Hof 's-Gravenhage, 23-12-2004, nr. BK-03/03247
ECLI:NL:GHSGR:2004:AR8471
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
23-12-2004
- Zaaknummer
BK-03/03247
- LJN
AR8471
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2004:AR8471, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 23‑12‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BA3304
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BA3304, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2005/85
Uitspraak 23‑12‑2004
Inhoudsindicatie
Accijns. Vaststaat dat B voor het schip "A" niet in het bezit was van een vergunning als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit accijns. Reeds om die reden is ter zake van de aan hem uitgeslagen gasolie de vrijstelling van artikel 66, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet niet van toepassing. Daarenboven heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de aan B geleverde gasolie is aangewend voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen. Derhalve moet er vanuit worden gegaan dat de gasolie voor andere doeleinden is gebruikt en is belanghebbende ook uit dien hoofde accijns verschuldigd ter zake van uitslag.
Partij(en)
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
vierde meervoudige belastingkamer
23 december 2004
nummer BK-03/03247
UITSPRAAK
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraken van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/P, betreffende na te noemen naheffingsaanslagen en boete.
1. Naheffingsaanslagen, boete en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende zijn over het tijdvak 1 december 1997 tot en met 31 december 2001 de volgende, op één aanslagbiljet verenigde, naheffingsaanslagen opgelegd:
- een naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën ten bedrage van € 2.660;
- een naheffingsaanslag in de brandstoffenbelasting op gasolie ten bedrage van € 721;
- een naheffingsaanslag in de regulerende energiebelasting op gasolie ten bedrage van € 2.412; en
- een naheffingsaanslag in de voorraadheffing op gasolie ten bedrage van € 304.
Tevens heeft belanghebbende een verzuimboete belopen ter grootte van tien percent ofwel € 609,70.
1.2. Het tegen de naheffingsaanslagen en de boete gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden, in één geschrift vervatte, uitspraken afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 232. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 19 november 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbendes bedrijfsactiviteiten bestaan uit de handel in onder meer gasolie voorzien van de herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 13 van de Uitvoeringsregeling accijns.
3.2.
Voor de desbetreffende gasolie beschikt belanghebbende over een zogenoemde agp-vergunning. Op grond van deze vergunning mag belanghebbende bedoelde gasolie onder schorsing van accijns voorhanden hebben.
3.3.
In de periode februari 1997 tot en met januari 2001 heeft belanghebbende in afzonderlijke leveringen 57.000 liter gasolie voorzien van herkenningsmiddelen afgeleverd aan een schip, genaamd "A", eigendom van B te Q.
3.4.
Belanghebbende heeft deze gasolie geleverd met vrijstelling van accijns van minerale oliën als bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) en tevens met vrijstelling van brandstoffenbelasting, regulerende energiebelasting en voorraadheffing (hierna ook: de vrijstelling). De gasolie is een minerale olie in de zin van artikel 25 van de Wet.
3.5.
Teneinde de onderhavige leveringen met vrijstelling te doen plaatsvinden, heeft de eigenaar van het schip "A" aan belanghebbende zogenoemde bunkerverklaringen afgegeven. In deze bunkerverklaringen heeft de eigenaar van dat schip verklaard de vermelde hoeveelheden minerale oliën met vrijstelling van accijns te hebben betrokken en te gebruiken voor de voortdrijving van dat schip of als scheepsbehoeften aan boord van het schip.
3.6.
Op deze bunkerverklaringen was ingevuld:
- -
bij de regel VERGUNNINGHOUDER: Verg.nr.: "xxx" afgegeven door de Insp. te "P" D.D. "26-1-88";
- -
bij Ondergetekende (naam gezagvoerder): "Dhr B" of "B", in een aantal gevallen aangevuld met "/C". In één geval was alleen "C" ingevuld.
- -
bij Naam van het schip: "A".
3.7.
Voor het schip "A" is nooit een bunkervergunning afgegeven. Het op de bunkerverklaringen ingevulde vergunningnummer is het nummer van een bunkervergunning welke eertijds is afgegeven voor een schip genaamd "C".
3.8.
Het schip "A" is een woonschip danwel een reparatieschip dat slechts zeer incidenteel vaarde en overigens altijd steeds op dezelfde plaats, vast aan de kant lag.
3.9.
Een bunkervergunning voor het schip "C" om voor dat schip vrijgesteld minerale oliën af te mogen nemen werd op 26 januari 1988 door het Hoofd van de eenheid P afgegeven aan de eigenaar van dat schip, B, voornoemd. Belanghebbende heeft in het verleden op grond van deze vergunning vrijgesteld gasolie geleverd aan B ten behoeve van het schip "C".
3.10.
In een sloopverklaring als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, juncto artikel 13, vierde lid, van de Regeling structurele sanering binnenvaart, gedateerd
- 28.
november 1992, verklaart de uitvoerder/directeur van sloopbedrijf D te R dat het schip "C" is gesloopt en verklaart de eigenaar van het schip, B, te hebben geconstateerd dat bedoeld schip is gesloopt.
3.11.
Een verzoek van voornoemde B, om afgifte van een bunkervergunning voor het schip "A", is op 10 april 2001 afgewezen door de Inspecteur.
3.12.
Naast de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen accijns van minerale oliën, brandstoffenbelasting, regulerende energiebelasting en voorraadheffing op grond van het ten onrechte met vrijstelling van genoemde heffingen leveren van minerale oliën, heeft de Inspecteur overeenkomstige naheffingsaanslagen opgelegd aan de kapitein van het schip "A", wegens het voorhanden hebben van de onderhavige gasolie, welke niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing van accijns is betrokken.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1.
In geschil is of de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslagen terecht heeft opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1.
Het beroep van belanghebbende strekt primair tot vernietiging van de uitspraken waarvan beroep, alsmede tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikking en subsidiair tot vernietiging van de boetebeschikking.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraken.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1.
Ingevolge artikel 66, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet wordt onder algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen vrijstelling van accijns verleend ter zake van de uitslag en invoer van minerale oliën die worden gebruikt voor de aandrijving van schepen af als scheepsbehoeften aan boord van schepen.
6.2.
De hiervoor bedoelde voorwaarden en beperkingen zijn neergelegd in artikel 19 van het Uitvoeringbesluit accijns (hierna: het Besluit). Ingevolge het eerste lid van dat artikel wordt vrijstelling van accijns ter zake van de uitslag en de invoer van minerale oliën die worden gebruikt voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen verleend indien:
- a.
de eigenaar van het schip of diens vertegenwoordiger in Nederland in het bezit is van een vergunning van de inspecteur waaruit blijkt dat ten behoeve van het desbetreffende schip minerale oliën met vrijstelling mogen worden betrokken; en
- b.
de eigenaar van het schip of zijn gemachtigde aan boord van het schip aan de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats een schriftelijke verklaring in tweevoud heeft verstrekt waarin hij vermeldt dat de aan hem te leveren minerale oliën worden gebruikt voor de in de aanhef bedoelde doeleinden dan wel, in geval van invoer, deze verklaring in tweevoud wordt overgelegd bij de aangifte tot plaatsing onder de douaneregeling vrij verkeer.
6.3.
De hiervoor genoemde bepalingen uit de Wet en de het Besluit zijn van overeenkomstige toepassing op de nageheven brandstoffenbelasting, regulerende energiebelasting en voorraadheffing.
6.4.
Vaststaat dat B voor het schip "A" niet in het bezit was van een vergunning als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit. Reeds om die reden is ter zake van de aan hem uitgeslagen gasolie de vrijstelling van artikel 66, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet niet van toepassing. Daarenboven heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur - gelet ook op de in 3.8. weergegeven feiten - niet aannemelijk gemaakt dat de aan B geleverde gasolie is aangewend voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen. Derhalve moet er vanuit worden gegaan dat de gasolie voor andere doeleinden is gebruikt en is belanghebbende ook uit dien hoofde accijns verschuldigd ter zake van uitslag (HR 6 juni 2003, nr. 35.372, BNB 2003/315). Bij het vorenstaande kan wat dat laatste betreft in het midden blijven of ter zake van de uitslag van de gasolie de eis mag worden gesteld dat de afnemer een zogeheten bunkerverklaring afgeeft en belanghebbende deze verklaring op haar juistheid controleert.
6.5.
Belanghebbende beroept zich er voorts op dat, nu B - door (beweerdelijk) onjuiste bunkerverklaringen op te maken - de bepalingen van de belastingwet niet heeft nageleefd, de dientengevolge te weinig geheven belasting op de voet van artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van hem moet worden nageheven. Dit betoog ziet er vooreerst aan voorbij dat blijkens het overwogene onder 6.4 reeds het ontbreken van een vergunning als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslagen aan belanghebbende rechtvaardigt. Bovendien wordt de naheffing bij belanghebbende niet verhinderd door het feit dat belanghebbende bij de toepassing van de vrijstelling is afgegaan op de door B verstrekte bunkerverklaringen (vgl. HR 8 september 1993, nr. 29.168, BNB 1993/313).
6.6.
Belanghebbendes betoog dat de thans van haar nageheven belastingen op grond van het arrest-Van de Water (HvJ 5 april 2001, BNB 2001/204) of op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur hadden moeten worden nageheven van B faalt eveneens. Vaststaat immers dat de aan laatstgenoemde opgelegde naheffingsaanslagen zijn gebaseerd op een ander, zelfstandig belastbaar feit - te weten het in artikel 2f van de Wet omschreven voorhanden hebben van accijnsgoederen - dan het belastbare feit op grond waarvan bij belanghebbende is nageheven (HR 9 juli 2004, nr. 38.723).
6.7.
De verzuimboete is opgelegd wegens het niet betalen van de onderhavige belastingen, welke op aangifte moeten worden voldaan. Het Hof deelt niet het standpunt van belanghebbende dat zij zich ter zake daarvan kan beroepen op afwezigheid van alle schuld. Gelet op de onder 3.5 tot en met 3.9 weergegeven feiten en omstandigheden had belanghebbende zich immers moeten realiseren, zoal niet dat zij gasolie leverde voor een ander schip dan waarvoor destijds de bunkervergunning was afgegeven, dan in elk geval - gelet ook op de in 3.8. weergegeven
feiten -, dat zij gasolie leverde die voor andere doeleinden werd gebruikt dan voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen. Door niettemin door te gaan met het - vrijgesteld - leveren van gasolie zonder een nader onderzoek in te stellen is het mede aan belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is voldaan. Het Hof acht de boete overigens ook passend en geboden vanuit een oogpunt van norminscherping.
6.8.
Al het vorenoverwogene leidt het Hof tot de slotsom dat het beroep ongegrond is, zodat moet worden beslist als hierna vermeld.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en Braun. De beslissing is op 23 december 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Van Riel)
- (Sanders)
Aangetekend aan
Partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- 2.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 3.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- -
de naam en het adres van de indiener;
- -
de dagtekening;
- -
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- -
de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??
nummer BK-03/03247 blz. 7/7