De cassatietermijn van acht dagen liep af op 10 juli 2010, een zaterdag, zodat de termijn verlengd werd tot maandag 12 juli 2010.
HR, 24-12-2010, nr. 10/02919
ECLI:NL:HR:2010:BO7512
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-12-2010
- Zaaknummer
10/02919
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BO7512
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO7512, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO7512
ECLI:NL:PHR:2010:BO7512, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO7512
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑12‑2010
24 december 2010
Eerste Kamer
10/02919
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoekster tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 07.315-R van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2010,
b. het arrest in de zaak 200.063.336/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 2 juli 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 december 2010.
Conclusie 12‑11‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Verzoekster],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. P.Garretsen
1. Voorgeschiedenis
1.1
Verzoekster tot cassatie, een alleenstaande vrouw met een minderjarige dochter, is op 23 maart 2007 tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toegelaten. Zij had volgens opgave toen een schuldenlast van € 44.124,29.
1.2
Tijdens een verhoor op 28 november 2008 ten overstaan van de rechter-commissaris zijn in verband met door de bewindvoerder gesignaleerde problemen met betrekking tot de informatie- en afdrachtverplichtingen van verzoekster afspraken met haar gemaakt over de voortgang van de schuldsaneringsregeling. Toen uit een verslag van de bewindvoerder van 18 maart 2009 wederom bleek van onvoldoende afdracht aan de boedel en het ontstaan van nieuwe bovenmatige schulden, heeft de rechter-commissaris verzocht de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen zonder verlening van een schone lei. Bij vonnis d.d. 13 mei 2009 heeft de rechtbank Amsterdam dat verzoek niet ingewilligd. Aan verzoekster is de gelegenheid geboden om gedurende de resterende tijd van de schuldsaneringsregeling de nieuwe schulden, waaronder diverse belastingvorderingen, te voldoen en een begin te maken met het inlopen van de achterstand in de voldoening van boedelschulden welke achterstand op dat moment — volgens opgave van de bewindvoerder — € 7.029,35 bedroeg. Bij vonnis d.d 14 april 2010 heeft de rechtbank Amsterdam evenwel alsnog de schuldsaneringsregeling zonder verlening van een schone lei beëindigd wegens niet-naleving van de op haar rustende verplichtingen om de nieuwe schulden af te lossen — dat dit wel was geschied, was de bewindvoerder niet gebleken — en om een aanvang te maken met het inlossen van de achterstand in de voldoening van boedelvorderingen door nakoming van haar afdrachtverplichting jegens de boedel. Voor het bieden aan verzoekster van een nieuwe gelegenheid hiertoe ziet de rechtbank geen aanleiding.
1.3
Verzoekster is van dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het hof Amsterdam. Zij bestrijdt tekortgeschoten te zijn in de nakoming van één of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen. De belastingvorderingen, zo stelt zij, moeten ook als boedelschulden worden gezien en de door haar ter zake van die vorderingen getroffen betalings-regelingen worden nagekomen. Daarmee levert zij bijdragen aan de boedel. De door de bewindvoerder berekende achterstand in de voldoening van de boedelschulden is dan ook niet juist. Verder is het voor haar niet mogelijk om naast de betalingen op de getroffen betalingsregelingen nog verdere afdrachten aan de boedel te plegen. Als grief voert zij ook nog aan dat de rechtbank ten onrechte haar niet de gelegenheid heeft geboden om alsnog de ontstane — maar volgens haar lagere — achterstand in de voldoening van boedelschulden in te lopen door afdracht aan de boedel van € 400,- per maand.
1.4
Na een hoorzitting op 25 juni 2010 heeft het hof bij arrest van 2 juli 2010 beslist tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank. Naar het oordeel van het hof is verzoekster in de nakoming van de verplichting tot afdracht aan de boedel tekortgeschoten — afdrachten aan de boedel vinden immers vanaf februari 2009 niet meer plaats — en heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij zich tot het uiterste inspant om genoemde verplichting na te komen. Ook is gebleken dat zij nieuwe bovenmatige schulden heeft laten ontstaan. Het tekortschieten is zodanig ernstig dat de schuldsaneringsregeling terecht is beëindigd zonder verlening van een schone lei. Het hof geeft hiermee toepassing aan de artikelen 350, lid 3, sub c en d, en 354 Fw.
1.5
Met een op 12 juli 2010 binnengekomen verzoekschrift is verzoekster van het arrest van het hof — tijdig1. — in cassatie gekomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De geuite klachten moeten worden gezocht in hetgeen onder 2.1 t/m 2.4 van het verzoekschrift naar voren wordt gebracht. Hetgeen daar naar voren wordt gebracht, is echter dusdanig vaag en onduidelijk dat daarmee de onjuistheid of onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof inzake de plicht van verzoeker tot afdracht aan de boedel niet geacht kan worden te zijn aangetoond. Bijvoorbeeld indien, zoals aan het slot van 2.2 wordt opgemerkt, verzoekster ten onrechte op een fiscale schuld heeft betaald, dan pleit dat niet tegen maar voor het oordeel van het hof dat verzoekster zich niet tot het uiterste heeft ingespannen om de afdrachtplicht na te leven, hoewel zij tot naleving van die verplichting is aangespoord en daartoe ook nieuwe kansen aangeboden heeft gekregen.
2.2
Verder valt bij lezing van het in cassatie overgelegde dossier op, dat in de vorige instanties door verzoekster maar heel summiere informatie over de fiscale schulden, waarop zij zich beroept, is verstrekt. Het overleggen van een ‘staatje’ van die schulden zegt vrijwel niets over de achtergronden van die schulden en zeker niet iets over een eventueel overleg met de bewindvoerder in verband met die schulden, bijvoorbeeld over de noodzaak van de voldoening van die schulden en van een aanpassing van het vrij te besteden bedrag. Tegen die achtergrond bezien, bestond er voor het hof niet noodzakelijk aanleiding om anders te oordelen dan het heeft gedaan en valt ook geen gewicht toe te kennen aan wat onder 2.3 en 2.4 van het verzoekschrift wordt opgemerkt.
2.3
Het beroep kan derhalve niet slagen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2010