Hof Arnhem, 20-01-2011, nr. 200.078.911
ECLI:NL:GHARN:2011:BP1843
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
20-01-2011
- Magistraten
Mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, C.G. ter Veer, F.W.J. Meijer
- Zaaknummer
200.078.911
- LJN
BP1843
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2011:BP1843, Uitspraak, Hof Arnhem, 20‑01‑2011
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BQ1686, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 20‑01‑2011
Mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, C.G. ter Veer, F.W.J. Meijer
Partij(en)
arrest van de eerste civiele kamer van 20 januari 2011
inzake
[appellante],
wonende te [appellante],
appellante,
advocaat: mr. N. Brands te Goor.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1
Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 19 november 2008 zijn [bedrijf X], tevens handelende onder de naam [bedrijf 1], [bedrijf 2] en [bedrijf 3], [X] (hierna te noemen: [X]) en appellante (hierna te noemen: [appellante]) op verzoek van Autolease Beheer B.V. in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. A.E. Zweers tot rechter-commissaris en mr. G.H.H. Kerkhof tot curator.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 10 februari 2009 is het verzoek van [X] en [appellante] tot opheffing van hun faillissement onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.3
Bij arrest van 26 maart 2009 heeft dit hof, op het door [X] en [appellante] ingestelde hoger beroep, het vonnis van 10 februari 2009 bekrachtigd.
1.4
Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 9 december 2010 is het verzoek van [appellante] tot opheffing van haar faillissement onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij ter griffie van het hof op 17 december 2010 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van laatstgenoemd vonnis van 9 december 2010 en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met artikel 1.7 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief van de curator van 3 januari 2011 met bijlagen en de brief van mr. Brands van 11 januari 2011 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2011, waarbij [appellante] is verschenen in persoon, bijgestaan door haar advocaat, die zich daarbij van pleitaantekeningen heeft bediend. De curator is, met berichtgeving vooraf, niet verschenen.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
[appellante] is gehuwd geweest met [X]. Zij zijn in oktober 2010 officieel gescheiden. Beiden waren vennoot van de in 1.1. genoemde vennootschap. Het faillissement van de vennootschap en de vennoten is nog niet afgewikkeld.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, onder gelijktijdige opheffing van het uitgesproken faillissement, afgewezen, omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van de schulden in de vijf jaren, voorafgaand aan het verzoekschrift aan de rechtbank te goeder trouw is geweest. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich sinds het uitspreken van het faillissement, aldus de afgelopen twee jaar, aan de invloed van [X] heeft onttrokken, ook als zij dat wel aannemelijk had gemaakt, zouden de omvang van de schuldenlast en het ontbreken van de goede trouw ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van de schulden nog in de weg staan aan toewijzing van het verzoek, aldus de rechtbank.
3.3
[appellante] kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Zij doet een beroep op artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (Fw). Zij stelt de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of het onbetaald laten van de schulden onder controle te hebben gekregen. In dat verband stelt zij het volgende. Sinds de aanvang van het faillissement in november 2008 is [appellante] in financiële zin volledig onafhankelijk van [X]. Zij is van de aanvang af, met hulp van de curator, doende geweest om haar financiële zaken op de rit te krijgen. Zij heeft daarbij geen ruggespraak met [X] gevoerd. Evenmin zijn er nieuwe schulden ontstaan. Zij heeft bijna € 30.000,- afgedragen aan de boedel.
3.4
In artikel 15b lid 1 Fw is de mogelijkheid voor de gefailleerde om — ingeval het faillissement is uitgesproken op verzoek van schuldeisers — te verzoeken het faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, beperkt tot het geval dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de gefailleerde wegens hem toe te rekenen omstandigheden binnen de in artikel 3 lid 1 Fw genoemde termijn van veertien dagen na verzending van de brief van de griffier geen verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend.
3.5
Bij het vonnis van 10 februari 2009 heeft de rechtbank Almelo overwogen dat aan [X] en [appellante] redelijkerwijs niet kon worden toegerekend dat zij niet binnen de termijn als bedoeld in artikel 3 Fw een verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling hebben ingediend, aangezien gebleken was dat de griffier de brief als bedoeld in artikel 3 Fw niet had verzonden. De rechtbank heeft [X] en [appellante] dan ook, met toepassing van artikel 15b lid 1 Fw in dat (eerste) verzoek tot omzetting van het faillissement in een schuldsaneringsregeling ontvangen. Vervolgens heeft de rechtbank dat verzoek van [X] en [appellante] tot omzetting afgewezen omdat [X] en [appellante] onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van een substantieel deel van hun schuldenlast in de vijf jaar voorafgaand aan het indienen van hun verzoekschrift te goeder trouw zijn geweest.
3.6
Het hof is van oordeel dat het systeem van de Faillissementswet eraan in de weg staat om tijdens de looptijd van een op verzoek van een schuldeiser uitgesproken faillissement een verzoek tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdige toepassing van de schuldsaneringsregeling voor de tweede keer in te dienen. Dit komt tot uitdrukking in de tekst van artikel 15b Fw, waarin een verzoek tot omzetting alleen mogelijk wordt gemaakt in twee expliciet omschreven gevallen, die zich hier niet voordoen. Nu [appellante] tijdens de looptijd van het op 19 november 2008 uitgesproken en nog steeds lopende faillissement dit verzoek tot omzetting op 27 oktober 2010 voor de tweede keer aan de rechtbank heeft gericht is geen sprake meer van het eerste in artikel 15b lid 1 Fw omschreven geval van verontschuldigbare termijnoverschrijding. Van het tweede geval is evenmin sprake, nu het faillissement niet op eigen aangifte is uitgesproken. De rechtbank had [appellante] dan ook niet-ontvankelijk dienen te verklaren in haar verzoek. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en [appellante] alsnog in haar inleidend verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 9 december 2010 en, opnieuw recht doende:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar inleidend verzoek.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, C.G. ter Veer en F.W.J. Meijer, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2011.