Einde inhoudsopgave
Invorderingswet 1990
Artikel 18 [Verplichting tot stoppen motorrijtuig]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2012
- Redactionele toelichting
Dit artikel is opnieuw ingevoegd. Art. 18 (oud) vervallen.
- Bronpublicatie:
22-12-2011, Stb. 2011, 640 (uitgifte: 29-12-2011, kamerstukken: 33004)
- Inwerkingtreding
01-01-2012
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
22-12-2011, Stb. 2011, 640 (uitgifte: 29-12-2011, kamerstukken: 33004)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Justitie
- Vakgebied(en)
Invordering / Algemeen
Invordering / Dwanginvordering
Invordering (V)
1.
Op eerste vordering van ambtenaren van de rijksbelastingdienst of van opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat te doen stilstaan teneinde de tenuitvoerlegging van een dwangbevel te doen plaatsvinden. De bestuurder van het motorrijtuig is verplicht de daartoe door de in de eerste volzin bedoelde ambtenaren gegeven aanwijzingen op te volgen.
2.
De tenuitvoerlegging van een dwangbevel op de voet van het eerste lid en de daaraan voorafgaande betekening van het hernieuwde bevel tot betaling kunnen, in afwijking van de artikelen 64, eerste en tweede lid, eerste volzin, en 438b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geschieden op alle dagen en uren.
3.
In afwijking van artikel 14, eerste lid, kan een hernieuwd bevel tot betaling ook worden betekend aan de bestuurder van het motorrijtuig, bedoeld in het eerste lid.
4.
In afwijking van artikel 434 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan machtiging van de belastingdeurwaarder ook plaatsvinden door middel van het beschikbaar stellen van de gegevens van een dwangbevel waarvan de tenuitvoerlegging op de voet van het eerste lid dient plaats te vinden.
5.
Ingeval de schuld waarvoor op de voet van het eerste lid beslag is gelegd een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag te boven gaat, wordt voor de toepassing van artikel 446 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in elk geval aangenomen dat het voor het behoud van de op de voet van het eerste lid in executoriaal beslag genomen zaken redelijkerwijze noodzakelijk is dat deze zaken in gerechtelijke bewaring worden gegeven.