Rb. Zeeland-West-Brabant, 07-04-2014, nr. AWB 13/2044
ECLI:NL:RBZWB:2014:2373
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
07-04-2014
- Zaaknummer
AWB 13/2044
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2014:2373, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07‑04‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2015:1936, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Geen reden voor proceskostenvergoeding bewaarfase aangezien de noodzaak tot het instellen van bezwaar uitsluitend het gevolg is van de handelwijze belanghebbende, namelijk het niet tijdig verstrekken van het certificaat waaruit blijkt dat de auto een lagere gecombineerde Co2-uitstoot heeft dan de uitstoot waarop de naheffingsaanslag is gebaseerd.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 13/2044
Uitspraakdatum: 7 april 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser] , gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 25 maart 2013 op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de proceskosten van de bezwaarfase.
Zitting
Een onderzoek ter zitting is met schriftelijke toestemming van partijen achterwege gebleven.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende heeft op 9 maart 2012 aangifte belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan ter zake van de registratie van de personenauto van het merk BMW, type X6 met VIN: [VIN] (hierna: de auto). De aangifte resulteert in een te betalen belastingbedrag van € 12.588. Dit bedrag is gebaseerd op een gecombineerde Co2-uitstoot van 299 gr/km.
2.2.
Volgens de inspecteur ter beschikking staande gegevens van de RDW heeft de auto een gecombineerde Co2-uitstoot van 338 gr/km. Bij brief van 19 december 2012 heeft de inspecteur belanghebbende tot 9 januari 2013 in de gelegenheid gesteld om een onderbouwing van de in de aangifte vermelde Co2-uitstoot van 299 gr/km te geven. Omdat een reactie van belanghebbende uitbleef, heeft de inspecteur met dagtekening 18 januari 2013 een naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 1.638, daarbij is uitgegaan van een gecombineerde Co2-uitstoot van 338gr/km (hierna: de naheffingsaanslag).
2.3.
Belanghebbende heeft tegen die naheffingsaanslag bezwaar aangetekend. Bij dat bezwaar heeft belanghebbende een certificaat van overeenstemming (hierna: CVO) overgelegd waaruit blijkt dat de auto een gecombineerde Co2-uitstoot heeft van € 299gr/km. De inspecteur heeft daarop het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd maar belanghebbendes verzoek om vergoeding van de proceskosten van de bezwaarfase afgewezen.
2.4.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op proceskostenvergoeding van de bezwaarfase.
2.5.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden proceskosten van de bezwaarfase uitsluitend vergoed voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens het aan het bestuursorgaan te wijten onzorgvuldigheid. De inspecteur stelt dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de kosten van de bezwaarfase aangezien geen sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. De naheffingsaanslag is immers vernietigd als gevolg van het feit dat belanghebbende eerst nádat de naheffingsaanslag was opgelegd, de op 20 januari 2009 gedagtekende CVO heeft verstrekt waaruit de Co2-uitstoot van 299gr/km bleek. Belanghebbende stelt echter dat de inspecteur niet uit mag gaan van de juistheid van de gegevens zoals deze door de RDW aan de inspecteur worden verstrekt.
2.6.
De inspecteur heeft, door belanghebbende niet weersproken, gesteld dat aan belanghebbende dan wel aan haar gemachtigde een RDW-formulier is uitgereikt ten behoeve van het doen van aangifte BPM en op dat formulier een Co2-uitstoot van 338 gr/km stond vermeld. Belanghebbende heeft echter aangifte BPM gedaan naar een lagere uitstoot, namelijk 299gr/km. Gelet op artikel 9, elfde, lid van de Wet BPM, de bij de aangifte behorende toelichting alsmede de aan belanghebbende toe te rekenen ervaring en kennis ter zake had belanghebbende deze lagere Co2-uitstoot moeten onderbouwen met bijvoorbeeld de CVO. Voor zover belanghebbende stelt dat zij niet kon weten dat de in de aangifte en de CVO opgenomen Co2-uitstoot afwijkt van de gegevens van de RDW en belanghebbende zich daardoor niet gedrongen voelde om de CVO bij de aangifte te voegen, overweegt de rechtbank dat die wetenschap na kennisneming van de brief van de inspecteur van
19 december 2012 wèl aanwezig had moeten zijn. Voorts is de rechtbank van oordeel dat van de inspecteur redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij de juistheid van de RDW-verklaringen verifieert alvorens hij een naheffingsaanslag oplegt. Bij afwijking van de RDW-gegevens rust de bewijslast op belanghebbende.
2.7.
Gelet op het voorgaande vloeit de noodzaak tot het instellen van bezwaar uitsluitend voort uit de handelwijze van de belanghebbende (zie Hoge Raad 12 mei 2006, ECLI: NL:HR:2006:AX0985), namelijk het niet tijdig verstrekken van de CVO. De inspecteur heeft belanghebbendes verzoek om proceskostenvergoeding van de bezwaarfase dan ook terecht afgewezen.
2.8.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.9.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 7 april 2014 door mr. D. Hund, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.