CBb, 16-05-2006, nr. AWB 05/569
ECLI:NL:CBB:2006:AX2501
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
16-05-2006
- Zaaknummer
AWB 05/569
- LJN
AX2501
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2006:AX2501, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16‑05‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Proceskostenveroordeling)
Uitspraak 16‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963 Bijdrage handelsregister
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 05/569 16 mei 2006
24030 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963
Bijdrage handelsregister
Uitspraak in de zaak van:
A gevestigd te B appellant,
gemachtigde: mr. H.M. Van Vliet AA, financieel en (fiscaal) juridisch adviseur te Hilversum,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Utrecht, te Utrecht, verweerster,
gemachtigde: mr. H.M. van Vliet, werkzaam bij NIBjuristen B.V. te Amsterdam.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 5 augustus 2005, bij het College binnengekomen op 9 augustus 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 7 juli 2005.
Bij dit besluit heeft verweerster ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen de brief van 5 mei 2005 van Nationaal Incasso Bureau B.V. te Amsterdam (hierna: NIB).
Bij brief van 24 augustus 2005 heeft verweerster een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 7 oktober 2005 heeft appellant gereageerd op het verweerschrift.
Bij brief van 7 december 2005 heeft verweerster gereageerd op de brief van appellant.
Bij griffiersbrief van 7 maart 2006 zijn partijen erop gewezen dat bij het onderzoek ter zitting in het bijzonder op het rechtskarakter van het aangevallen besluit zal worden ingegaan.
Bij brief van 31 maart 2006 heeft appellant gereageerd op de brief van verweerster van 7 december 2005.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2006, waar partijen bij gemachtigden zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1
In hoofdstuk 6 van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 (hierna: Wet) is de financiering van de kamers van koophandel en fabrieken geregeld. Het wettelijk systeem voorziet onder andere in jaarlijkse bijdragen van ingeschreven ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996 voor verschillende door de kamer van koophandel en fabrieken te leveren diensten.
Artikel 41 van de Wet luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
“ 1. De in de artikelen 32, 33, 35 en 37 bedoelde bijdragen zijn verschuldigd door degene aan wie de onderneming toebehoort onderscheidenlijk door de rechtspersoon. Behoort de onderneming aan meer dan één persoon toe, dan zijn allen hoofdelijk verbonden.
- 2.
Ingeval een bijdrage voor het geheel of voor een deel niet tijdig is voldaan, maant de kamer de nalatige schriftelijk aan om alsnog binnen veertien dagen na de ontvangst van de brief het daarin vermelde bedrag aan de kamer te doen toekomen. Volgt op deze aanmaning de betaling binnen de gestelde termijn niet, dan vaardigt de kamer een dwangbevel uit. Het dwangbevel levert een executoriale titel op, die met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd. De aanmaning en incasso van het dwangbevel geschieden op kosten van de schuldenaar.
3.
Binnen dertig dagen na de betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de betrokken kamer voor de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de kamer haar zetel heeft. Het verzet schorst het ten uitvoer leggen van het dwangbevel.
(…).”
Artikel 55 van de Wet luidde, ten tijde hier van belang, als volgt:
“ 1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit en tegen een ander door een kamer genomen besluit, met uitzondering van besluiten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
- 2.
Het eerste lid geldt niet ten aanzien van besluiten waartegen bij of krachtens de wet een andere voorziening is opengesteld.”
- 2.2.
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- -
Bij factuur van 2 februari 2005 met nummer 530191531 heeft verweerster appellant de jaarlijkse bijdrage handelsregister kamer van koophandel over het jaar 2005 ten bedrage van € 60,41 in rekening gebracht.
- -
Bij brief van 5 mei 2005 heeft NIB in opdracht van verweerster de jaarlijkse bijdrage van € 77,41 inclusief € 15,-- administratie kosten, alsmede de incassokosten van € 49,50,-- van appellant gevorderd en gesommeerd het totale bedrag van € 126,91 binnen vijf dagen te voldoen.
- -
Bij brief van 20 juni 2005 heeft appellant bezwaar gemaakt “tegen de administratiekosten en incassokosten”.
- -
Vervolgens is namens verweerster het bestreden besluit genomen.
3. De beoordeling van het geschil
3.1
Het College zal allereerst ambtshalve de vraag beantwoorden of verweerster appellant terecht in het bezwaar heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb dient onder een besluit te worden verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 7:1 Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen bij een administratieve rechter, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Vaststaat dat het bezwaar van appellant uitsluitend is gericht tegen de brief van NIB van 5 mei 2005, waarbij appellant is gesommeerd de jaarlijkse bijdrage handelsregister 2005, inclusief administratiekosten, vermeerderd met een bedrag aan incassokosten, te voldoen.
Naar het oordeel van het College valt deze sommatie niet aan te merken als een publiekrechtelijke rechtshandeling en is zij derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb. Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat de in de brief gedane sommatie, zoals verweerster ter zitting bij het College heeft toegelicht, slechts een extra poging behelst om appellant na een vergeefse herinnering alsnog tot betaling te bewegen. De bevoegdheid tot het doen uitgaan van deze sommatie berust niet op enige in het publiekrecht daartoe geboden grondslag. Veeleer heeft de sommatie een privaatrechtelijk karakter, hetgeen ook tot uitdrukking komt in de omstandigheid dat zij is uitgebracht door het door verweerster ingeschakelde incassobureau en in het feit dat mede aanspraak wordt gemaakt op (buitengerechtelijke) incassokosten, waarmee aansluiting lijkt te worden gezocht bij het bepaalde in artikel 6:96, tweede lid, onderdeel c, BW, dat in zijn algemeenheid de mogelijkheid biedt dergelijke kosten als vermogensschade te vorderen. Het uitbrengen van de sommatie duidt erop dat verweerster niet, althans nog niet, gebruik heeft willen maken van de haar in artikel 41 van de Wet gegeven bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel ter invordering van de jaarlijkse bijdrage, doch (eerst) op andere, niet op het publiekrecht gebaseerde, wijze betaling heeft willen bewerkstelligen.
3.2
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Nu verweerster bij een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant geen ander besluit zou kunnen nemen dan het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, acht het College uit proceseconomische overwegingen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien. Het College zal het bezwaar alsnog
niet-ontvankelijk verklaren.
Aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak, meer in het bijzonder of de door verweerster gekozen weg van de sommatie de juiste is, komt het College derhalve niet toe.
3.3
Het College ziet voorts aanleiding verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte kosten, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 201,25 (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 0,25 (zeer licht)).
Bij de bepaling van de wegingsfactor is mede in aanmerking genomen dat appellant ten tijde van het indienen van het onderhavige beroep reeds in een andere, gelijksoortige – doch naar de letter van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht daarmee niet samenhangende – zaak beroep had ingesteld. In die zaak, geregistreerd onder nr. AWB 05/476, is bij uitspraak van heden op gelijke gronden als in de onderhavige zaak besloten tot vernietiging van het aangevallen besluit. Aangezien de door appellant in die zaak aangevoerde gronden nagenoeg overeenkomen met de in de onderhavige zaak aangevoerde gronden, heeft het College aanleiding gezien de mate van bewerkelijkheid van de onderhavige zaak te bepalen op zeer licht.
Er bestaat geen grond verweerster met toepassing van artikel 8:75 in samenhang met artikel 7:15, tweede lid, Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, nu het College bij deze uitspraak het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, zodat niet is voldaan aan de in evengenoemde bepaling daarvoor gestelde voorwaarde dat het in bezwaar aangevallen besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Verweerster zal voorts op grond van artikel 8:74 Awb worden opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.
4. De beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- -
verklaart het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden
besluit;
- -
bepaalt dat verweerster het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,-- (zegge: tweehonderdzesenzeventig
- euro)
aan hem vergoedt;
- -
veroordeelt verweerster in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellant, vastgesteld op € 201,25 (zegge:
tweehonderdeen euro en vijfentwintig cent).
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2006.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. Venekamp