Beschikking van 2 april 2014, gepubliceerd onder ECLI:NL:RBLIM:2014:3208.
Rb. Limburg, 24-04-2018, nr. 03/866203-15
ECLI:NL:RBLIM:2018:4500
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
24-04-2018
- Zaaknummer
03/866203-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2018:4500, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 24‑04‑2018; (Beschikking)
- Vindplaatsen
NbSr 2018/157
Uitspraak 24‑04‑2018
Inhoudsindicatie
maatstaf beoordeling verzoek ex artikel 36 Strafvordering
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Rekestnummer: 17/2604
Parketnummer: 03/866203-15
Beschikking van de meervoudige raadkamer van de rechtbank Limburg, naar aanleiding van het verzoekschrift ex artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering van:
[naam verdachte] ,
geboren op [geboortegegevens verdachte] ,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman, mr. A. Ҫinar, advocaat kantoorhoudende te Maastricht,
hierna te noemen: (de) verzoeker.
1. De inhoud van het verzoekschrift
Het verzoek strekt ertoe dat de rechtbank zal verklaren dat de strafzaak tegen verzoeker is geëindigd, overeenkomstig artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering (hierna weergegeven als: 36 Sv).
2. De procesgang
Het verzoekschrift is op 22 november 2017 ter griffie van deze rechtbank ingediend.
De rechtbank heeft het verzoekschrift, na aanhouding op 30 januari 2018, op 10 april 2018 in besloten raadkamer behandeld. De rechtbank heeft bij voornoemde behandeling de officier van justitie en de raadsman gehoord.
3. Standpunten der partijen
Verzoeker heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat de strafzaak door talmen aan de kant van het openbaar ministerie en de rechtbank inmiddels zo lang duurt, dat een verdere vervolging niet redelijk meer geacht kan worden.
De officier van justitie heeft gevorderd dat het verzoek tot beëindiging wordt afgewezen.
4. De beoordeling
De raadsman heeft ter onderbouwing van het verzoek argumenten aangevoerd in het kader van artikel 6 EVRM ter waarborging van een eerlijk proces, dat niet te lang mag duren (undue delay). De vervolging van verzoeker is begonnen met zijn aanhouding op 14 februari 2015 en een termijn voor de inhoudelijke behandeling is nog niet in zicht.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht in te gaan op de maatstaf voor de beoordeling van het verzoek en terug te komen op een eerdere uitspraak.1.
Voor die maatstaf zijn in de wetsgeschiedenis niet zoveel aanknopingspunten te vinden. In de Nota van Wijziging uit 1919/1920 ten behoeve van de invoering van artikel 36 Sv. staan enkele voorbeelden genoemd die in deze zaak niet van toepassing zijn (zoals nietigheid van de dagvaarding en onbevoegd verklaren door de rechtbank). Die voorbeelden suggereren dat er reeds een beslissing door de rechter moet zijn genomen, waarna juridisch niet uitgesloten is dat alsnog vervolging plaatsvindt en de verdachte daarover zekerheid wil hebben. Het gaat om “de verdachte die in afwachting is van een voortzetting die wellicht nooit volgt.”
Een specifieke maatstaf werd daarbij niet genoemd, maar uit de tekst van de Nota van Wijziging en uit literatuur2.volgt dat primair bedoeld is de betrokkene zekerheid te bieden. In de onderhavige zaak is dit gebeurd: de verzoeker is na zijn aanhouding vervolgd door middel van het uitbrengen van de dagvaarding en het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen. Ook wordt opgemerkt in de literatuur dat deze bepaling een spoedige afwikkeling van de strafprocedure ten goede komt, net als andere bepalingen in het Wetboek van Strafvordering die de rechtbank de mogelijkheid bieden nodeloze vertraging te voorkomen. Daarop sluit het volgende aan.
In het kader van de art 36 Sv-procedure wordt in de literatuur en jurisprudentie inmiddels gekeken naar de artikel 6 EVRM-jurisprudentie die zich sinds de invoering van artikel 36 Sv. ontwikkeld heeft, waarbij in beginsel een termijn van twee jaren als redelijk wordt aangenomen voor een strafzaak in eerste aanleg. In de Memorie van Toelichting uit 2009/2010 waar de raadsman naar verwijst, staat ook dat de rechter-commissaris de zaak aan kan brengen bij de rechtbank voor beëindiging overeenkomstig 36 Sv, bij een onzekere vervolging (in casu niet aan de orde) of bij een onredelijk oponthoud in de strafzaak. Deze Memorie van Toelichting bij de Wet tot versterking van de positie van de rechter-commissaris bevat de passage: “de rechtbank zal de zaak geëindigd verklaren, indien het gelet op de inactiviteit van de kant van het openbaar ministerie en/of de zeer lange duur van het onderzoek onredelijk is dat de vervolging nog doorgang vindt.”3.
De maatstaf is aldus de redelijkheid geworden. De rechtbank komt daarom in zoverre terug op haar eerdere beslissing dat zij thans ook uitgaat van de redelijkheid als toe te passen maatstaf.
De rechtbank constateert dat de verzoeker in de onderhavige zaak geconfronteerd is met een voortzetting van de vervolging na zijn aanhouding. Hij verkeert dus, zoals gezegd, niet in onzekerheid over de vraag of hij wél of niet vervolgd gaat worden. Het gaat er dus alleen om dat de verdediging van mening is dat de strafzaak zo onredelijk lang duurt dat de zaak per direct zou moeten worden stopgezet. De rechtbank wil zover niet gaan. Daarbij betrekt zij ook de aard van de zaak: het gaat om openlijke geweldpleging en dat is geen futiel delict. Het onderzoek bij de rechter-commissaris in de zaak van de verdachte is bovendien nog niet afgerond. Er is overduidelijk vertraging in de strafzaak ontstaan, die niet te wijten valt aan de verzoeker en zijn verdediging, maar niet gezegd kan worden dat het openbaar ministerie alleen maar heeft stilgezeten. De mededeling dat er tot dagvaarding zou worden overgegaan is genomen een jaar nadat de verhoren bij de rechter-commissaris in de zaak van de medeverdachte waren afgerond. Dat is laat, maar niet ongebruikelijk. Ook de tijd die verstreken is tussen deze mededeling en de eerste terechtzitting op 17 oktober 2017, is lang, maar wederom niet extreem. De vertragingen, ook niet bij elkaar opgeteld, acht de rechtbank niet van dien aard en zo onredelijk dat aan de zaak een einde zou moeten komen.
5. Beslissing
De rechtbank:
- wijst het verzoek van [naam verdachte] af.
Deze beslissing is gegeven door mr. P.H.M. Kuster, voorzitter, mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe en mr. C.M.W. Nobis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Jansen, griffier, op 24 april 2018.
Mr. C.M.W. Nobis is niet in de gelegenheid deze beschikking mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑04‑2018
Nota van Wijziging, Vaststelling van een Wetboek van Strafvordering, jaar 1919/1920, 18.1 en Het Nederlandse strafproces, Blok en Besier, eerste deel, uitgave 1925, p.136 tot en met 138.