Hof Den Haag, 04-03-2014, nr. 200.109.872-01
ECLI:NL:GHDHA:2014:455
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
04-03-2014
- Zaaknummer
200.109.872-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:455, Uitspraak, Hof Den Haag, 04‑03‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Vervoersovereenkomst; contractsoverneming; overeenkomst onder opschortende voorwaarde; stelplicht en bewijslast.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.109.872/01
Rolnummer rechtbank : 92700 / HA ZA 11-2274
arrest van 4 maart 2014
inzake
EB Trans Nederland B.V.,
gevestigd te Alblasserdam,
appellante,
hierna te noemen: EB Trans,
advocaat: mr. D.J.J. Folgering te ’s Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te Alblasserdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: DHMO,
advocaat: mr. J.P.M. Borsboom te Barendrecht.
Het verdere verloop van het geding
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 16 oktober 2012 voor het verloop van het geding tot die datum. De in dit tussenarrest gelaste comparitie na aanbrengen heeft geen plaats gevonden. Bij memorie van grieven (met producties) heeft EB Trans zes grieven tegen het vonnis aangevoerd, die DHMO bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. Ter zitting van 14 januari 2014 hebben partijen hun standpunten mondeling toegelicht. Tevens heeft EB Trans nog een akte overlegging producties en vermindering van eis genomen. Van de pleidooizitting is een proces-verbaal opgemaakt. Ten slotte hebben partijen het hof verzocht arrest te wijzen op het reeds overgelegde kopie-dossier.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank in haar vonnis onder 2 vermelde feiten, nu hiertegen als zodanig in hoger beroep geen grieven zijn gericht. EB Trans heeft in grief 1 slechts betoogd dat de rechtbank de feiten onvolledig en te beperkt heeft vastgesteld. Het hof ziet geen aanleiding om de vaststaande feiten aan te vullen. Hetgeen EB Trans in hoger beroep aanvoert betreft voor een groot deel feiten die door DHMO worden betwist, en derhalve niet tussen partijen vaststaan. Dit betekent niet dat het hof met deze feiten geen rekening houdt bij zijn beoordeling: daarbij worden alle feiten (zowel de vaststaande feiten als de gestelde en betwiste feiten) in aanmerking genomen.
2.
Het gaat in deze zaak, kort en zakelijk weergegeven, om het volgende. DHMO had voor het transport van brandstoffen ten behoeve van de door haar geëxploiteerde tankstations een vervoersovereenkomst gesloten met (de rechtsvoorgangster van) HDHT. Op 7 augustus 2006 heeft EB Trans de activa, waaronder de handelsnaam, van HDHT overgenomen en heeft zij de transportactiviteiten (waaronder die voor DHMO) voortgezet. Per 1 mei 2007 heeft EB Trans de transporttarieven verhoogd. DHMO heeft vanaf die datum de facturen van EB Trans slechts gedeeltelijk betaald, dat wil zeggen dat zij de in rekening gebrachte tariefsverhoging onbetaald heeft gelaten. EB Trans vordert in deze procedure een bedrag van – na vermindering van eis – € 109.054,06 (met rente en kosten) ter zake van de door DHMO in de periode 14 mei 2007 tot 1 januari 2009 onbetaald gelaten tariefsverhoging. EB Trans legt primair aan haar vordering ten grondslag dat sprake is van (al dan niet stilzwijgende) contractsoverneming, op grond waarvan zij haar prijzen mocht verhogen. DHMO betwist dat zij gehouden is de tariefsverhoging te betalen. DHMO beroept zich in dit verband primair op het feit dat zij de tariefsverhoging niet verschuldigd is aangezien geen sprake is van contractsoverneming. Zij stelt dat zij slechts akkoord is gegaan met contractsoverneming onder een opschortende voorwaarde, en beroept zich daarbij op een overeenkomst met EB Trans van december 2006, inhoudende dat EB Trans zich verplichtte tot terugbetaling van (53% van) twee achtergestelde leningen die door Hametha B.V. en Zijderveld aan HDHT waren verstrekt. De door DHMO gestelde overeenkomst is volgens haar gevolgd door een nadere afspraak in de zomer van 2007, welke inhield dat DHMO de tariefsverhoging per 1 mei 2007 pas (en wel met terugwerkende kracht tot 1 mei 2007) verschuldigd zou zijn nadat EB Trans voormelde leningen zou hebben afgelost. EB Trans betwist de door DHMO gestelde afspraken. De rechtbank heeft het verweer van DHMO dat EB Trans geen aanspraak kan maken op prijsverhogingen jegens DHMO zolang zij de twee achtergestelde leningen niet had afgelost gehonoreerd, en de vorderingen van EB Trans afgewezen. Hiertegen richt zich het hoger beroep.
3.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het hof overweegt het volgende.
4.
De leningen waarop DHMO zich beroept betreffen een (achtergestelde) lening van Hametha BV aan HDHT van (oorspronkelijk) € 150.000,-, en een (achtergestelde) lening van de heer Zijderveld en mevrouw De Haan-Zijderveld aan HDHT van (oorspronkelijk) € 100.000,-. Nadat EB Trans het bestaan van deze leningen bij memorie van grieven (bij gebreke van enig bewijs op dit punt) had betwist, heeft DHMO de beide ondertekende overeenkomsten van achtergestelde geldlening (gedateerd op respectievelijk 26 januari 2004 (Hametha BV) en 21 januari 2004 (Zijderveld) als productie 10 en 11 bij memorie van antwoord overgelegd. Gelet op deze schriftelijke overeenkomsten, die door EB Trans als zodanig niet zijn betwist, gaat het hof ervan uit dat sprake is van daadwerkelijk aan HDHT verstrekte geldleningen.
5.
Voor zover van belang merkt het hof in dit verband op dat DHMO in deze procedure, onder overlegging van stukken, heeft gesteld dat zij bevoegd is tot het innen van de beide leningen namens Hametha BV en Zijderveld. Deze bevoegdheid is door EB Trans niet betwist, zodat het hof daarvan uit gaat.
6.
Kernvraag in deze procedure is of DHMO gehouden is om de door EB Trans in rekening gebrachte tariefsverhoging over de periode 1 mei 2007 tot 1 januari 2009 te betalen. EB Trans heeft haar vordering primair gegrond op artikel 2 van de in 1994 door DHMO met (de rechtsvoorgangster van) HDHT gesloten en volgens EB Trans door haar overgenomen vervoersovereenkomst, waaruit volgens EB Trans voortvloeit dat zij het recht heeft om bij gestegen brandstofprijzen haar transporttarieven te verhogen. DHMO heeft gemotiveerd betwist dat deze overeenkomst geldt tussen DHMO en EB Trans, aangezien volgens DHMO geen sprake is geweest van contractsoverneming als bedoeld in artikel 6:159 BW. Subsidiair heeft DHMO betwist dat EB Trans op grond van artikel 2 van bedoelde overeenkomst aanspraak kan maken op de in rekening gebrachte tariefsverhoging.
7.
Het hof overweegt dat voor contractsoverneming door EB Trans als bedoeld in artikel 6:159 BW in elk geval nodig is dat sprake is geweest van (onvoorwaardelijke) medewerking van DHMO aan een dergelijke contractsoverneming. De stelplicht en bewijslast op dit punt rusten op EB Trans. EB Trans heeft in dit verband gesteld dat deze medewerking van DHMO kan worden afgeleid uit het feit dat DHMO ermee heeft ingestemd dat EB Trans, nadat HDHT haar activa in augustus 2006 had verkocht aan EB Trans, doorging met het vervoer voor DHMO, en uit het feit dat DHMO de door EB Trans voor dit vervoer gestuurde facturen (waarin de tarieven werden gehanteerd zoals deze voorheen tussen DHMO en HDHT golden) zonder protest heeft betaald. Deze feiten en omstandigheden zijn echter naar het oordeel van het hof onvoldoende om te kunnen concluderen dat DHMO onvoorwaardelijk met de contractsoverneming door EB Trans heeft ingestemd. Het hof wijst in dit verband op de email van Henry de Haan aan de heren Lerou en Martens van 19 september 2006 (productie L bij akte overlegging producties en vermindering van eis van EB Trans van 14 januari 2014), de brief van Hametha BV en DHMO aan EB Trans van 13 december 2006 (productie 1 bij conclusie van antwoord) en de verklaring van Henry de Haan van 8 juni 2011 (productie 2 bij conclusie van antwoord), waaruit een dergelijke onvoorwaardelijke instemming niet blijkt. Uit deze stukken lijkt veeleer te volgen dat DHMO alleen akkoord ging met de contractsoverneming onder de (opschortende) voorwaarde dat EB Trans 53% van de door Hametha BV en Zijderveld aan HDHT verstrekte achtergestelde leningen zou voldoen, hetgeen – naar tussen partijen vast staat - EB Trans niet heeft gedaan. Nu EB Trans geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot de conclusie dat DHMO onvoorwaardelijk heeft ingestemd met de contractsoverneming, kan de primaire grondslag van de vordering van EB Trans niet slagen en komt het hof niet toe aan bewijslevering op dit punt. Het antwoord op de vraag of artikel 2 van de overeenkomst tussen HDHT en DHMO een dergelijke tariefsverhoging mogelijk maakte, kan daarmee in het midden blijven.
8.
Of Henry de Haan namens EB Trans in december 2006 aan DHMO heeft toegezegd dat EB Trans 53% van de beide geldleningen aan Hametha en Zijderveld zou aflossen, en zo ja: of Henry de Haan hiertoe namens EB Trans bevoegd was, kan in het midden blijven. Ook indien een dergelijke overeenkomst niet of niet bevoegdelijk is gesloten, brengt dit immers nog niet mee dat geconcludeerd kan worden dat DHMO onvoorwaardelijk heeft ingestemd met de contractsoverneming door EB Trans. Als Henry de Haan – zoals EB Trans stelt – deze overeenkomst niet heeft gesloten dan wel niet bevoegd was om een dergelijke overeenkomst te sluiten, kan dit hoogstens leiden tot de conclusie dat de betreffende overeenkomst mogelijk niet (rechtsgeldig) tot stand is gekomen. Dit betekent echter nog niet dat daarmee vast staat dat DHMO onvoorwaardelijk akkoord is gegaan met de door EB Trans gestelde contractsoverneming.
9.
EB Trans heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat, zo er geen sprake is geweest van contractsoverneming, de rechtsverhouding tussen EB Trans en DHMO werd beheerst door losse vervoerscontracten. DHMO deelt dit standpunt. EB Trans leidt hieruit af dat zij, nu er slechts sprake was van losse vervoerscontracten, het recht had om eenzijdig haar tarieven te wijzigen. Daarbij wijst EB Trans er op dat de tariefsverhoging gelet op onder meer de gestegen brandstofprijzen alleszins redelijk was. DHMO heeft één en ander gemotiveerd betwist.
10.
Het hof verwerpt het standpunt van EB Trans dat zij in haar verhouding tot DHMO het recht had om eenzijdig, en zonder dat zij hierover tevoren overleg had gehad met DHMO, haar tarieven te wijzigen. Dat er (in de visie van beide partijen) sprake was van losse vervoerscontracten, is hiervoor onvoldoende. Uit de eigen stellingen van EB Trans volgt dat zij de vervoerswerkzaamheden voor DHMO in augustus 2006 heeft voortgezet tegen de geldende (oude) tarieven. Indien EB Trans deze tarieven wilde wijzigen diende zij dit tijdig aan DHMO mee te delen, zodat DHMO de keuze zou hebben om ofwel met de tariefsverhoging akkoord te gaan, ofwel voor een andere vervoerder te kiezen. Of de tariefsverhoging al dan niet redelijk was doet in dit verband niet ter zake.
11.
Voor zover EB Trans haar vordering heeft gegrond op de stelling dat DHMO (onvoorwaardelijk) akkoord is gegaan met de tariefsverhoging van EB Trans, merkt het hof op dat ook op dit punt de stelplicht en bewijslast op EB Trans rust. Het hof overweegt hierover het volgende. Uit de stukken blijkt dat Henry de Haan namens EB Trans aan DHMO heeft gevraagd of zij akkoord kon gaan met een tariefsverhoging. Dat DHMO hiermee (onvoorwaardelijk) akkoord is gegaan, kan uit de stukken echter niet worden afgeleid. DHMO heeft dit gemotiveerd betwist, en heeft onder meer gewezen op haar email aan Henry de Haan (directeur van EB Trans) van 12 juli 2007 (productie 4 bij conclusie van antwoord), waaruit blijkt dat zij slechts akkoord is gegaan met de tariefsverhoging onder de (opschortende) voorwaarde dat EB Trans eerst de eerdergenoemde achtergestelde leningen aan Hametha BV en Zijderveld zou aflossen. De stelling van EB Trans dat DHMO een dergelijke voorwaarde niet mocht stellen wordt gepasseerd omdat deze niet relevant is voor de beoordeling van het geschil. Ook al zou het een onredelijke voorwaarde betreffen van de zijde van DHMO, dan brengt dit immers nog niet mee dat DHMO daarmee geacht kan worden onvoorwaardelijk met de tariefsverhoging akkoord te zijn gegaan. Of Henry de Haan al dan niet akkoord is gegaan met de door DHMO gestelde opschortende voorwaarde, en zo ja of hij daartoe namens EB Trans bevoegd was, kan eveneens in het midden blijven. Ook hiervoor geldt dat, wat hiervan verder ook zij, hieruit niet kan worden afgeleid dat DHMO geacht moet worden onvoorwaardelijk met de tariefsverhoging akkoord te zijn gegaan. De stelling van EB Trans in dit verband dat DHMO geen bezwaar zou hebben gemaakt tegen de prijsverhoging en hiermee stilzwijgend akkoord zou zijn gegaan, wordt verworpen. DHMO heeft één en ander gemotiveerd betwist, onder verwijzing naar de door DHMO gestelde (en volgens DHMO: tussen partijen overeengekomen) opschortende voorwaarde. Daarbij wijst het hof er bovendien op dat DHMO de in rekening gebrachte tariefsverhoging nimmer heeft betaald, zodat het EB Trans direct duidelijk had kunnen en moeten zijn dat DHMO hiermee niet onvoorwaardelijk had ingestemd. Nu EB Trans ook op dit punt geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, gaat het hof er van uit dat niet is komen vast te staan dat DHMO onvoorwaardelijk akkoord is gegaan met de tariefsverhoging. Het hof komt niet toe aan bewijslevering. Dit brengt mee dat ook de subsidiaire grondslag van de vordering van EB Trans faalt.
12.
Voor zover EB Trans haar vordering heeft gegrond op de redelijkheid en de billijkheid, wordt ook deze grondslag verworpen. Zoals hierboven reeds is overwogen kan het enkele feit dat de tariefsverhoging mogelijk redelijk was nog niet leiden tot een contractuele verplichting van DHMO op dit punt.
13.
Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank de vorderingen van EB Trans terecht heeft afgewezen. De grieven hoeven voor het overige geen behandeling. Het hof zal het vonnis van de rechtbank dan ook bekrachtigen. EB Trans zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
14.
Het bewijsaanbod van EB Trans wordt gepasseerd, nu geen concrete feiten zijn gesteld die, indien bewezen, leiden tot een andere beslissing.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Dordrecht van 18 april 2012;
- veroordeelt EB Trans in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van DHMO tot op heden begroot op € 4.836,- aan verschotten en € 7.896,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, A.M. Voorwinden en
E.D.G. Kiersch en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2014 in aanwezigheid van de griffier.