Hof 's-Hertogenbosch, 06-09-2016, nr. 200.175.114, 01
ECLI:NL:GHSHE:2016:4033
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-09-2016
- Zaaknummer
200.175.114_01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:4033, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑09‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2016/227 met annotatie van S. Heeroma
PS-Updates.nl 2016-0199
Uitspraak 06‑09‑2016
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.175.114/01
arrest van 6 september 2016
in de zaak van
1. [appellant 1] ,
2. [appellante 2],
3. [appellant 3], allen wonende te [woonplaats 1] , België,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] en ieder afzonderlijk als [appellant 1] , [appellante 2] en [appellant 3]
advocaat: mr. P.W.J.C. van Peer te Breda,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats 2] ,
2. [geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats 3] ,
3. [geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats 4] ,
4. [geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats 5] ,
niet verschenen,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk als [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] ,
advocaat voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] : mr. F.L.I. de Vleesschauwer te Terneuzen,
advocaat voor [geïntimeerde 3] : mr. J. Schuttkowski te Terneuzen,
op het bij exploten van dagvaarding van 29 april 2015, 30 april 2015 en 2 mei 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 4 februari 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3150711/14-3884)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaardingen in hoger beroep met eiswijziging;
- -
het tegen [geïntimeerde 4] verleende verstek;
- -
de memorie van grieven van 27 oktober 2015 met producties;
- -
de memorie van antwoord van [geïntimeerde 3] van 8 december 2015 met producties;
- -
de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van 8 december 2015.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
[appellanten] wonen in België. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten. De kantonrechter heeft zich bevoegd geacht en het hof is als appelrechter in een hoger beroep tegen een door een Nederlandse kantonrechter gewezen vonnis ook bevoegd.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de (in deze zaak nog van toepassing zijnde) Wet Conflictenrecht Onrechtmatige daad is Nederlands recht van toepassing nu het gestelde schadeveroorzakende feit in Nederland heeft plaatsgevonden. Partijen hebben overigens blijkens hun stellingen ook steeds aansluiting gezocht bij het Nederlandse recht.
3.1.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.2.
[appellant 1] en [appellante 2] zijn de ouders van [appellant 3] (geboren op [geboortedatum 1] 1993).
[geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zijn familie van elkaar, [geïntimeerde 4] is of was de vriendin van [geïntimeerde 3] .
3.1.3.
Op 10 augustus 2008 is in het zwembad Reynaertland te [woonplaats 2] sprake geweest van een confrontatie tussen [appellanten] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds, (hierna: het incident). Daarbij waren ook twee andere (toen nog) minderjarige kinderen van [appellant 1] en [appellante 2] aanwezig: [kind 1] (geboren op [geboortedatum 2] 1997; hierna [kind 1] ) en [kind 2] (geboren op [geboortedatum 3] 2001; hierna: [kind 2] ).
3.1.4.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben naar aanleiding van het incident nog diezelfde dag aangifte gedaan van mishandeling en openlijke geweldpleging.
3.1.5.
In verband met het incident zijn [geïntimeerde 1] op 10 augustus 2008, [geïntimeerde 3] op 20 augustus 2008 en [geïntimeerde 4] op 15 september 2008 als verdachte door de politie gehoord. [geïntimeerde 2] heeft in verband met het incident op 13 augustus 2008 aangifte gedaan van mishandeling.
3.1.6.
Bij op tegenspraak gewezen vonnis van 6 mei 2009 is [geïntimeerde 1] door de politierechter van de rechtbank Middelburg veroordeeld voor (onder meer) openlijke geweldpleging en bedreiging met zware mishandeling op 10 augustus 2008 (het incident). [appellant 1] en [appellante 2] , die zich als benadeelde partij in het strafproces hadden gevoegd, werden in hun vordering niet-ontvankelijk verklaard. Het door [geïntimeerde 1] tegen dit strafvonnis ingestelde hoger beroep is op 12 november 2010 ingetrokken.
3.1.7.
Bij op tegenspraak gewezen vonnissen van 12 juni 2009 zijn [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] door de politierechter van de rechtbank Middelburg veroordeeld voor (onder meer) openlijke geweldpleging op 10 augustus 2008 (het incident). [appellant 1] , die zich als benadeelde partij in deze strafprocedures had gevoegd, werd in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.
3.1.8.
Bij gelijkluidende brieven van 9 december 2013 zijn [geïntimeerden] door [appellanten] aansprakelijk gesteld voor de door [appellanten] en [kind 1] en [kind 2] als gevolg van het incident geleden schade.
Eerste aanleg
3.2.1.
Bij inleidende dagvaarding van 6 juni 2014 hebben [appellanten] [geïntimeerden] in rechte betrokken en gevorderd:
I. te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het ontstaan van de schade van [appellanten] en verplicht zijn tot het betalen van een schadevergoeding aan [appellanten] ;
II. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen om als smartegeld aan [appellanten] te betalen
€ 7.500,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2008;
III. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen om aan [appellanten] als reiskosten te betalen
€ 241,--, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
IV. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen om aan [appellanten] te betalen € 769,55 terzake buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
V. [geïntimeerden] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering hebben [appellanten] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerden] hebben [appellanten] op 10 augustus 2008 (het incident) mishandeld, ten gevolge waarvan [appellanten] schade hebben geleden. Die schade bestaat uit smartegeld, voor [appellant 1] begroot op € 1.250,--, voor [appellante 2] op € 2.500,--, voor [appellant 3] op € 1.250,--, voor [kind 1] op € 1.500,-- en voor [kind 2] op € 1.000,--, totaal
€ 7.500,--. Daarnaast bestaat de schade volgens [appellanten] uit reiskosten ad € 241,-- en telefoon-/porti-/printkosten van € 150,-- (hof: laatstgenoemd bedrag is niet in het petitum van de inleidende dagvaarding opgenomen).
3.2.3.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het bestreden eindvonnis van 4 februari heeft de kantonrechter het beroep van [geïntimeerden] op verjaring gehonoreerd en de vordering van [appellanten] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.
De kantonrechter oordeelde daartoe, samengevat, als volgt. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. [appellanten] hadden de identiteit van de aansprakelijke personen gemakkelijk kunnen achterhalen, aangezien die identiteit uiterlijk op 15 september 2008 bij de politie bekend was. [appellanten] kunnen zich daarom niet op onbekendheid met de identiteit van de aansprakelijke personen beroepen. Verder is voor de aanvang van de verjaringstermijn niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle schadecomponenten, aldus de kantonrechter. De verjaringstermijn is dus daags na het incident, althans vóór 9 december 2008, gaan lopen. Tussen dat tijdstip en de inleidende dagvaarding (6 juni 2014) zijn meer dan vijf jaren verstreken. De vorderingen zijn daarom verjaard, tenzij de verjaring tussentijds is gestuit. Ook als het instellen van de vordering benadeelde partij in de strafprocedures met het instellen van een eis als bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW gelijk kan worden gesteld, is volgens de kantonrechter de verjaring met het instellen van die vordering niet gestuit. De vordering benadeelde partij leidde immers niet tot toewijzing en [appellanten] hebben niet binnen zes maanden nadat het (straf)geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis ingesteld (artikel 3:316 lid 2 BW). Ten tijde van de brieven van 9 december 2013, waarin [appellanten] [geïntimeerden] aansprakelijk hebben gesteld, was de verjaring al voltooid, omdat de verjaringstermijn al vóór 9 december 2008, dus meer dan vijf jaar daarvoor, was gaan lopen, aldus de kantonrechter.
Hoger beroep
3.4.1.
[appellanten] hebben tegen dit vonnis tijdig hoger beroep ingesteld. Het petitum van de appeldagvaarding vermeldt (evenals de conclusie in de memorie van grieven en anders dan het petitum van de inleidende dagvaarding) naast de ook in eerste aanleg ingediende vorderingen (rov. 3.2.1) een vordering tot betaling van € 150,-- aan telefoon-/porti-/printkosten. Hoewel [appellanten] deze vermeerdering van eis niet uitdrukkelijk in hun processtukken hebben vermeld, zal het hof recht doen op deze eis, aangezien de vordering wel reeds in eerste aanleg is genoemd (inl. dv. randnummer 22) en [geïntimeerden] in eerste aanleg verweer tegen die vordering hebben gevoerd. De vordering is kennelijk abusievelijk niet in het petitum van de inleidende dagvaarding opgenomen.
Voorts is, anders dan in de petita van de inleidende dagvaarding en van de appeldagvaarding waarin aan smartegeld € 7.500,-- wordt gevorderd, in de conclusie van de memorie van grieven een bedrag van € 2.000,-- aan smartegeld genoemd. In de processtukken is nergens een aanwijzing te lezen dat [appellanten] bedoeld hebben hun vordering tot dit bedrag te verminderen, noch dat [geïntimeerden] van een aldus verminderde eis zijn uitgegaan. Het bedrag van € 2.000,-- is kennelijk een verschrijving.
Kort en goed gaat het hof ervan uit dat de vorderingen die in dit hoger beroep aan de orde zijn, dezelfde zijn als de in eerste aanleg ingediende vorderingen (rov. 3.2.1; verklaring voor recht dat [geïntimeerden] aansprakelijk en schadeplichtig zijn en veroordeling van hen tot betaling van € 7.500,-- aan smartegeld, € 241,-- aan reiskosten, € 769,55 aan buitengerechtelijke kosten, een en ander vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten) plus de vordering tot betaling van € 150,-- aan telefoon-/porti-/printkosten met wettelijke rente en de proceskosten in hoger beroep.
3.4.2.
[appellanten] hebben in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen.
De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter (r.o. 4.7) dat het instellen van de vordering benadeelde partij gelet op het bepaalde in artikel 3:316 lid 2 BW geen stuitende werking had.
Met de tweede grief maken [appellanten] bezwaar tegen het oordeel van de kantonrechter (r.o. 4.8) dat de verjaring op het moment van de verzending van de aansprakelijkheidstelling al was voltooid.
De derde grief is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellanten] en de veroordeling in de proceskosten. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis.
Daarnaast hebben [appellanten] betoogd dat zij het geschil in volle omvang voorleggen (mvg randnr. 2.1). Zij verzoeken het hof “gelet op de positieve zijde van devolutieve werking van het hoger beroep alle door hen in eerste aanleg opgeworpen, onbehandelde of verworpen stellingen te onderzoeken.” [appellanten] verliezen hier uit het oog dat de door hen bedoelde devolutieve werking de stellingen en weren van de geïntimeerde partij betreffen. Een appellant echter dient door middel van een grief aan de wederpartij en aan de rechter duidelijk te maken op welke grond hij vernietiging van de bestreden uitspraak wenst en tegen welk – bepaald – punt in het bestreden vonnis de grief is gericht. Aan dit vereiste voldoet het in de memorie van grieven van [appellanten] onder randnummer 2.1 gestelde niet. Voor zover [appellanten] in de (toelichting op de) grieven duidelijke stellingen hebben betrokken, wordt daarop in de beoordeling nader ingegaan.
De vorderingen van [kind 1] en [kind 2]
3.5.1.
Uit de aanhef van de processtukken blijkt niet dat [appellant 1] en [appellante 2] óók in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van [kind 1] en [kind 2] procederen. Blijkens de inleidende dagvaarding hebben [appellant 1] en [appellante 2] wel bedoeld om behalve voor zich zelf, óók in hun hoedanigheid van ouders van de toen nog minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2] , smartegeld te vorderen. [geïntimeerden] hebben dat ook zo begrepen, hetgeen blijkt uit het door hen gevoerde verweer. Het hof gaat er dan ook van uit dat [appellant 1] en [appellante 2] behalve voor zichzelf óók in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van [kind 1] en [kind 2] procederen.
Uit de door hen overgelegde kopieën van de paspoorten van [kind 1] en [kind 2] (prod. 1 en 2 inl. dv.), blijkt dat [kind 1] en [kind 2] ten tijde van het uitbrengen van de appeldagvaarding nog minderjarig waren, maar dat [kind 1] vóórdat dit hoger beroep in staat van wijzen was, meerderjarig is geworden. [appellant 1] en [appellante 2] zijn toen hun bevoegdheid (als wettelijke vertegenwoordiger) om als formele partij voor [kind 1] op te treden, verloren. Het hoger beroep is niet op de voet van artikel 225 Rv. geschorst en is op naam van de oorspronkelijke partij(en) voortgezet.
Verjaring
3.5.2.
In de kern bestrijden de eerste twee grieven de honorering door de kantonrechter van het beroep van [geïntimeerden] op verjaring.
[geïntimeerden] hebben in het kader van hun beroep op verjaring verwezen naar artikel 3:310 BW. In het daarop volgende debat hebben partijen nader verwezen naar de artikelen 3:310 lid 1 BW en 3:316 leden 1 en 2 BW. Ook de kantonrechter heeft zijn oordeel op deze artikelen gegrond.
Tussen partijen staat vast dat gevorderd wordt vergoeding van schade ten gevolge van een strafbaar feit.
3.5.3.
Sinds 1 april 2013 is tevens van toepassing (het gewijzigde) artikel 3:310 lid 4 BW. Dat luidt als volgt:
“Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.”
(Wet van 27 september 2012 tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek in geval van schade veroorzaakt door strafbare feiten. Bij Besluit van 4 februari 2013 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van voornoemde wet is bepaald dat de wet in werking treedt met ingang van 1 april 2013.)
3.5.4.
Dit nieuwe verjaringsregime heeft onmiddellijke werking en is derhalve ook van toepassing op strafbare feiten die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn begaan, met dien verstande dat een verjaringstermijn die reeds ten tijde van die inwerkingtreding is verstreken, niet door de inwerkingtreding “herleeft” maar verstreken blijft (artikel 73a lid 2 Overgangswet nieuw BW; MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 853, nr. 3, onderdeel 6).
3.5.5.
In deze zaak dateert het strafbare feit (het incident) van 10 augustus 2008. De verjaringstermijn zou op zijn vroegst (dus afgezien van het debat omtrent bekendheid met de aansprakelijke persoon en/of de schade en omtrent eventuele stuiting) op 10 augustus 2013 zijn voltooid. Ten tijde van de inwerkingtreding van (het nieuwe) artikel 3:310 lid 4 BW (1 april 2013) was de verjaring dus nog niet voltooid. De door artikel 73a Overgangswet nieuw BW voorziene uitzondering op de onmiddellijke werking van het nieuwe verjaringsregime is dus niet aan de orde.
3.5.6.
Het strafbare feit dat aan de vorderingen van [appellanten] ten grondslag is gelegd betreft het tegen [appellanten] op 10 augustus 2008 gepleegde geweld. Dat is in de strafzaken tegen [geïntimeerden] als mishandeling ( [geïntimeerde 1] ) en als openlijke geweldpleging ( [geïntimeerden] ) gekwalificeerd. Op openlijke geweldpleging staan gevangenisstraffen van ten hoogste vier jaar en zes maanden (artikel 141 lid 1 Sr), respectievelijk zes jaar bij letsel (art. 141 lid 2 onder 1 Sr). Ingevolge artikel 70 lid 1 aanhef en onder 3 Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld. De strafrechtelijke verjaringstermijn in deze zaak is dus twaalf jaar. [geïntimeerden] zijn immers allen voor openlijke geweldpleging veroordeeld, een strafbaar feit waarop meer dan drie jaar gevangenisstraf staat.
3.5.7.
Volgens de letterlijke tekst van artikel 3:310 lid 4 BW (rov. 3.5.3) is de rechtsvordering tot vergoeding van de door de openlijke geweldpleging veroorzaakte schade niet verjaard zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring (of door de dood van de aansprakelijke persoon) is vervallen. Dat zou betekenen dat de vorderingen van [appellanten] niet zijn verjaard. De strafrechtelijke verjaringstermijn is in deze zaak immers twaalf jaar.
3.5.8.
De vraag is echter of enkel de bij het strafbare feit van openlijke geweldpleging behorende strafrechtelijke verjaringstermijn bepalend is voor het antwoord op de vraag of de verjaringstermijn behorend bij de civielrechtelijke vordering tot vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade, op de voet van artikel 3:310 lid 4 BW, is verlengd. In de wetsgeschiedenis van artikel 3:310 lid 4 BW zijn immers aanwijzingen te lezen, dat de wetgever heeft bedoeld te voorkomen dat een civielrechtelijke vordering tot vergoeding van schade als gevolg van een misdrijf is verjaard op het moment waarop de dader/aansprakelijke persoon nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden. In de Memorie van Toelichting (MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 853, nr. 3, onderdeel 1) is te lezen:
“ (…) In zo’n geval doet zich de situatie voor dat het slachtoffer van het misdrijf geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de schuldige aan het misdrijf nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden of wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. In dit laatste geval is het voor de benadeelde ook niet meer mogelijk om in de strafprocedure als gevoegde partij schadevergoeding te vorderen. Het voorstel beoogt met het oog hierop de civielrechtelijke verjaringstermijn te verlengen (…).”
Het aantal situaties waarbij de civielrechtelijke verjaringstermijn is verstreken op het moment dat nog wel strafvervolging kan worden ingesteld, zou daarom zonder het onderhavige voorstel toenemen. Dit voorstel wil dat voorkomen (…).
En de kop van onderdeel 3 in dit Kamerstuk luidt:
“Algemene verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn zolang nog strafvervolging kan worden ingesteld”
En verderop in dit onderdeel 3 staat vermeld:
“De enige categorie misdrijven waarvoor voorkomen wordt dat de civiele verjaringstermijn kan zijn verstreken op een moment dat nog wel een strafvordering kan worden ingesteld, zijn die hierboven genoemde zedenmisdrijven begaan tegen kinderen. Er is reden om deze verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn uit te breiden tot rechtsvorderingen tot vergoeding van schade veroorzaakt door alle (vetgedrukt door hof; in tekst MvT cursief) strafbare feiten. Anders kan zich ook voor andere strafbare feiten de onwenselijke situatie voordoen dat het slachtoffer van dat feit geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de schuldige aan het strafbare feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden (…)
De voorgestelde verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn zal in de praktijk door de lengte van de strafrechtelijke verjaringstermijnen vooral gevolgen hebben voor misdrijven met dood of letsel tot gevolg. (…) Het voorstel voorkomt (…) dat de verjaringstermijn voor het vorderen van schadevergoeding kan zijn verstreken, terwijl nog wel strafvervolging kan worden ingesteld.”
In de Memorie van Antwoord bij dit wetsvoorstel staat onder het kopje “1. Inleiding”:
“(…) Hiermee wordt de principieel onwenselijke situatie voorkomen dat een slachtoffer van een strafbaar feit op enig moment geen schadevergoeding meer kan vorderen, terwijl de dader van dat feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden en wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. (…)
De praktische meerwaarde van het wetsvoorstel is dat een slachtoffer ook na het verstrijken van de normale verjaringstermijn van artikel 3:310 BW van vijf jaar, nog de mogelijkheid heeft de dader aan te spreken, zolang die ten minste nog vervolgbaar is.”
In de Nota naar aanleiding van het verslag (nr. 5 van de Kamerstukken bij dit wetsvoorstel) en in de Nota van wijziging (nr. 6 van de Kamerstukken bij dit wetsvoorstel) worden dezelfde of vergelijkbare passages omtrent de bedoeling van het wetsvoorstel herhaald.
3.5.9.
Het hof leidt uit de aangehaalde wetsgeschiedenis af dat de ratio van de verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn in artikel 3:310 lid 4 BW is: te voorkomen dat deze termijn is voltooid op een moment waarop de aansprakelijke persoon nog strafrechtelijk vervolgd kan worden. In deze zaak kunnen de aansprakelijke personen echter niet meer strafrechtelijk vervolgd worden. [geïntimeerden] zijn immers allen reeds onherroepelijk veroordeeld, althans daarvan dient in dit geding te worden uitgegaan. Iedere aanwijzing dat de in 2009 op tegenspraak gewezen strafvonnissen nog niet onherroepelijk zijn geworden, ontbreekt immers. Aldus moet er van uit worden gegaan dat [geïntimeerden] niet meer strafrechtelijk vervolgd kunnen worden. De situatie die de wetgever met de invoering van artikel 3:310 lid 4 BW heeft willen voorkomen (de civiele vordering van de benadeelde is verjaard, terwijl de dader/aansprakelijke persoon nog wel strafrechtelijk kan worden vervolgd) doet zich hier dan ook niet voor. De vraag of de vorderingen van [appellanten] zijn verjaard dient dan te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in de artikelen 3:310 lid 1 BW en 3:316 leden 1 en 2 BW.
3.5.10.
Het hof is evenals de kantonrechter van oordeel dat de vorderingen van [appellanten] zijn verjaard. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar het oordeel van het hof is de verjaringstermijn in dit geval gaan lopen daags na het incident, dus op 11 augustus 2008, althans in ieder geval in september 2008, toen alle aansprakelijke personen bij de politie bekend waren en [appellanten] op eenvoudige wijze de identiteit van de aansprakelijke personen hadden kunnen achterhalen. Ook waren [appellanten] toen met de schade bekend, ook al was de omvang daarvan mogelijk nog niet exact vast te stellen. In ieder geval waren [appellanten] daadwerkelijk in staat een rechtsvordering tot vergoeding van de ten gevolge van het incident geleden schade in te stellen. Het hof verenigt zich met de oordelen van de kantonrechter op deze punten (4.4.2 tot en met 4.5 van het bestreden vonnis).
3.5.11.
[appellanten] hebben nog aangevoerd dat hun voeging als benadeelde partij in de strafprocedures tegen [geïntimeerden] een daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 3:316 lid 1 BW is en dat de stuitende werking daarvan niet op grond van artikel 3:316 lid 2 BW geacht wordt niet te hebben plaatsgevonden. Zij zijn immers in hun vordering benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard en dat is iets anders dan dat hun daad van rechtsvervolging is ingetrokken, aldus [appellanten]
3.5.12.
lijken er van uit te gaan dat de eerste volzin van artikel 3:316 lid 2 BW ziet op een “ingestelde eis”, de tweede op “een daad van rechtsvervolging” en dat het hier om twee verschillende stuitingshandelingen gaat met ieder een eigen uitzondering op de stuitende werking. Het hof volgt [appellanten] hierin niet. Artikel 3:316 lid 1 respectievelijk lid 2 luidt als volgt:
“1. De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. 2. Leidt een ingestelde eis niet tot toewijzing, dan is de verjaring slechts gestuit, indien binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Wordt een daad van rechtsvervolging ingetrokken, dan stuit zij de verjaring niet.”
Lid 1 regelt de stuitende werking van het instellen van een eis, alsmede van iedere andere daad van rechtsvervolging. Een “ingestelde eis” is dus een “daad van rechtsvervolging”. Lid 2 regelt in welke gevallen zo’n eis/daad van rechtsvervolging toch geen stuitende werking heeft. Daarbij is zowel de situatie geregeld waarin de eis niet tot toewijzing leidt, als waarin de eis wordt ingetrokken. In deze zaak is de vordering benadeelde partij niet toegewezen en evenmin hebben [appellanten] tijdig (als bedoeld in het tweede lid van artikel 3:316 BW) een nieuwe eis ingesteld. De door [appellanten] ingestelde vorderingen benadeelde partij in de strafprocedures tegen [geïntimeerden] hebben dus geen stuitende werking gehad.
3.5.13.
Tussen de start van de verjaringstermijn (uiterlijk september 2008) en de aansprakelijkheidstellingen van 9 december 2013 is meer dan vijf jaar verlopen. De verjaring was dan ook reeds ten tijde van die aansprakelijkheidstelling voltooid, zoals de kantonrechter terecht heeft geoordeeld.
3.6.
De slotsom is dat de grieven niet slagen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] hebben geen voor bewijs vatbare stellingen aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden. Zij zullen op de voet van artikel 237 lid 1 Rv als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Het hof ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Met de inwerkingtreding van de Wet griffierechten burgerlijke zaken per 1 november 2010 wordt voor on- of minvermogenden geen uitzondering meer gemaakt op de regel dat de procespartij zelf (i.e. de advocaat) de inning van de proceskostenveroordeling ter hand neemt (MvT, Kamerstukken II 2008/09, 31758, 3, p. 4-5).
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op € 311,-- aan griffierecht en op € 632,-- aan salaris advocaat, aan de zijde van [geïntimeerde 3] op€ 311,-- aan griffierecht en op € 632,-- aan salaris advocaat en aan de zijde van [geïntimeerde 4] op nihil;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, H.A.W. Vermeulen en M.A. Wabeke en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 september 2016.
griffier rolraadsheer