In de huidige Wet op de Accijns is deze bepaling opgenomen in artikel 2c.
HR, 12-07-2013, nr. 12/03743
ECLI:NL:HR:2013:56, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
12/03743
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑07‑2013
ECLI:NL:HR:2013:56, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX6256, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2013/34.9 met annotatie van Redactie
BNB 2013/238 met annotatie van B.A. van Brummelen
Douanerechtspraak 2013/70 met annotatie van Boersma, B.J.B.
NTFR 2013/1599 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
Beroepschrift 12‑07‑2013
Edelhoogachtbaar College,
Op 1 augustus 2012 hebben wij namens onze cliënt, [X] B.V. (hierna: belanghebbende) beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage (hierna: het Hof) met kenmerk BK-10/00020 van 29 juni 2012. De dagtekening van toezending van deze uitspraak door het Gerechtshof is 6 juli 2012. In bijlage 1 treft u een kopie van deze uitspraak.
In navolging op uw brief van 9 augustus 2012, voorzien wij het ingestelde beroep in cassatie middels deze brief van de gronden.
I. Korte weergave van feitencomplex
Belanghebbende verleent diensten aan derden op het gebied van het laden en lossen van zeeschepen, op- en overslag van goederers en het transport, zoals onder andere de logistieke afhandeling van alcoholhoudende producten en de opslag van deze producten.
In 2005 en 2006 verzendt belanghebbende vanuit haar accijnsgoederenplaats (hierna: AGP) partijen alcoholhoudende dranken naar belastingentrepots in het Verenigd Koninkrijk. Hiervoor heeft belanghebbende administratieve geleidedocumenten (AGD's) opgesteld welke met de zendingen zijn meegestuurd. De zendingen bevonden zich derhalve onder schorsing van accijns.
De zendingen worden als ontvangen bij het AGP van bestemming beschouwd wanneer de AGP houder van vertrek (belanghebbende) een getekend en gestempeld derde exemplaar van het AGD terug ontvangt.
In 2006 voert de Belastingdienst/Douane twee administratieve deelcontroles uit bij belanghebbende ten aanzien van een reeks zendingen die in 2005 en 2006 hebben plaats gevonden. Naar aanleiding van deze deelcontroles is een naheffingsaanslag opgelegd met als onderbouwing dat de derde exemplaren vals zijn afgestempeld en afgetekend.
II. Gronden beroep in cassatie
II.1. Schending van recht — artikel 86a, lid 4 Wet op de Accijns
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 86a, lid 4, Wet op de Accijns (hierna: WA) en 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het niet toekennen van de termijn van vier maanden niet in de weg staat aan het opleggen van een naheffingsaanslag.
Artikel 86 a, lid 4 WA1. luidt als volgt:
‘Wanneer tijdens het in het derde lid bedoelde vervoer van accijnsgoederen blijkt dat deze goederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en niet kan worden vastgesteld waar de onregelmatigheid of overtreding is begaan, wordt deze geacht te zijn begaan in Nederland en worden deze goederen geacht te zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen zijn overgebracht, tenzij binnen een termijn van vier maanden vanaf de datum van verzending van de goederen wordt aangetoond dat de handeling regelmatig was of dat de onregelmatigheid of de overtreding daadwerkelijk werd begaan in een andere lidstaat.’
De Inspecteur heeft op basis van vorenstaand artikel de naheffingsaanslag opgelegd. Belanghebbende heeft echter niet de mogelijkheid gekregen binnen vier maanden nadat zij kennis heeft gekregen, middels het controlerapport waarin de Belastingdienst/Douane aangeeft dat vast staat dat de AGD's als ongezuiverd worden aangemerkt, aan te tonen dat de handeling rechtmatig was of dat de onregelmatigheid zich niet in Nederland heeft afgespeeld. Deze termijn van vier maanden kan pas ingaan op het moment dat belanghebbende op de hoogte is gesteld van de onregelmatigheid, in casu de valsheid van de stempels. Zij heeft immers gestempelde en afgetekende derde exemplaren terug ontvangen en had op basis daarvan geen enkele twijfel aan de rechtmatigheid. Van belanghebbende mag niet worden verwacht en zij bezit ook niet de kennis om te bepalen of de stempels en aftekeningen vals zijn. Door belanghebbende zijn de AGD's dan ook als gezuiverd beschouwd.
Deze interpretatie van artikel 86a, lid 4, WA wordt bevestigd in het Cipriani arrest2.. Uit dit arrest concludeert belanghebbende dat de viermaandstermijn pas ingaat wanneer een afzender heeft of had kunnen vernemen dat sprake is van niet-zuivering. In het onderhavige geval is dat na ontvangst van het controlerapport van de Belastingdienst/Douane door belanghebbende.
Belanghebbende is derhalve geschaad in haar recht de materiële aanzuivering van de zendingen binnen vier maanden op alternatieve wijze aan te tonen op grond van artikel 86 a, lid 4 WA. Het niet toepassen van deze termijn heeft tot gevolg dat belanghebbende geen gelegenheid heeft gehad alternatief bewijs te verzamelen, voordat een naheffingsaanslag zou worden opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat het Hof het voorgaande in rechtsoverweging 6.3 onjuist uitlegt door aan te geven dat belanghebbende sinds het controlerapport, in bezwaar en beroep, niet heeft kunnen aantonen dat de onttrekking in een andere lidstaat heeft plaats gevonden.
Klaarblijkelijk is het Hof van oordeel dat, indien de termijn van vier maanden niet is gegeven, deze kan worden vervangen door de bezwaarprocedure. Daarbij gaat het Hof voorbij aan de viermaandstermijn voor het leveren van alternatief bewijs voordat een dergelijke bezwaarprocedure wordt opgestart en dus voordat naheffingsaanslagen worden opgelegd en miskent het Hof het wettelijk recht op deze termijn.
Het Hof volgt hierin klaarblijkelijk de Rechtbank die in rechtsoverweging 4.5, in combinatie met rechtsoverweging 4.3 en 4.4, aangeeft dat het vorenstaande geen baat heeft voor belanghebbende omdat gedurende de gehele procedure is gebleken — vanaf het maken van bezwaar — dat belanghebbende niet in staat is geweest deze bewijsvoering te leveren in het kader van artikel 86a, lid 4 WA. Daarmee lijken de Rechtbank en het Hof te willen zeggen dat het eigenlijk om het even is of belanghebbende vier maanden de tijd heeft gehad of niet, aangezien zij voldoende tijd heeft gedurende de bezwaarprocedure en in casu achteraf is gebleken dat belanghebbende toch niet voldoende bewijs heeft kunnen leveren. Dit is een volgens belanghebbende onjuiste toepassing van artikel 86a, lid 4 WA. Het wettelijk recht op deze termijn vereist dat deze termijn altijd dient te worden geboden, ongeacht of een onderneming binnen die termijn nu wel of niet kan voldoen aan het leveren van alternatief bewijs. Het Hof gaat hier voorbij aan het formele punt dat belanghebbende vier maanden de tijd had moeten worden geboden direct na ontvangst van het controlerapport en vóórdat eventuele naheffingsaanslagen werden opgelegd. Nu dit niet is gebeurd is sprake van schending van het recht en is belanghebbende van mening dat de hofuitspraak vernietigd zou moeten worden.
II.2. Schending van recht — recht van verdediging (Sopropé)
Schending van het recht, in het bijzonder van het verdedigingsbeginsel zoals neergelegd in het Sopropé arrest3. en art. 8:77 Awb, doordat het Hof in r.o. 6.5 heeft geoordeeld dat de inspecteur het verdedigingsbeginsel niet heeft geschonden, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Belanghebbende is van mening dat zij is geschaad in haar rechten van verdediging zoals bedoeld in het Sopropé arrest. In dit arrest is door het HvJ uitleg gegeven ten aanzien van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging. Het recht van verdediging houdt in dat eenieder tegen wie een bezwarend besluit dreigt te worden genomen, bijvoorbeeld een naheffingsaanslag, de gelegenheid krijgt zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken voordat de daadwerkelijke aanslag wordt opgelegd4.. Dit beginsel wordt door het Hof onjuist uitgelegd door zijn stellingname dat het voor belanghebbende vanaf de start van het onderzoek reeds mogelijk was haar standpunt kenbaar te maken en onderzoek te verrichten en dat daar tot op heden niets uit is gekomen dat belanghebbende niet tot belastingschuldige zou maken.
Het controlerapport van de Belastingdienst/Douane voor de Engelse zendingen dateert van 31 juli 2007. De naheffingsaanslag is gedateerd op 5 september 2007. Belanghebbende had, gelet op het Sopropé arrest, in de tussenliggende periode (tussen ontvangst controlerapport en naheffingsaanslag) de tijd moeten krijgen om zich te kunnen verdedigen voordat de naheffingsaanslag daadwerkelijk werd opgelegd . In rechtsoverweging 40 van het Sopropé arrest wordt een aantal factoren genoemd waarmee rekening moet worden gehouden bij het stellen van een termijn, waaronder complexiteit, verhouding tot het belang en het aantal personen dat geraakt kan worden door het besluit. In de onderhavige zaak heeft de Belastingdienst/Douane aangegeven dat volgens haar sprake is van vervalste stempels en valselijk afgetekende documenten. In casu zou dat betekenen dat sprake is van fraude. In het kader van een mogelijke fraude zaak is het achterhalen van personen en gegevens niet eenvoudig. Uit artikel 86a, lid 4 WA blijkt dat de wetgever vindt dat in situaties zoals de onderhavige, vier maanden een normale termijn is om onderzoek te doen. Zoals reeds aangegeven heeft belanghebbende de wettelijk vastgestelde termijn van vier maanden niet gekregen om onderzoek te doen naar gronden die de naheffing hadden kunnen voorkomen.
Daarenboven merkt belanghebbende op dat belanghebbende direct na ontvangst van het controle rapport de Inspector tevergeefs heeft verzocht nadere Informatie toe te sturen waaruit blijkt waarom wordt geconstateerd dat stempels vals zijn en welke documentatie en berichten aangaande de zendingen zijn ontvangen vanuit de betrokken lidstaten. In reactie gaf de Belastingdienst/Douane aan dat de gevraagde informatie pas zou worden overgelegd nadat bezwaar was aangetekend. Om adequaat te kunnen reageren op een voorgenomen naheffingsaanslag moet belanghebbende over alle relevante informatie beschikken en passende gelegenheid krijgen daarnaar onderzoek te doen. Bij gebrek aan voldoende informatie kan belanghebbende onmogelijk ‘naar behoren’ haar standpunt kenbaar maken. Ook al op basis hiervan is het recht van verdediging geschonden en is belanghebbende van mening dat de hofuitspraak vernietigd zou moeten worden.
III. Conclusie
Gelet op het voorgaande, verzoekt belanghebbende U dit cassatieberoep gegrond te verklaren en de hofuitspraak, de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag te vernietigen.
Ten slotte verzoekt belanghebbende de Staatssecretaris van Financiën, overeenkomstig artikel 8:75, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht, te veroordelen in de proceskosten.
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Accijns; art. 86a, lid 4, Wet op de accijns; art. 20, lid 3, richtlijn 92/12/EEG. Een houder van een accijnsgoederenplaats die verneemt dat geleidedocumenten voor goederen valselijk zijn afgetekend, moet na deze mededeling van de belastingdienst een termijn van twee tot drie maanden worden gegund om te bewijzen dat de handeling regelmatig was dan wel dat de onregelmatigheid zich in een andere lidstaat heeft voorgedaan.
Partij(en)
12 juli 2013
nr. 12/03743
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 29 juni 2012, nr. BK-10/00020, betreffende een naheffingsaanslag in de accijns.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 09/2858 ACCIJ) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft een expeditie-, op- en overslagbedrijf in [Z] en beschikt ten behoeve van die werkzaamheden over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats.
3.1.2.
Op 28 april 2005, 2 mei 2005 respectievelijk 13 mei 2005 heeft belanghebbende een partij wodka uit de accijnsgoederenplaats uitgeslagen, bestemd om onder schorsing van accijns te worden overgebracht naar een belastingentrepot in [Q], Verenigd Koninkrijk. Voor het vervoer van elk van die partijen heeft zij een administratief geleidedocument opgemaakt met daarop [A] Ltd. (hierna: [A]) als geadresseerde vermeld.
3.1.3.
Belanghebbende heeft van elk administratief geleidedocument een terugzendingsexemplaar ontvangen, voorzien van een afdruk met naam en gegevens van [A] en daarbij een handtekening, alsmede voorzien van een afdruk met naam en gegevens van de Britse douane en daarbij een handtekening.
3.1.4.
Op 12 mei 2006 heeft de Inspecteur bij belanghebbende met betrekking tot de accijnsgoederenplaats een boekenonderzoek ingesteld en de drie hiervoor in 3.1.3 bedoelde terugzendingsexemplaren laten onderzoeken door het zogeheten landelijke falsificatieteam van de belastingdienst. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de op de terugzendingsexemplaren geplaatste afdrukken van de Britse douane vals zijn. Desgevraagd heeft de Britse douane deze bevinding bevestigd en na onderzoek vastgesteld dat de hiervoor in 3.1.2 bedoelde partijen wodka niet bij [A] zijn aangekomen.
3.1.5.
De hiervoor in 3.1.4 omschreven bevindingen zijn in een controlerapport vastgelegd waarvan de Inspecteur bij brief van 31 juli 2007 ter kennisneming een afschrift aan belanghebbende heeft gezonden met in diezelfde brief de mededeling dat de naheffingsaanslag/boetebeschikking haar separaat zal worden toegezonden.
3.1.6.
Bij brief van 24 augustus 2007 heeft de Inspecteur aan belanghebbende laten weten dat hij naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek ter zake van deze geleidedocumenten accijns zal naheffen. Met dagtekening 5 september 2007 is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de goederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en dat niet bekend is, ook niet na verloop van de wettelijke termijn van vier maanden na verzending, waar deze goederen zijn noch waar de onregelmatigheid van het vervoer heeft plaatsgevonden. In dat geval geldt voor elk van de zendingen, aldus het Hof, dat – onregelmatige – uitslag heeft plaatsgehad in Nederland. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat ook niet na verloop van drie jaren na het opmaken van de geleidedocumenten is komen vast te staan dat de onregelmatigheid in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden dan wel dat in enige lidstaat accijns is betaald.
3.2.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 december 2002, Distillerie Fratelli Cipriani Spa, C-395/00 (hierna: het arrest Cipriani) moet worden aangenomen dat de viermaandstermijn van artikel 20, lid 3, van Richtlijn 92/12/EEG (hierna: de Richtlijn) en van artikel 86a, lid 4, van de Wet op de accijns (tekst 2005; hierna: de Wet) eerst is aangevangen met de ontvangst van het controlerapport door belanghebbende, en dat belanghebbende met al hetgeen zij sedert de ontvangst van het controlerapport bij de Inspecteur, in beroep of in hoger beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, niet aannemelijk heeft gemaakt dat onttrekking heeft plaatsgehad in een andere lidstaat.
3.2.3.
Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat de Inspecteur niet heeft gehandeld in strijd met het recht van verdediging van belanghebbende. Met de uitreiking van het controlerapport en de aankondiging van de naheffingsaanslag is belanghebbende de gelegenheid geboden de regelmatigheid van het vervoer aan te tonen dan wel aan te geven op welke plaats de onregelmatigheid heeft plaatsgehad. Daarnaast is belanghebbende geïnformeerd over de insteek van de controle, zodat zij voldoende in de gelegenheid is geweest maatregelen te treffen om de naheffing van accijns af te wenden, aldus nog steeds het Hof.
3.3.
Middel 1 richt zich tegen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt onder verwijzing naar het arrest Cipriani dat de termijn van artikel 86a, lid 4, van de Wet in haar geval pas is ingegaan na de ontvangst van het controlerapport en dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende vier maanden de tijd had moeten worden geboden vóórdat naheffingsaanslagen hadden kunnen worden opgelegd.
3.4.1.
Wanneer met betrekking tot accijnsgoederen die vanuit een accijnsgoederenplaats in Nederland onder schorsing van accijns naar een belastingentrepot in een andere lidstaat zijn verzonden, op enig moment blijkt dat deze goederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en niet kan worden vastgesteld waar de onregelmatigheid of overtreding is begaan, wordt ingevolge artikel 86a, lid 4, van de Wet deze onregelmatigheid of overtreding geacht te zijn begaan in Nederland met als gevolg dat in Nederland accijns is verschuldigd. Dit een en ander lijdt uitzondering indien binnen een termijn van vier maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de goederen, wordt aangetoond dat de handeling regelmatig was of dat de onregelmatigheid of de overtreding zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat dan Nederland. Voormelde wetsbepaling is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 20, lid 3, van de Richtlijn waarin is vastgelegd welke lidstaat en wanneer die lidstaat bevoegd is tot invordering van de verschuldigde accijns over te gaan.
In het arrest Cipriani heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat artikel 20, lid 3, van de Richtlijn ongeldig is voor zover daarin de gestelde termijn van vier maanden voor het leveren van bewijs wordt tegengeworpen aan een bedrijf dat zekerheid voor de betaling van accijns heeft gesteld, maar niet in staat is geweest om tijdig te vernemen dat geen zuivering van de schorsingsregeling heeft plaatsgevonden. Uit deze verklaring voor recht kan niet anders worden afgeleid dan dat ook in die gevallen blijft gelden dat alvorens ervan kan worden uitgegaan dat de overtreding of onregelmatigheid geacht wordt te zijn begaan in de lidstaat van vertrek en deze laatste bevoegd is tot invordering van accijns over te gaan, het betrokken bedrijf - in overeenstemming met artikel 20, lid 3, van de Richtlijn - gelegenheid moet worden geboden bewijs te leveren dat de handeling regelmatig was of dat de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk in een andere lidstaat werd begaan.
Aangezien de Richtlijn noch de Wet in die gevallen voorziet in de duur van een termijn, ligt het in de rede daarvoor aansluiting te zoeken bij de wel in artikel 20, lid 3, van de Richtlijn geregelde termijn van vier maanden in gevallen waarin de houder van de accijnsgoederenplaats na verzending van de goederen het terugzendingsexemplaar niet (tijdig) ontvangt. De richtlijngever heeft rekening houdend met de tijd die verstrijkt tussen de dag van verzending van de goederen en de dag waarop de terugzendingsexemplaren zouden moeten zijn ontvangen, kennelijk het oogmerk gehad het bedrijf een termijn van ongeveer twee tot drie maanden te gunnen om het hiervoor bedoelde bewijs te leveren. Alvorens Nederland bevoegd wordt om als lidstaat van vertrek tot invordering van accijns over te gaan, dient de inspecteur een bedrijf dat ervan in kennis wordt gesteld dat de aftekeningen op een terugzendingsexemplaar van het geleidedocument vals of vervalst zijn, daarom alsnog een termijn van vergelijkbare duur te bieden. De hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof geven derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.
3.4.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt dat het tijdsverloop tussen de datum waarop belanghebbende het controlerapport ontving, dat onder meer inhield dat de douanestempels op de terugzendingsexemplaren vervalst waren, en de datum waarop de naheffingsaanslag werd vastgesteld, ongeveer vijf weken heeft bedragen. In het licht van het hiervoor in 3.4.1 overwogene kan niet worden gezegd dat belanghebbende daarmee naar behoren tijd is geboden bewijs te leveren dat de handeling regelmatig was of bewijs te leveren van de plaats waar de onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Dit brengt mee dat de Inspecteur op het moment waarop hij de naheffingsaanslag oplegde, daartoe nog niet bevoegd was.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 12/03744 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en de uitspraak van de Inspecteur,
vernietigt de naheffingsaanslag,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 447,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 590 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.