HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2380, rov. 3.4.
HR, 06-03-2020, nr. 19/03229
ECLI:NL:HR:2020:385
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-03-2020
- Zaaknummer
19/03229
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:385, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑03‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1314, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:1314, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:385, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Aan onteigende aangeboden bijkomende voorzieningen niet vermeld in het dictum; art. 54i lid 1 Ow. Hoge Raad doet zelf de zaak af. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2380.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/03229
Datum 6 maart 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser] ,
advocaat: J.P. van den Berg,
tegen
PROVINCIE GRONINGEN,zetelende te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Provincie,
advocaat: J.A.M.A. Sluysmans.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak C/17/164563/HA ZA 18-319 van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juni 2019. [eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De Provincie heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de Provincie toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
Het gaat in deze zaak, voor zover in cassatie van belang, om het volgende.
Bij het hiervoor in 1 vermelde vonnis heeft de rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken van drie perceelsgedeelten die eigendom zijn van [eiser] . Blijkens het vonnis (rov. 3.2) heeft de Provincie in de inleidende dagvaarding drie bijkomende voorzieningen aan [eiser] aangeboden.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel II van het middel klaagt dat de rechtbank heeft verzuimd in het dictum van het vonnis te bepalen dat de Provincie de drie bij dagvaarding aangeboden bijkomende voorzieningen gestand zal doen.
3.1.2
Art. 54i lid 1 Ow bepaalt dat de rechtbank de onteigening uitspreekt met onder meer bepaling van de door de onteigenende partij te treffen bijkomende voorzieningen, indien deze in het aanbod zijn opgenomen. Op bladzijde 4 van de inleidende dagvaarding heeft de Provincie drie bijkomende voorzieningen aangeboden. Daarover heeft de rechtbank in het dictum niets bepaald. De klacht is dus gegrond. De Hoge Raad kan zelf op dit punt de zaak afdoen.1.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3
Nu de Provincie zich ten aanzien van onderdeel II heeft gerefereerd en niet heeft uitgelokt of verdedigd dat de rechtbank een beslissing omtrent de bijkomende voorzieningen achterwege zou laten, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juni 2019, maar alleen voor zover in het dictum daarvan een beslissing ontbreekt over de door de Provincie aangeboden bijkomende voorzieningen;
- bepaalt dat de Provincie, op verlangen van [eiser] , de in de inleidende dagvaarding op blz. 4 aangeboden bijkomende voorzieningen gestand zal doen;
- verwerpt het beroep voor het overige;
- reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
- begroot deze kosten tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] op € 516,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris en aan de zijde van de Provincie op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 6 maart 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑03‑2020
Conclusie 13‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Aan onteigende aangeboden bijkomende voorzieningen niet vermeld in het dictum; art. 54i lid 1 Ow. Hoge Raad doet zelf de zaak af. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2380.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03229
Zitting 13 december 2019
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[de Eigenaar]
tegen
Provincie Groningen
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de Eigenaar respectievelijk de Provincie.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Het cassatieberoep in deze onteigeningszaak betreft in de eerste plaats de vraag of de Provincie voldoende heeft getracht om de perceelsgedeelten waarvan de onteigening gevorderd wordt, minnelijk te verkrijgen (art. 17 Ow), en in de tweede plaats het ontbreken in het dictum van het bestreden vonnis van een bepaling volgens welke de Provincie de door haar gedane bijkomende aanbiedingen gestand moet doen (art. 54i Ow).
1.2
De klacht met betrekking tot de bijkomende aanbiedingen slaagt.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) De Provincie heeft het voornemen om een robuuste ecologische verbindingszone (hierna: REVZ) bij het Paterswoldsemeer te realiseren.
(ii) De aanleg van de REVZ is voorzien in het bestemmingsplan ‘EHS en recreatieterrein Zuidoostzijde Paterswoldsemeer’ vastgesteld door de gemeente Haren op 28 april 2015 (hierna: het bestemmingsplan). Het bestemmingsplan is onherroepelijk geworden door de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 maart 2017 (zaaknummer 201505780/3/R3).
(iii) Overeenkomstig het bepaalde in art. 78 Ow in samenhang met art. 3:11 lid 1 Awb hebben het ontwerp Koninklijk Besluit en het onteigeningsplan met de in art. 79 Ow bedoelde stukken in de periode van 14 september 2017 tot en met 25 oktober 2017 bij de gemeente Haren ter inzage gelegen.
(iv) Bij Koninklijk Besluit van 28 maart 2018, gepubliceerd in de Staatscourant van 7 mei 2018, nummer 22111, heeft de Kroon goedgevonden en verstaan dat ten behoeve van het bestemmingsplan zullen worden onteigend ten algemene nutte en ten name van de Provincie de op de bij dat besluit behorende gewaarmerkte tekeningen en lijst van eigenaren aangegeven percelen, perceelsgedeelten en zakelijke rechten.
(v) Ten behoeve van de onderhavige werkzaamheden dient de Provincie te beschikken over de navolgende perceelsgedeelten, eigendom van de Eigenaar:
‒ grondplannummer [001] : een deel van 00.16.90 ha van het perceel kadastraal bekend gemeente Haren, sectie […] , nummer [002] , totaal groot 02.59.05 ha, kadastraal omschreven als ‘wonen terrein (grasland)’.
‒ grondplannummer [003] : een deel van 00.19.36 ha van het perceel kadastraal bekend gemeente Haren, sectie […] , nummer [004] , totaal groot 01.91.00 ha, kadastraal omschreven als ‘terrein (grasland)’.
‒ grondplannummer [005] : een deel van 02.19.92 ha van het perceel kadastraal bekend gemeente Haren, sectie […] , nummer [006] , totaal groot 03.06.90 ha, kadastraal omschreven als ‘terrein (grasland)’.
(vi) Het perceel, kadastraal bekend Gemeente Haren, sectie […] , nummer [002] (grondplannummer [001] ) is belast met een recht van hypotheek ten gunste van Volksbank N.V. te Utrecht. De dagvaarding tot onteigening is overbetekend aan Volksbank N.V.
(vii) Voornoemde percelen zijn niet belast met inschrijvingen inzake beslagen.
(viii) Op het perceel met grondplannummer [001] rust een zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder b Belemmeringenwet Privaatrecht ten gunste van de gemeente Haren (thans gemeente Groningen).
(ix) Op een gedeelte van het perceel met grondplannummer [001] geldt een recht van overpad ten behoeve van de percelen [007] , [008] , [009] , [010] , [011] , [012] , [013] (thans [014] ), [015] , [016] en [017] en ten gunste van meerdere eigenaren/beperkt gerechtigden.
(x) Op het perceel met grondplannummer [005] rust een zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder b Belemmeringenwet Privaatrecht ten gunste van het Meerschap Paterswolde. De Provincie heeft met de in deze rechtsoverweging genoemde derde-belanghebbenden afspraken gemaakt over de uitvoering van de werkzaamheden, waarbij deze derde-belanghebbenden hebben aangegeven niet in de onteigeningsprocedure betrokken te willen worden.
2.2
De Provincie heeft op 20 augustus 2018 op de voet van art. 54a Ow e.v. ter griffie van de rechtbank Noord-Nederland een verzoekschrift ingediend, strekkende tot opneming van de ligging en de gesteldheid van de perceelsgedeelten vóór de aanvang van het geding. Bij beschikkingen van 13 september 2018 en 25 september 2018 heeft de rechtbank drie deskundigen benoemd. Bij beschikking van 13 september 2018 is een rechter-commissaris benoemd, de plaats voor de plaatsopneming bepaald en de datum voor de plaatsopneming bepaald op 3 oktober 2018.
2.3
De Provincie heeft de Eigenaar bij exploot van 15 november 2018 gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen. De Provincie heeft onder meer gevorderd dat de vervroegde onteigening wordt uitgesproken van de perceelsgedeelten, dat het voorschot op de schadeloosstelling wordt vastgesteld, het bedrag van de uiteindelijke schadeloosstelling wordt vastgesteld en dat de Provincie eventueel wordt veroordeeld om de bijkomende aanbiedingen gestand te doen gedurende een periode van een maand na het wijzen van vonnis.
2.4
Bij vonnis van 12 juni 2019 heeft de rechtbank de vervroegde onteigening van de perceelsgedeelten uitgesproken. Het voorschot op de schadeloosstelling voor de Eigenaar heeft zij bepaald op € 81.824,80. Voorts heeft zij de reeds benoemde deskundigen opgedragen de schadeloosstelling te begroten, heeft zij bepaald dat het uitgebrachte voorlopig oordeel van deskundigen in deze procedure dient te worden beschouwd als concept-deskundigenrapport, heeft zij bepaald dat partijen de gelegenheid krijgen te reageren op het concept-rapport en heeft zij deskundigen opgedragen uiterlijk op 7 augustus 2019 een ondertekend deskundigenrapport ter griffie van de rechtbank in te leveren. Ook heeft de rechtbank het Dagblad van het Noorden aangewezen als het nieuwsblad waarin overeenkomstig art. 54 Ow een uittreksel van het vonnis geplaatst dient te worden.
2.5
2.6
Op 9 juli 2019 heeft de Eigenaar een procesinleiding ingediend bij de Hoge Raad. Op 10 juli 2019 heeft de Eigenaar – gelet op art. 53 lid 1 Ow in verbinding met art. 54l lid 1 Ow tijdig – het oproepingsbericht, de procesinleiding en de cassatieverklaring aan de Provincie betekend. De Provincie heeft een verweerschrift ingediend. De Provincie heeft haar standpunten schriftelijk doen toelichten. Namens de Eigenaar is gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, waarvan het eerste in twee subonderdelen uiteenvalt.
3.2
Onderdeel I richt rechts- en motiveringsklachten tegen rechtsoverweging 4.6 van het vonnis van 12 juni 2019. Vanwege de samenhang citeer ik behalve rechtsoverweging 4.6 ook rechtsoverweging 4.5:
‘4.5. [de Eigenaar] heeft in de eerste plaats gesteld dat ten tijde van de vaststelling van het Koninklijk Besluit ten onrechte is geoordeeld dat er voldoende overleg tussen partijen heeft plaatsgevonden. Er is echter slechts gesproken, op overigens onvoldoende concrete wijze, over een totaalregeling. Van het bijkomend aanbod heeft [de Eigenaar] pas kennis genomen na lezing van de brief van de provincie van 16 juli 2018.
De provincie heeft aangevoerd dat uit het logboek grondverwerving volgt dat op verzoek van [de Eigenaar] vanaf april 2013 gesproken is over (gedeeltelijke) bedrijfsverplaatsing. Dit (ook) in verband met de problemen die [de Eigenaar] in de Oosterlandpolder ondervindt en de plannen in de toekomst voor de REVZ fase Hoornsedijk. [de Eigenaar] wilde niet spreken over de minnelijke verwerving van de onderhavige gronden door de provincie. De Kroon heeft haar oordeel dat er voldoende minnelijk overleg heeft plaatsgevonden uitgebreid gemotiveerd in rechtsoverweging 1.2. van het KB.
4.6.
De rechtbank overweegt het volgende. In artikel 17 Ow is bepaald dat de onteigenende partij tracht hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de onderhavige, gerechtelijke procedure. Desalniettemin hanteert ook de Kroon het minnelijk traject in de voorafgaande administratieve fase als één van de vereisten waaraan wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening (zie de door de provincie genoemde overweging in het KB). De Kroon heeft vervolgens onder verwijzing naar concrete correspondentie en het logboek vastgesteld dat er voldoende minnelijk overleg heeft plaatsgevonden en dat dit niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zal leiden. Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de Kroon ten onrechte heeft geoordeeld dat er voldoende overleg heeft plaatsgevonden. Dat na het KB en voorafgaand aan de onderhavige procedure onvoldoende minnelijk overleg heeft plaatsgevonden is gesteld noch gebleken. De rechtbank merkt daarbij op dat het [de Eigenaar] zelf is geweest die steeds een voorkeur heeft uitgesproken voor een totaaloplossing. Dat is gelet op de door hem geschetste context begrijpelijk, echter dat neemt niet weg dat er daardoor juist minder gesproken is over de overdracht van uitsluitend de onderhavige perceelsgedeelten. Het onderhavige verweer van [de Eigenaar] wordt derhalve gepasseerd.’
3.3
Subonderdeel Ia richt een motiveringsklacht tegen de overweging van de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat na het Koninklijk Besluit en voorafgaand aan de onderhavige procedure onvoldoende minnelijk overleg heeft plaatsgevonden. Het klaagt erover dat deze overweging onvoldoende begrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is, nu de Eigenaar wel degelijk gesteld heeft dat in die periode geen minnelijk overleg heeft plaatsgevonden over de verwerving van het onteigende, dat geen bijkomend aanbod is besproken en dat daarover geen contact is geweest en hij dit voor het eerst in de brief (‘laatste aanbod’) van 16 juli 2018 heeft gezien. Daarbij zou van belang zijn dat de in de brief van 16 juli 2018 en bij dagvaarding aangeboden schadeloosstelling van € 81.824,80 en bijkomende aanbiedingen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en dat de Eigenaar voordien een schadeloosstelling van € 120.873,— was aangeboden.
3.4
De klacht verwijst naar drie plaatsen in de gedingstukken, twee in de conclusie van antwoord2.en een in de comparitieaantekeningen van 15 april 20193.. Met betrekking tot de eerste twee plaatsen wordt van de zijde van de Provincie4.terecht aangevoerd dat de rechtbank daarin slechts behoefde te lezen dat de Eigenaar zich op het standpunt stelde dat de Kroon in het Koninklijk Besluit ten onrechte heeft geoordeeld dat er voldoende overleg heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de derde plaats is dit mijns inziens anders. Die luidt:
‘Voor wat betreft het voorstel zoals gevoegd bij de dagvaarding het volgende. Het laatste voorstel van de Provincie is het voorstel d.d. 16 juli 2018. In dit voorstel wordt een bijkomend aanbod gedaan. Over dit bijkomende aanbod is geen contact geweest met ondergetekende. Ook niet met [betrokkene 1] en of [de Eigenaar] . De wet schrijft minnelijk overleg voor. Aan deze voorwaarde is niet voldaan.’
3.5
Deze stellingen naar aanleiding van het voorstel van 16 juli 2018 hebben onmiskenbaar wél betrekking op de periode van na het Koninklijk Besluit (dat van 28 maart 2018 is). Het oordeel van de rechtbank dat niet gesteld is dat in die periode onvoldoende minnelijk overleg heeft plaatsgevonden is dus inderdaad onbegrijpelijk.
3.6
Toch kan de klacht niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft niet alleen overwogen dat niet is gesteld dat na het Koninklijk Besluit en voorafgaand aan de onderhavige procedure onvoldoende minnelijk overleg heeft plaatsgevonden, maar ook dat dit niet is gebleken. De rechtbank heeft de kwestie dus toch onderzocht, ook al meende zij ten onrechte dat een daarop gericht verweer van de Eigenaar ontbrak. De Eigenaar heeft bij zijn klacht daarom geen belang.
3.7
Subonderdeel 1b richt zich tegen de overwegingen aan het slot van rechtsoverweging 4.6, waar de rechtbank nader uitwerkt waarom zij van oordeel is dat niet kan worden gezegd dat onvoldoende is onderhandeld. Het subonderdeel klaagt erover dat de overwegingen en beslissingen aan het slot van rechtsoverweging 4.6 onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk zijn, omdat de omstandigheid dat het de Eigenaar zelf is geweest die steeds een voorkeur heeft uitgesproken voor een totaaloplossing, niet afdoet aan de verplichting van de Provincie op grond van art. 17 Ow te trachten de perceelsgedeelten waarvan de onteigening gevorderd wordt (de 2.56.18 ha) bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen.
3.8
De klacht faalt. De vraag of aan het voorschrift van art. 17 Ow is voldaan, wordt mede bepaald door hetgeen aan het definitief worden van het onteigeningsbesluit tussen partijen heeft afgespeeld en op het daaruit blijkende standpunt van de eigenaar.5.De rechtbank mocht daarom oordelen dat het in verband met de herhaald uitgesproken voorkeur van de Eigenaar voor een totaaloplossing toelaatbaar was dat door de Provincie ‘minder’ is gesproken over minnelijke verwerving van de perceelsgedeelten waarvan de onteigening is gevorderd.
3.9
Onderdeel II klaagt er over dat de rechtbank in strijd met art. 54i lid 1 Ow verzuimd heeft in het dictum van het vonnis te bepalen dat de Provincie de drie bij dagvaarding6.gedane bijkomende aanbiedingen gestand zal doen.
3.10
De klacht slaagt. De rechtbank was gelet op art. 54i lid 1 Ow inderdaad gehouden om in het vervroegde onteigeningsvonnis te bepalen dat de drie bijkomende aanbiedingen gestand gedaan worden. Dit artikel schrijft weliswaar voor dat bij het vonnis tot vervroegde onteigening het voorschot op de schadeloosstelling wordt bepaald en ‘de door de onteigenaar te treffen bijkomende voorzieningen, indien deze in het aanbod zijn opgenomen’, maar in de praktijk heeft dit de vorm gekregen dat de onteigenaar wordt bevolen dat aanbod gestand te doen.7.
3.11
Uw Raad kan de zaak zelf afdoen door aan het dictum van het vonnis van de rechtbank toe te voegen dat de Provincie de op pagina 4 van de dagvaarding opgenomen bijkomende aanbiedingen gestand zal doen. Mijns inziens ligt het in verband met de aard van de bijkomende aanbiedingen voor de hand om bij het vonnis waarbij de vervroegde onteigening wordt uitgesproken, aan de gestanddoening geen termijn te verbinden.8.Oordeelt de onteigeningsrechter in het vonnis waarmee hij over de schadeloosstelling beslist dat een of meer van de bijkomende aanbiedingen schadebeperkend is en aanvaarding ervan redelijk, dan zal hij bij dat vonnis alsnog een termijn kunnen bepalen gedurende welke de aanbiedingen gestand moeten worden gedaan.9.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het vonnis, maar alleen voor zover daarin een beslissing over de door de Provincie aangeboden bijkomende voorzieningen ontbreekt en tot afdoening als hiervoor vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2019
Vergelijk het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juni 2019 onder 2.1 tot en met 2.12.
Conclusie van antwoord onder 19 en p. 13 bovenaan.
Onder 18.
Schriftelijke toelichting mr. Sluysmans onder 12-14.
HR 8 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD2955 (onteigening ‘Eerste herziening Spangen’).
Op pagina 4.
Vergelijk HR 12 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0873, NJ 2003/678.
Vergelijk mijn conclusies in zaak 19/01446 (ECLI:NL:PHR:2019:1053) onder 3.25-3.28 en in zaak 19/01447 (ECLI:NL:PHR:2019:1052) onder 3.26-3.29.
Ik merk nog op dat de Provincie onder 3 en 4 van het petitum heeft gevorderd de uiteindelijke schadeloosstelling vast te stellen en vervolgens onder 5 ‘alsmede – indien de Rechtbank zulks geboden acht – de Provincie te veroordelen om de bijkomende aanbiedingen gestand te doen gedurende een periode van één maand na het wijzen van vonnis’. In verband met deze volgorde in het petitum alsook de strekking van de bijkomende aanbiedingen, begrijp ik de door de Provincie genoemde termijn aldus dat zij moet worden gerekend vanaf het vonnis waarin de schadeloosstelling zal worden bepaald (dus niet het vonnis waarbij de vervroegde onteigening wordt uitgesproken). Zou het anders bedoeld zijn, dan maakt dat mijns inziens intussen geen verschil voor wat thans behoort te worden beslist: de onteigeningsrechter beslist zelfstandig over bijkomende aanbiedingen en de eventueel aan een gestanddoening te verbinden termijn.