvegers in rekening mogen brengen. De verwijzende rechter lijkt aan te geven dat onder dit maximum de concurrentie, voor zover toegestaan op grond van de territoriale beperking, floreert.
65.
Aangezien bovendien noch de nationale rechter in zijn prejudiciële verzoek, noch de Oostenrijkse regering in haar schriftelijke opmerkingen de kwestie van een dienst van algemeen economisch belang aan de orde heeft gesteld, kan ik geen reden bedenken waarom Oostenrijk zou menen dat de diensten van een schoorsteenveger, zelfs als het brandpreventie en brandveiligheid betreft, wegens hun specifieke karakter verdienen om als diensten van algemeen economisch belang en van andere economische activiteiten te worden onderscheiden.38.
66.
Het is echter aan de nationale rechter om de feiten vast te stellen en uitspraak te doen in het kader van de hierboven gegeven richtsnoeren. Het is niet ondenkbaar dat de verwijzende rechter op grond van zijn feitelijke onderzoek tot het oordeel komt dat schoorsteenvegers een dienst van algemeen economisch belang verrichten.
67.
Hoe dient dan het bepaalde van artikel 15, lid 4, van richtlijn 2006/123 te worden opgevat?
68.
Om te beginnen wordt er enige duidelijkheid verschaft in overweging 72 van de richtlijn, volgens welke ‘dit proces […] geen afbreuk [mag] doen aan de voor de uitvoering van deze taken noodzakelijke eisen, maar tegelijkertijd […] ongerechtvaardigde beperkingen van de vrijheid van vestiging [dienen] te worden aangepakt’.
69.
Ten tweede verschaft het niet-bindende, maar niettemin verhelderende39.‘Handboek voor de implementatie van de dienstenrichtlijn’40. van de Commissie meer inzicht in deze kwestie met de opmerking in punt 10.2.4 dat ‘dit betekent dat lidstaten de eisen op het gebied van diensten van algemeen economisch belang die evenredig en noodzakelijk zijn voor de vervulling van de specifieke taak die aan de dienstverrichter is opgedragen moeten beoordelen maar wel kunnen handhaven. Deze beoordeling dient te worden uitgevoerd overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie betreffende diensten van algemeen economisch belang’41.. De aangehaalde rechtspraak betreft de arresten van het Hof in de zaken Merci Convenzionali Porto di Genova42. en Corbeau43..
70.
Artikel 15, lid 4, van de richtlijn dient daarom volgens mij als volgt te worden begrepen: het voorziet in een rechtvaardigingsmogelijkheid voor wat anders krachtens de richtlijn een schending van de vrijheid van vestiging zou opleveren. Wanneer een lidstaat zich daarop beroept, zijn de leden 1 tot en met 3 van artikel 15 niet van toepassing voor zover de toepassing daarvan de vervulling van de dienst van algemeen economisch belang zou belemmeren. Het is aan de lidstaat om dit te onderbouwen. Aangezien artikel 15, lid 4, een uitzondering vormt op de algemene regel, dient dit op restrictieve wijze te worden uitgelegd. De bewijslast ligt bij de lidstaat.
71.
Gelet op het voorgaande, zelfs als ervan wordt uitgegaan dat er sprake is van een dienst van algemeen economisch belang, wat ik om bovenstaande redenen betwijfel, is het aan Oostenrijk om aan te tonen dat de in zijn wetgeving vastgestelde territoriale beperking onmisbaar is voor de uitvoering van de schoorsteenveegactiviteit deze dienst teneinde aan de bevolking ter beschikking te stellen.
72.
Dit betreft wederom een feitelijke beoordeling die aan de verwijzende rechter is. Op grond van de verstrekte informatie betwijfel ik echter ten zeerste dat dit het geval is.
73.
Ik stel daarom voor op de tweede vraag te antwoorden dat
- (i)
artikel 14, punt 1, onder b), van richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke eenieder die een vergunning wenst te verkrijgen voor de uitoefening van het beroep van schoorsteenveger, ingezetene van de lidstaat moet zijn, en
- (ii)
artikel 10, lid 4, en artikel 15, leden 1, 2, onder a), en
3, van richtlijn 2006/123 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die bepaalt dat de bedrijfsvergunning van een schoorsteenveger alleen geldt voor een bepaald district.
V — Conclusie
74.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Activiteiten zoals die van schoorsteenveger in de deelstaat Karinthië, daaronder begrepen die op het gebied van brandpreventie en brandveiligheid, zijn geen activiteiten die verband houden met de uitoefening van het openbaar gezag in de zin van artikel 2, lid 2, onder i), van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt en artikel 51 VWEU. Zij vallen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2006/123.
- 2)
Artikel 14, punt 1, onder b), van richtlijn 2006/123 moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke eenieder die een vergunning wenst te verkrijgen voor de uitoefening van het beroep van schoorsteenveger, ingezetene van de lidstaat moet zijn.
- 3)
Artikel 10, lid 4, en artikel 15, leden 1, 2, onder a), en 3, van richtlijn 2006/123 moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die bepaalt dat de bedrijfsvergunning van een schoorsteenveger alleen geldt voor een bepaald district.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑07‑2015
Oorspronkelijke taal: Engels.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376, blz. 36). Deze richtlijn heeft tot dusver nog niet dikwijls tot geschillen aanleiding gegeven en het Hof heeft deze tot nu toe slechts in één zaak van toepassing verklaard. Zie arrest Rina Services e.a., C-593/13, EU:C:2015:399. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak die heeft geleid tot het arrest Rina Services e.a., C-593/13, EU:C:2015:159, punt 1 en voetnoot 2.
Zie bijvoorbeeld arrest Gebhard/Consiglio dell'Ordine degli Avvocati e Procuratori di Milano, C-55/94, EU:C:1995:411, punten 25 e.v. Over het onderscheid tussen de vrijheid van dienstverrichting en vrijheid van vestiging zie ook de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak die heeft geleid tot het arrest Yellow Cab Verkehrsbetrieb, C-338/09, EU:C:2010:568, punten 15–18).
Ik verwijs het Hof naar mijn betoog in de punten 49 tot en met 57 van mijn conclusie in de zaken Trijber en Harmsen (C-340/14 en C-341/14), van dezelfde datum als de onderhavige conclusie.
Voor een samenvatting, kwalificatie en analyse van die rechtspraak zie de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak die heeft geleid tot het arrest Venturini, C-159/12—C-161/12, EU:C:2013:529, punten 26–53.
Voorheen het in artikel 2, lid 2, onder i), van richtlijn 2006/123 genoemde artikel 45 EG.
Zie artikel 120, lid 1, van de Oostenrijkse Gewerbeordnung.
Zie echter de conclusie van advocaat-generaal Mayras in de zaak die heeft geleid tot het arrest Reyners, C-2/74, EU:C:1974:59, blz. 665, waarin hij betoogt dat het begrip ‘het gebruik van bijzondere bevoegdheden van publiekrechtelijke aard, van overheidsprivileges en van zeggenschap over burgers’ inhoudt.
Dit vormt vaste rechtspraak sinds het arrest Reyners/Belgische Staat, 2/74, EU:C:1974:68, punt 45.
Zie arrest Commissie/Duitsland, C-54/08, EU:C:2011:339, punt 93. In punt 94 van datzelfde arrest heeft het Hof verder verklaard dat het feit dat sommige akten of overeenkomsten op straffe van nietigheid verplicht moeten worden geauthenticeerd, niet aan deze conclusie kan afdoen. Het is namelijk gebruikelijk dat de geldigheid van diverse akten in de nationale rechtsstelsels en op de vastgestelde wijze afhankelijk wordt gesteld van de naleving van vormvereisten of verplichte procedures voor geldigverklaring.
Zie in dat verband de arresten Thijssen, C-42/92, EU:C:1993:304, punt 22; Commissie/Spanje, C-114/97, EU:C:1998:519, punt 38; Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti, C-451/03, EU:C:2006:208, punt 47, en Commissie/Duitsland, C-404/05, EU:C:2007:723, punt 38.
Zie in dat verband arrest Reyners, C-2/74, EU:C:1974:68, punten 51 en 53.
Zie in dat verband de arresten Thijssen, C-42/92, EU:C:1993:304, punten 21 en 22; Commissie/Oostenrijk, C-393/05, EU:C:2007:722, punten 36 en 42) en Commissie/Duitsland, C-404/05, EU:C:2007:723, punten 38 en 44).
Zie arrest Commissie/Spanje, C-114/97, EU:C:1998:519, punt 37.
Zie arrest Anker e.a., C-47/02, EU:C:2003:516, punt 61.
Zie arrest Haralambidis, C-270/13, EU:C:2014:2185, punt 58.
Zelfs als dat wel het geval zou zijn, staan dergelijke activiteiten van publiekrecht los van de rest van de activiteiten van Hiebler, zodat op de overige activiteiten die richtlijn van toepassing is.
Volgens deze overweging zijn ‘diensten van algemeen economisch belang, […] diensten die om een economische tegenprestatie worden verricht en daarom binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen. Bepaalde diensten van algemeen economisch belang, bijvoorbeeld op vervoersgebied, worden evenwel van de werkingssfeer van deze richtlijn uitgesloten, terwijl voor sommige andere diensten van algemeen economisch belang, bijvoorbeeld op het gebied van de postdiensten, wordt afgeweken van de bepaling over het vrij verrichten van diensten van deze richtlijn.’
Zie de definitie van ‘dienst’ in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2006/123.
Zie artikel 2, lid 2, onder d), van de richtlijn. Zie ook over dit begrip de punten 26–43 van mijn conclusie in de zaken Trijber en Harmsen (C-340/14 en C-341/14), van dezelfde datum als de onderhavige conclusie.
Het Hof heeft namelijk onlangs in zijn arrest Rina Services e.a., C-593/13, EU:C:2015:399, punt 28, verduidelijkt dat zodra een nationale bepaling onder artikel 14 valt, er geen mogelijkheid tot rechtvaardiging is.
Zie § 123 van de Oostenrijkse Gewerbeordnung.
Tenzij natuurlijk de activiteiten van schoorsteenvegers diensten van algemeen economisch belang vormen, wat ik hieronder zal onderzoeken en wat ik ten zeerste betwijfel.
Hoewel het evenredigheidsbeginsel niet uitdrukkelijk in artikel 10, lid 4, wordt genoemd, lijkt het mij duidelijk dat daaraan moet worden voldaan aangezien het een algemeen beginsel van het recht van de Unie betreft.
In de Engelse tekst van de richtlijn wordt de term ‘suitable’ gebruikt wanneer het gaat over het evenredigheidsbeginsel in artikel 15, lid 3, onder c). In de Engelse teksten van de arresten van het Hof over fundamentele vrijheden wordt daarentegen de term ‘appropriate’ gebruikt. Zie bijvoorbeeld het arrest Ottica New Line di Accardi Vincenzo, C-539/11, EU:C:2013:591, punt 33.
C-570/07 en C-571/07, EU:C:2010:300, punt 112.
C-539/11, EU:C:2013:591, punt 57.
De in artikel 15, lid 3, onder b), gebruikte term ‘noodzakelijkheid’ lijkt mij in deze context enigszins verwarrend, aangezien artikel 15, lid 3, onder b), duidelijk de rechtvaardiging van bepaalde eisen betreft.
Op grond van artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie heeft het Hof de partijen verzocht om in het onderhavige geval uitvoerig te behandelen of er sprake zou kunnen zijn van een dienst van algemeen economisch belang. Het antwoord van de Oostenrijkse regering bevat geen elementen waaruit blijkt dat de toepasselijkheid van artikel 15, lid 4, van de richtlijn gerechtvaardigd is.
De vertegenwoordiger van de Commissie heeft dat tijdens de terechtzitting erkend.
De uitdrukking wordt nu ook gebruikt in artikel 14 VWEU en in artikel 36 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Zie arrest BUPA e.a./Commissie, T-289/03, EU:T:2008:29, punt 172.
Ibidem.
Zie arrest Merci Convenzionali Porto di Genova, C-179/90, EU:C:1991:464, punt 27.
Zie conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak die heeft geleid tot het arrest Federutility e.a., C-265/08, EU:C:2009:640, punt 54.
Ibidem, punt 55.
Zie E. Szyszczak, The regulation of the state in competitive markets in the EU, Hart Publishing, Oxford and Portland, Oregon, 2007, blz. 248.
Zie ook voetnoot 29 van deze conclusie.
Zie de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak die heeft geleid tot het arrest Femarbel, C-57/12, EU:C:2013:171, punt 22, en in de zaak die heeft geleid tot het arrest Rina Services e.a., C-593/13, EU:C:2015:159, punt 39. Zie ook mijn conclusie in de zaken Trijber en Harmsen, C-340/14 en C-341/14, punten 36 en 54.
Naar dit Handboek heeft het Hof al ter ondersteuning van zijn argumentatie verwezen in het arrest Femarbel, C-57/12, EU:C:2013:517, punten 37 en 45.
Zie Handboek voor de implementatie van de dienstenrichtlijn, Bureau voor officiële publicaties der Europese Unie, 2007, blz. 60 van de Nederlandse taalversie, beschikbaar op http://ec.europa.eu/internal_market/services/docs/services-dir/guides/handbook_nl.pdf.
C-179/90, EU:C:1991:464.
C-320/91, EU:C:1993:198.