ABRvS, 13-02-2008, nr. 200704367/1
ECLI:NL:RVS:2008:BC4247
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-02-2008
- Zaaknummer
200704367/1
- LJN
BC4247
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BC4247, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑02‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
ABkort 2008/94
JB 2008/72
Uitspraak 13‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 april 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) geweigerd om terug te komen van haar op appellant betrekking hebbende besluiten van 10 februari 2004 en 13 mei 2004.
Partij(en)
200704367/1.
Datum uitspraak: 13 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4055 van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) geweigerd om terug te komen van haar op appellant betrekking hebbende besluiten van 10 februari 2004 en 13 mei 2004.
Bij besluit van 15 september 2006 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2007, verzonden op 30 mei 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2007, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
In artikel 130, eerste lid, is bepaald dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR doen onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR, bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking, onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt.
2.1.1.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer, indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3 ‰.
Ingevolge artikel 10, derde lid, van de Regeling verleent de betrokkene niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de wet, indien hij de kosten niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze voldoet.
2.2.
Bij besluit van 10 februari 2004 is aan [appellant] de verplichting opgelegd om mee te werken aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA), omdat bij zijn aanhouding op 25 september 2003 op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 een alcoholgehalte van 650 µg/l (1,495 ‰) was geconstateerd. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 13 mei 2004 is het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard, omdat hij de kosten verbonden aan de EMA niet tijdig had voldaan. Bij besluit van 27 december 2004 heeft het CBR het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij inmiddels onherroepelijk arrest van 2 januari 2006 heeft het gerechtshof 's-Gravenhage geoordeeld dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat [appellant] op of omstreeks 25 september 2003 artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 heeft overtreden en heeft het [appellant] daarvan vrijgesproken.
2.3.
[appellant] heeft verzocht om terug te komen van de besluiten van 10 februari 2004 en 13 mei 2004, omdat volgens hem de rechtsgrond aan deze besluiten is ontvallen nu hij is vrijgesproken van het rijden onder invloed.
2.4.
De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 15 september 2006, nu hij eind 2005, dan wel begin 2006, nadat hij de EMA alsnog met succes had afgerond, opnieuw in het bezit is gesteld van zijn rijbewijs. Het betoog van [appellant] dat de uitkomst van de onderhavige bestuursrechtelijke procedure van invloed is op tegen hem nog lopende strafrechtelijke procedures over het besturen van een motorrijtuig zonder geldig rijbewijs, volgt de rechtbank niet. Zij heeft overwogen dat de bestuursrechtelijke procedure inzake het opleggen van een EMA en het ongeldig verklaren van het rijbewijs geheel los staat van de strafrechtelijke procedure en dat dit betekent dat de strafrechter bij zijn oordeelsvorming omtrent hetgeen [appellant] ten laste is gelegd, niet is gebonden aan de uitspraak op het bij de rechtbank ingestelde bestuursrechtelijke beroep.
2.4.1.
[appellant] bestrijdt deze overweging met succes. Een uitspraak van de bestuursrechter op zijn beroep zou kunnen inhouden dat de besluiten van 10 februari 2004 en 13 mei 2004 moeten worden herzien, omdat deze onrechtmatig zijn. Een dergelijk oordeel kan een rol spelen in de bij de strafrechter aanhangige procedures, waarin de ongeldig verklaring van het rijbewijs eveneens aan de orde is. Het belang van [appellant] bij een uitspraak op zijn beroep is derhalve niet vervallen.
Hieruit volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.5.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State dient de zaak in een situatie als deze in beginsel naar de rechtbank te worden teruggewezen. De Afdeling is echter van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en zal deze met toepassing van artikel 45 van de Wet op de Raad van State zonder terugwijzing zelf afdoen.
2.6.
Het CBR heeft het verzoek van [appellant] om terug te komen van zijn besluiten van 10 februari 2004 en 13 mei 2004 afgewezen, omdat het de bij arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage uitgesproken vrijspraak van [appellant] niet beschouwt als relevant nieuw feit of gewijzigde omstandigheid op grond waarvan het deze besluiten zou moeten herzien. Daartoe heeft het onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling overwogen dat de oplegging van een bestuursrechtelijke vorderingsmaatregel geheel onafhankelijk is van de uitkomst van een eventuele strafprocedure en dat het, gelet op de feiten en omstandigheden die blijken uit de processen-verbaal die door de regiopolitie Haaglanden zijn opgemaakt, aannemelijk acht dat [appellant] op 25 september 2003 onder invloed van het geconstateerde alcoholgehalte een motorrijtuig heeft bestuurd.
2.7.
De Afdeling overweegt dat, indien het bestuursorgaan naar aanleiding van een verzoek daartoe tot de conclusie komt dat er geen aanleiding is om van het oorspronkelijke besluit terug te komen, degene die de beroepsmogelijkheid onbenut heeft gelaten, niet langs de weg van het instellen van bezwaar en beroep tegen het besluit dat op het verzoek om terug te komen is genomen, kan bereiken dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen de oorspronkelijke beslissing. Aan de orde is daarom slechts de vraag of zich na de besluiten van 10 februari 2004 en 27 december 2004, waarbij de bezwaren tegen het besluit van 13 mei 2004 ongegrond zijn verklaard, nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die het CBR aanleiding hadden moeten geven terug te komen van deze besluiten.
2.8.
Met zijn vrijspraak ten aanzien van het rijden onder invloed beoogt [appellant] aan te tonen dat hem ten onrechte een EMA is opgelegd en dat zijn rijbewijs dus ook ten onrechte, wegens niet betaling van de EMA-kosten, ongeldig is verklaard. Het CBR wijst echter terecht op de vaste jurisprudentie van de Afdeling dat een strafrechtelijke procedure losstaat van een bestuursrechtelijke maatregel die erop gericht is de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. In de vrijspraak behoefde het CBR op zichzelf derhalve geen aanleiding te zien terug te komen van de besluiten van 10 februari 2004 en 13 mei 2004.
M.S. Elenbaas, agent van politie Haaglanden, heeft als getuige op 19 september 2005 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd, inhoudende dat [appellant] bij zijn aanhouding op 25 september 2003 heeft gezegd dat hij langer ter plaatse geparkeerd stond dan de auto, een groene Renault, waar hij tegenaan zou zijn gereden. Verder heeft hij verklaard dat hij [appellant] niet heeft zien rijden. Het proces-verbaal van bevindingen, waarin Elenbaas eveneens stelt dat [appellant] hem vertelde dat de groene Renault er nog niet stond op het moment dat hij inparkeerde, is pas bij die gelegenheid, op 19 september 2005, overgelegd. Deze verklaring en dit proces-verbaal zijn weliswaar niet betrokken bij het nemen van de besluiten van 10 februari 2004 en 13 mei 2004, doch hierin heeft het CBR geen aanleiding behoeven te zien voor een heroverweging van deze besluiten. Een EMA kan worden opgelegd indien er aanwijzingen zijn dat de betrokkene onder invloed van alcohol aan het verkeer heeft deelgenomen. Of deze daarbij al dan niet een andere auto heeft beschadigd, is niet van belang. In dit geval zijn voor het rijden onder invloed aanwijzingen te vinden in onder meer het door [appellant] ondertekende proces-verbaal van verhoor, opgemaakt op 25 september 2003, waarin is vermeld dat hij erkent na het nuttigen van alcoholhoudende drank als bestuurder te zijn opgetreden. De getuigenverklaring van Elenbaas en het proces-verbaal van bevindingen tasten de inhoud van dat proces-verbaal niet aan. De enkele stelling van [appellant] dat hij pas na het rijden alcohol heeft genuttigd, is geen nieuwe omstandigheid in de hierbedoelde zin, nu hij die stelling reeds in een procedure tegen de oplegging van de EMA en de ongeldig verklaring van zijn rijbewijs naar voren had kunnen brengen.
2.9.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 15 september 2006 alsnog ongegrond verklaren.
2.10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2007 in zaak nr. 06/4055;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
- IV.
verstaat dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2008
148.