Vgl. HR 13 maart 2001, LJN AB0494, NJ 2001, 338. Het Hof was van oordeel dat het erom gaat welk misdrijf de verdachte(n) voor ogen stond en dat voldoende is dat de intentie van de daders zich heeft geuit in voorbereidingshandelingen.
HR, 07-12-2010, nr. 09/00855
ECLI:NL:HR:2010:BO0074
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-12-2010
- Zaaknummer
09/00855
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BO0074
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO0074, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO0074
ECLI:NL:PHR:2010:BO0074, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO0074
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑12‑2010
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
7 december 2010
Strafkamer
nr. 09/00855
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 februari 2009, nummer 22/004176-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J-L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. E.A. Blok, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit en tot verbetering daarvan, en voorts ten aanzien van de opgelegde straf en tot vermindering van die straf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en één week beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 december 2010.
Conclusie 05‑10‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens ‘voor zover het betreft de periode van 1 april 2006 tot en met 30 juni 2006: Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen; voor zover het betreft de periode van 1 juli 2006 tot en met 10 juli 2006: Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 09/00917, 09/04551, 09/04552 en 09/00855. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte hebben mrs. J-L.A.M. le Cocq d'Armandville en E.A. Blok, advocaten te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel richt zich tegen de motivering van de opgelegde straf.
5.
De klacht lijkt, zoals dat tegenwoordig heet, focus te missen. De kern ervan lijkt mij te zijn dat de — mede gelet op de huidige VI-regeling inderdaad forse — verzwaring van de straf in vergelijking met de eis van de Advocaat-Generaal en de strafoplegging in eerste aanleg verbazing wekt. In de toelichting op het middel wordt evenwel onderkend dat het Hof voor die strafverzwaring redenen heeft opgegeven. Die redenen zouden de verbazing niet wegnemen. Daartoe wordt aangevoerd dat onbegrijpelijk is dat het Hof heeft overwogen dat er een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne ‘in het geding’ was, terwijl het Hof niet heeft vastgesteld dat daadwerkelijk sprake was van (een aanzienlijke hoeveelheid) cocaïne.
6.
Aldus poogt de steller van het middel alsnog het bewijsverweer te verzilveren dat het Hof op goede gronden verworpen heeft.1. Anders gezegd: aan de strafwaardigheid doet niet af dat de partij cocaïne zich mogelijk nog niet daadwerkelijk had gematerialiseerd. In aanmerking genomen dat uit de door het Hof als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring kan worden afgeleid dat de voorbereidingshandeling ten aanzien van 20 kilo cocaïne werd verricht, is de in het middel bedoelde overweging niet onbegrijpelijk.
7.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
8.
Het tweede middel bevat de klacht dat art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden nu de redelijke (inzendings)termijn is overschreden.
9.
Namens de verdachte is op 16 februari 2009 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 5 november 2009 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. In de toelichting op het middel wordt er derhalve terecht op gewezen dat de op acht maanden bepaalde inzendtermijn met bijna één maand is overschreden. Deze overschrijding kan niet meer door een voortvarende behandeling van het cassatieberoep worden gecompenseerd. Dit moet leiden tot strafvermindering.
10.
Het middel slaagt.
11.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Het Hof heeft het onder 2. bewezenverklaarde feit gekwalificeerd zoals hiervoor, onder 1 is weergegeven. Met de uitsplitsing van de kwalificatie over twee periodes heeft het Hof kennelijk recht willen doen aan de wijziging van de Opiumwet die de Wet van 1 juni 2006 (Stb. 2006, 292) met ingang van 1 juli 2006 (Stb. 2006, 293) bracht. Als gevolg van die wijziging werden het derde en vierde lid van art. 10 Opiumwet vernummerd tot het vierde en vijfde lid van dat artikel. Art. 10a Opiumwet werd aan die wijziging aangepast.2.
12.
Ik heb mij afgevraagd of deze uitsplitsing door het recht wordt gevergd. In casu doet zich niet de situatie voor dat in de bewezenverklaarde periode meer strafbare feiten zijn gepleegd, deels vóór 1 juli 2006, deels vanaf 1 juli 2006. Het gaat om één enkele voorbereidingshandeling, die zijn voltooiing vond na 1 juli 2006. Te verdedigen valt dat het tijdstip van voltooiing beslissend dient te zijn voor de kwalificatie. Die oplossing heeft in elk geval het voordeel van de eenvoud.3. De Hoge Raad zou de kwalificatie kunnen verbeteren, zodat deze komt te luiden: ‘Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen’
13.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit en tot verbetering daarvan op de wijze als onder 12 is voorgesteld. Zij strekt voorts toe vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑10‑2010
Het was de duidelijkheid ten goede gekomen als de kwalificatie met betrekking tot de eerste periode had geluid: ‘Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet, [enz.]’.
Voorwaarde daarbij is uiteraard wel dat het feit, voor zover gepleegd vóór de desbetreffende wetswijzing, volgens het oude recht strafbaar was. Is dat niet het geval, dan dient hetgeen vóór de wetswijziging is geschied, buiten beschouwing te blijven bij de vraag of het bewezenverklaarde een strafbaar feit oplevert. Als het nieuwe recht voorziet in een zwaardere strafbedreiging dan het oude recht, zou mogelijk een uitzondering moet worden gemaakt op de hier voorgestelde regel. Ik merk echter op dat een uitgesplitste kwalificatie niet kan betekenen dat op het ene feit twee strafmaxima tegelijk van toepassing zijn. Het strafmaximum dat geldt ten tijde van voltooiing van het feit lijkt mij dan het meest aangewezen (tenzij naar analogie van art. 1 lid 2 Sr gekozen wordt voor de toepassing van de gunstigste bepaling). Aangezien de hier bedoelde situatie zich in casu niet voordoet, kan mijns inziens in het midden blijven wat in dat geval rechtens is.