Deze zaak hangt samen met 11/04481, waarin ik vandaag eveneens concludeer. Voorts is deze zaak eerder aanhangig geweest bij Uw Raad, hetgeen heeft geresulteerd in het arrest van 13 juli 2010, LJN BM2490.
HR, 01-10-2013, nr. 11/04479
ECLI:NL:HR:2013:820
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2013
- Zaaknummer
11/04479
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:820, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:843, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:843, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:820, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑10‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
1 oktober 2013
Strafkamer
nr. 11/04479
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 september 2011, nummer 21/002929-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.A. Jansen en mr. Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal N. Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2013.
Conclusie 20‑08‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Nr. 11/04479
Mr. Jörg
Zitting 20 augustus 2013
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Bij arrest van 23 september 20011 heeft het Gerechtshof Arnhem – na terugwijzing door de Hoge Raad - de verdachte ter zake van feit 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een werkstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren
2. Namens de verdachte hebben mr. G.A. Jansen en mr. Th. O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Alle middelen klagen over de verwerping van het verweer dat de melding via MMA onvoldoende grond vormt voor het aannemen van een redelijk vermoeden als bedoeld in art. 9 Opiumwet. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4. Zoals reeds opgemerkt in noot 1: deze zaak is eerder aan Uw Raad voorgelegd. Ook toen werd geklaagd over de verwerping van het verweer dat een redelijk vermoeden als bedoeld in art. 9 Opiumwet ontbrak, zodat de woning van de verdachte (en de medeverdachte) onrechtmatig zou zijn binnengetreden.
De verwerping van het verweer door het Hof luidde destijds:
“Namens verdachte is aangevoerd dat het bewijs niet rechtmatig is verkregen, nu door de politieambtenaren - kort gezegd - slechts op basis van de gedane MMA-melding de woning van verdachte is binnengetreden.Bovendien zou de toestemming die medeverdachte [medeverdachte] verleende aan de politieambtenaren voor de doorzoeking van de woning, na het aantreffen van 57 kilogram hennep, geen waarde hebben, nu verdachte de toegang aan hen reeds daarvóór geweigerd zou hebben. De resultaten van deze zoeking zouden daarom moeten worden uitgesloten van het bewijs.De advocaat-generaal heeft ter zitting - kort gezegd - zich op het standpunt gesteld, dat de MMA-melding voldoende was om tot binnentreden ter inbeslagneming over te gaan nu het ging om een zeer gedetailleerde melding, waar dan nog bijkwam dat verdachte, toen zij buiten de gesloten woning werd aangesproken door politieambtenaren, tegenover hen verklaarde dat zij geen sleutel daarvan bij zich had (door welke mededeling de verdenking, zoals ontstaan door de MMA-melding, werd versterkt) en dat voor de politie spoed geboden was. De advocaat-generaal heeft op grond hiervan geconcludeerd dat het bewijs rechtmatig verkregen is. Het hof overweegt als volgt.Het hof is - mede gezien de arresten van de HR d.d. 11 maart 2008, NJ 2008, 328 en NJ 2008, 329, alsmede HR NJ 1993, 83 - van oordeel dat een voldoende concrete en gedetailleerde anonieme melding van een misdrijf voldoende grond voor het in artikel 9 lid 1 sub b Opiumwet bedoelde vermoeden kan opleveren om het afgeven van een machtiging tot binnentreden van de woning te rechtvaardigen. In casu werd gemeld, dat in een kelderruimte van de woning [a-straat 1] te Nijmegen door zes dames reeds de gehele week een grote hoeveelheid hennep werd geknipt. Er zouden zich in het pand 1.000 hennepplanten bevinden. Verder werd er beschreven waar de hennepkwekerij zich bevond. De melding was zeer gedetailleerd, en het hof is van oordeel dat op basis van die melding de betrokken politiemensen zeer wel het vermoeden konden hebben, dat in de bedoelde woning een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd.Het hof is van oordeel, dat gewenst is, dat zo mogelijk naar aanleiding van een dergelijke MMA-melding enig nader onderzoek plaatsvindt ter verificatie of falsificatie, maar het achterwege laten daarvan maakt nog niet dat het handelen op basis van die verdenking onder alle omstandigheden onrechtmatig is. Naar het oordeel van het hof kon de politie nader onderzoek achterwege laten, nu de situatie, gelet op de inhoud van de MMA-melding, noopte tot spoed; immers, volgens de melding waren op dat ogenblik niet alleen de verdovende middelen, maar ook een aantal hennepknippers aanwezig in het pand, zodat bij onverwijld optreden het vooruitzicht op inbeslagneming en een succesvol opsporingsonderzoek zeer gunstig was. Het hof oordeelt derhalve, dat de last tot binnentreden terecht is gegeven, en dat het binnentreden ter inbeslagneming als bedoeld in artikel 9 van de Opiumwet derhalve rechtmatig was.”
5. De Hoge Raad vernietigde:
“2.5. Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat een verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie en dat het in geval van een zogenoemde MMA-melding doorgaans gewenst is dat zo mogelijk enig nader onderzoek plaatsvindt ter verificatie van die informatie. Dat uitgangspunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarom faalt het middel voor zover het op de opvatting berust dat voor het aannemen van voldoende verdenking steeds nader onderzoek naar aanleiding van de MMA-melding is vereist.2.6. Het Hof heeft vooreerst geoordeeld dat in het onderhavige geval op basis van de MMA-melding "de betrokken politiemensen zeer wel het vermoeden konden hebben dat in de bedoelde woning een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd". Vervolgens heeft het Hof echter nadere aandacht besteed aan de rechtmatigheid van het politieoptreden en heeft het in dat verband uiteengezet dat en waarom in de omstandigheden van het geval het achterwege laten van nader onderzoek het binnentreden van de desbetreffende woning niet onrechtmatig doet zijn, waarbij het heeft benadrukt dat spoed was geboden.Daarmee heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat in het onderhavige geval voor het aannemen van verdenking van overtreding van de Opiumwet nadere verificatie van de anonieme melding was vereist, maar dat het achterwege laten daarvan in de omstandigheden van het geval het binnentreden niet onrechtmatig doet zijn. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. De enkele door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de inhoud van de MMA-melding tot spoed noopte, ontneemt immers niet de onrechtmatigheid aan het binnentreden op grond van (anonieme) informatie die zonder nadere verificatie onvoldoende verdenking oplevert.”
6. De thans bestreden uitspraak van het Hof houdt het volgende in:
"De raadsman heeft betoogd dat - kort gezegd - een melding via Meld Misdaad Anoniem (MMA) zo mogelijk nadere verificatie vereist, zonder welke geen sprake kan zijn van een redelijk vermoeden van schuld als omschreven in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Nu daarvan geen sprake was, werd door de politie onrechtmatig binnengetreden in de woning van verdachte, hetgeen moet leiden tot bewijsuitsluiting van datgene wat later in de woning werd aangetroffen.Vooropgesteld dient te worden dat verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie (vgl. HR LJN BC1367 en BK8836). De beantwoording van de vraag of dergelijke informatie toereikend is voor de toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b van de Opiumwet is in belangrijke mate afhankelijk van aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval.Op 16 mei 2006 kwam bij de regiopolitie Gelderland-Zuid via "Meld Misdaad Anoniem" de tip binnen dat er op het adres [a-straat 1] in Nijmegen een in werking zijnde hennepkwekerij aanwezig was. In de melding werd aangegeven dat er al de hele week zes dames henneptoppen aan het knippen waren en dat die op het moment van de melding ook bezig zouden zijn. Volgens de melding zouden er in het pand 1000 hennepplanten staan.Verder werd er aangegeven hoe het pand er uit zou zien en waar de kwekerij in de woning zou zijn gevestigd.In het onderhavige geval behelsde de melding aldus concrete informatie over de aard van het strafbare feit, de tijd en plaats daarvan en degene die daarbij betrokken zou zijn. Voorts was het vermoedelijke feit nog nader geconcretiseerd, o.m. door de aanwijzing van de kelder van de woning als plaats daarvan, hetgeen duidt op specifieke kennis van de gang van zaken. De in de melding vervatte gegevens, in hun onderlinge samenhang bezien, hebben naar het oordeel van het hof bij de verbalisanten terecht, te weten zoals artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering vereist, op basis van feiten omstandigheden, een redelijk vermoeden van schuld kunnen doen ontstaan. Vervolgens konden naar aanleiding van een verdenking als voormeld opsporingsbevoegdheden worden uitgeoefend, zoals in het onderhavige geval het, nadat daartoe een machtiging was verstrekt, binnentreden in de woning waarin het feit vermoedelijk wordt gepleegd. Dit optreden berustte op artikel 9 van de Opiumwet, en had derhalve een wettelijke grondslag. Voorts is niet gebleken van enige omstandigheid die dit binnentreden in strijd zou doen zijn met ongeschreven beginselen van een behoorlijk procesrecht, waaronder de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, waarbij het hof in het bijzonder gelet heeft op de omstandigheid dat de opsporingsambtenaren min of meer aansluitend op de melding zijn overgegaan tot binnentreden, omdat dit naar redelijk inzicht van de opsporingsambtenaren wegens spoedeisende belangen van opsporing was vereist. Het hof verwerpt het beroep op onrechtmatigheid van het binnentreden van de woning.”
7. Onbetwist is dat naar aanleiding van de MMA-melding geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat in het onderhavige geval de gegeven informatie zó concreet en gedetailleerd moet zijn dat nader onderzoek inderdaad achterwege kon blijven.Het Hof heeft concreter dan in zijn eerste arrest aangegeven waarom deze MMA-melding voldoende grond opleverde om zich toegang te verschaffen tot het "getipte" pand.2.Anders dan in de eerdere uitspraak en anders dan de stellers van het middel menen heeft het Hof het achterwege laten van nader onderzoek niet gekoppeld aan de omstandigheid dat spoed geboden was. Het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat de in de MMA-melding vervatte gegevens voldoende concreet en specifiek waren om het in art. 9 Opiumwet bedoelde vermoeden op te leveren op grond waarvan een machtiging tot binnentreden mocht worden vertrekt geeft, mede vanwege de loskoppeling van specificiteit van informatie en spoedeisendheid van optreden, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook, mede gelet op de omstandigheid dat dit in belangrijke mate afhankelijk is van aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval (waardoor in cassatie slechts plaats is voor een beperkte toetsing), voldoende gemotiveerd.3.Omdat het Hof op het verweer is ingegaan, kan voorts niet worden gesteld dat het Hof niet heeft voldaan aan de responsieplicht ex art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv (middel 3).
8. De middelen falen. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
waarnemend A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑08‑2013
'Voorts was het vermoedelijke feit nog nader geconcretiseerd, o.m. door de aanwijzing van de kelder van de woning als plaats daarvan, hetgeen duidt op specifieke kennis van de gang van zaken.'
Vgl. HR 12 januari 2010, LJN BK8836. In die zaak is binnengetreden naar aanleiding van (alleen ) een MMA-melding en een soortgelijke melding even daarvoor.