HR, 29-03-1940
ECLI:NL:HR:1940:95
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-03-1940
- Zaaknummer
[29031940/NJ_1940-1128]
- Roepnaam
Heldenkermis
Passagetheater
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1940:95, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑03‑1940; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1940/1128 met annotatie van E.M. Meijers
PS-Updates.nl 2020-0438
Uitspraak 29‑03‑1940
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Dood van toeschouwer na aanrijding door politiemotor. (Conclusie niet beschikbaar)
De anonimiseringsrichtlijnen gelden voor arresten die na het jaar 2000 zijn uitgesproken. Dit arrest valt hier niet onder en is derhalve niet geanonimiseerd.
DE HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
in de zaak (No 7537) van:
1. Nelly Juliana Langlais, echtgenoote van Willem van de Poll, wonende te den Haan in België, in haar hoedanigheid van moeder-voogdes over de minderjarige Regina Bosch,
2. Willem van de Poll voornoemd, wonende te den Haan in België, in zijn hoedanigheid van mede-voogd over voornoemde minderjarige en voorzooveel noodig tot machtiging en bijstand van zijne echtgenoote,
eischers tot cassatie van het op 9 Maart 1939 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. W. Francken, advocaat bij den Hoogen Raad;
t e g e n:
den Burgemeester van 's-Gravenhage, als zoodanig deze gemeente in rechten vertegenwoordigende, verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. J. H. de Brauw, advocaat bij den Hoogen Raad;
Partijen gehoord;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeeling van de eischers in hun voormelde hoedanigheid in de kosten, op de behandeling van het geding in cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voorzooveel thans van belang, blijkt, dat de eischers in hun voormelde hoedanigheid de gemeente 's-Gravenhage voor de Arrondissements-Rechtbank aldaar hebben gedagvaard, daarbij ten behoeve van voornoemde minderjarige schadevergoeding op den voet van artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek vorderende op grond, dat haar vader, Johannes Wilhelmus Bosch, overleden is tengevolge van een ongeval, dat te wijten is aan de schuld van een agent van politie van die gemeente bij zijn werkzaamheden in gemeentedienst;
dat de eischers daartoe gesteld hebben, dat die agent in den avond van 20 Maart 1936 met het door hem bestuurde motorrijtuig met zijspan zich heeft begeven op het trottoir van den Hofweg te 's-Gravenhage vóór den ingang van de Passage en deze is binnengereden zonder signaal te geven, waarbij het motorrijtuig, links houdende en hoewel ter linkerzijde van Bosch voldoende ruimte was om hem te passeeren, dezen heeft aangereden, welk ongeval een embolie heeft veroorzaakt, waaraan hij overleden is;
dat, na bestrijding van deze vordering door de gemeente, de Rechtbank heeft vastgesteld, dat tusschen partijen vaststaat, dat het onderhavige ongeval heeft plaats gehad, toen op een avond tijdens de vertooning van een film in het Passagetheater te 's-Gravenhage de politie optrad tot handhaving der orde in en vóór dat theater en op een oogenblik, dat in de Passage een menschenmenigte de aldaar werkzaam zijnde politie belemmerde in het overbrengen van hare arrestanten naar de op den Hofweg staande arrestantenauto, de dienstdoende agenten van politie Vianen en Kuyntjes, met het door eerstgenoemde bestuurde motorrijwiel met zijspan, komende van den Hofweg, over het trottoir de Passage zijn binnengereden om voor de politie ruim baan te maken en te houden, alsmede dat die agenten daarbij zeer langzaam en met razenden motor hebben gereden;
dat de Rechtbank van oordeel, dat op grond van deze feiten de schuld van de agenten moet worden aangenomen, tenzij de gemeente slaagt in het bewijs van door haar gestelde feiten, waaruit zou volgen dat de schuld bij Bosch zelf heeft gelegen, bij vonnis van 1 Maart 1938 de gemeente tot bewijs van deze feiten door getuigen heeft toegelaten;
dat de gemeente van dit vonnis in hooger beroep is gekomen, als eerste grief daartegen aanvoerende, dat de Rechtbank, alhoewel terecht van oordeel, dat de agenten het trottoir op en de Passage inrijdend, als organen van de overheid optraden ter uitvoering van de op de gemeente rustende overheidstaak, ten onrechte in een beoordeeling van het overheidsbeleid zou zijn getreden, door te oordeelen, dat die handeling van de politie op zich zelf onvoorzichtig en roekeloos zou zijn en tot schadevergoeding verplichten zou, indien dientengevolge een rustig toeschouwer mocht worden aangereden;
dat het Hof daaromtrent heeft overwogen:
‘’dat uit de boven gerelateerde, door de Rechtbank als vaststaande aangenomen, feitelijke omstandigheden, welke tot het aan Bosch overkomen ongeval hebben geleid, blijkt, dat de dienstdoende agenten van politie Vianen en Kuyntjes, op een bepaald oogenblik actief optreden noodzakelijk oordeelend ten einde hun in de Passage dienstdoende collega's de vervulling van hun taak mogelijk, althans gemakkelijk, te maken, handelden als orgaan der gemeentelijke overheid ter handhaving van de overheidstaak, te weten ter bewaring van de orde, hetgeen ook niet betwist is;
''dat niet gebleken is, dat de middelen, welke de gemeentelijke overheid, handelende door haar organen voornoemd, te baat zou hebben genomen tot bereiking van het nagestreefde doel, te weten zeer langzaam en met razenden motor met het motorrijwiel vanaf den Hofweg over het plus minus 5 M. breede trottoir naar en in de Passage rijden, zouden moeten worden aangemerkt als misbruik van bevoegdheid, integendeel de ervaring leert, dat deze middelen bij herhaling en met succes door de politie toegepast worden ten einde opdringend publiek op een afstand te houden;
dat niet ter beoordeeling van den Rechter staat of de gemeentelijke overheid, maatregelen noodig achtend ter bewaring van de orde, derhalve ter vervulling van een uiterst belangrijk deel van haar taak, daartoe de meest geëigende middelen, mede ook in verband met de belangen en rechten van derden, gekozen heeft, noch ook of het oogenblik, waarop die overheid tot toepassing dier middelen overging, juist gekozen was;
dat aan deze bevoegdelijk door de politie ondernomen specifieke overheidshandelingen niet de maatstaven kunnen worden aangelegd, welke in het maatschappelijk verkeer tusschen private personen gelden en aan die handelingen, nu bovendien vaststaat, dat deze met de vereischte omzichtigheid zijn tenuitvoer gebracht, elk onrechtmatig karakter ontzegd moet worden;
''dat immers vaststaat, dat de politie zeer langzaam en met razenden motor gereden heeft, en eischers geen feiten gesteld hebben, waaruit niettemin zou kunnen worden afgeleid, dat roekeloos gehandeld zou zijn, in tegendeel de vaststaande omstandigheden er veeleer op wijzen, dat het slachtoffer, hetwelk zich, zij het ook in verband met de uitoefening van zijn beroep als verslaggever, bevond midden in het arbeidsveld van de politie tijdens wanordelijkheden, de geboden voorzichtigheid niet heeft in acht genomen door niet acht te slaan op hetgeen achter hem geschiedde en aldaar verwacht mocht worden;
''dat de grief van de Gemeente derhalve gegrond is en nu uit hetgeen boven is overwogen reeds volgt, dat toewijzing der vordering niet kan volgen, de overige grieven buiten bespreking kunnen blijven;"
dat het Hof op die gronden aan eischers hun vordering ontzegd heeft;
Overwegende dat de eischers tegen 's Hofs arrest het volgende middel van cassatie hebben aangevoerd:
Schending en verkeerde toepassing der artikelen 4, 160, 168 (oud 172 en 173) der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 1401, 1402, 1403, 1406, 1407, 1902, 1903 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 347, 353, 355, 357, 199 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, 307 en 308 van het Wetboek van Strafrecht, door als voormeld te overwegen en te beslissen, ten onrechte, omdat:
1°. het wel ter beoordeeling van den rechter staat, of de overheid en hare organen bij de vervulling van hare taak het recht van particulieren schendt om niet door toedoen van een ander lichamelijk letsel te ondergaan dan wel handelt in strijd met den rechtsplicht, die den grondslag vormt van het voorschrift neergelegd in artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht, in het bijzonder, of zij daarbij de in artikel 1401 B.W. en volgende vereischte zorg heeft gebezigd dan wel die normen overtreden heeft bij de keuze of het gebruik dier middelen;
2°. uit het feit, dat deze middelen bij herhaling en met succes toegepast worden om opdringend publiek op een afstand te houden, niet volgt de bevoegdheid der politie en het niet bestaan van misbruik om deze in alle gevallen en zonder de noodige waarschuwingen te bezigen, terwijl een dergelijke situatie in casu niet aanwezig was, althans niet gebleken is;
3°. ook al zoude keuze der middelen en het oogenblik van toepassing ter beoordeeling der overheid staan, dan nog de wijze waarop zij worden toegepast aan de toepassing een onrechtmatig karakter kan geven;
4°. aan de handelingen der politie wel de maatstaven kunnen worden aangelegd, die in het maatschappelijk verkeer tusschen private personen gelden, dus ook die van artikel 1401 en volgende B.W., ook al zal de hanteering van die maatstaven voor beiden naar de omstandigheden verschillen;
5°. het Hof ten onrechte oordeelde, dat bij het rijden, zij het met razenden motor en zeer langzaam, over het trottoir en in de Passage de vereischte omzichtigheid insluit, zulks ofschoon gesteld en deels door de Rechtbank bewezen geacht is, dat dit zonder waarschuwingssignaal en zonder voldoende linkshouden, c. q. rechtshouden, geschied is en dat een razenden motor geen gebruikelijk waarschuwingssignaal is;
6°. het Hof ten onrechte aanneemt, dat geen feiten gesteld zijn, waaruit niettemin zou kunnen worden afgeleid dat roekeloos gehandeld zou zijn;
7°. voor de toepasselijkheid van de artikelen 1401, 1402, 1406 en 1407 B.W. geen roekeloosheid vereischt wordt, maar schuld en onvoorzichtigheid voldoende is;
8°. 's Hofs beslissing, dat vaststaat, dat met de vereischte omzichtigheid gehandeld is, niet behoorlijk gemotiveerd en door geenerlei bewijs gesteund is;
9°. het Hof voorbijziet, dat de aansprakelijkheid van de gemeente ook bestaat wegens schuld en onvoorzichtigheid van haar ondergeschikten in de uitvoering van de werkzaamheden, waartoe de gemeente ze gebruikte, ook al zou de gemeente niet rechtstreeks aansprakelijk zijn, en aan deze aansprakelijkheid, welke niet opgeheven wordt, ook al zouden de ondergeschikten mede als organen van de gemeente te beschouwen zijn, zeker de normen van de artikelen 1401, 1403 en 1406 B.W. aangelegd kunnen worden;
Overwegende daaromtrent:
dat de tegen de gemeente ingestelde vordering is gebouwd op verzaking door haar organen, althans door personen voor wie zij aansprakelijk is, van den rechtsplicht om niet door onvoorzichtigheid den dood van een ander te veroorzaken, een plicht, dien het burgerlijk recht oplegt aan een ieder, en tegen verzaking waarvan artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht straf bedreigt;
dat de omstandigheid, dat hier in de uitvoering van de taak der overheid in strijd met dien, ook op haar rustenden plicht zou zijn gehandeld, den burgerlijken rechter niet belet om te beoordeelen, of dit verwijt gegrond is;
dat de rechter bij die beoordeeling echter rekening heeft te houden met de grenzen, binnen welke de overheid vrij moet zijn om naar eigen inzicht te handelen;
dat die grenzen, voorzoover zij niet reeds zijn getrokken bij de wettelijke omschrijving van de taak der overheid, waarom het gaat, bepaald worden door den aard van die taak en de omstandigheden, waaronder deze moet worden volbracht;
dat mitsdien een, binnen deze — soms zeer enge en soms uiterst wijde — grenzen vallend, verschil van opvatting omtrent wenschelijkheid of noodzakelijkheid van een maatregel of omtrent de wijze, waarop deze is ten uitvoer gelegd, den rechter niet mag leiden tot het oordeel, dat onrechtmatig is gehandeld;
dat het Hof blijkbaar van deze zelfde beginselen uitgaat, wanneer het eenerzijds het overheidsbeleid niet door den burgerlijken rechter beoordeeld wil zien, maar anderzijds toch het oordeel uitspreekt, dat de gemeentelijke politie zich in deze niet heeft schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad;
dat dit oordeel, blijkens het boven overwogene, berust op de volgende door het Hof als vaststaande aangenomen feiten: dat Bosch aangereden is, terwijl hij zich tijdens wanordelijkheden bevond midden in het arbeidsveld der politie; dat de beide agenten met motorrijwiel en zijspan het trottoir voor den ingang der Passage, waarop Bosch stond, opreden ten einde daardoor het publiek, dat tegen andere ter plaatse dienstdoende agenten opdrong, terug te dringen; dat zij daarbij zeer langzaam reden en met razenden motor;
dat het Hof dus verwerpt de voorstelling van de eischers, dat de agenten bij de aanrijding op weg waren naar de plaats, waar zij hun collega's wilden gaan bijstaan, en vaststelt, dat het hier gold een bedreigen met geweld tot herstel en bewaring van de openbare orde gericht tegen het zich ter plaatse bevindend publiek;
dat bij het nemen van zoodanigen maatregel het publiek uit den weg heeft te gaan, wat, naar het Hof aanneemt, in het onderhavig geval redelijkerwijs ook mogelijk was door het zeer langzaam rijden en het waarschuwend geraas van den motor;
dat onder die omstandigheden het feit, dat des al niet te min een aanrijding plaats vindt, zonder meer niet rechtvaardigt onvoorzichtigheid van de zijde van de politie aan te nemen, ook dan niet, indien aan het slachtoffer niets te verwijten valt, zelfs niet dat hij zich onnoodig in gevaar heeft begeven;
dat van schuld bij de politie ook niet kan blijken uit de stelling van de eischers, dat de agenten, links houdende en zonder de gebruikelijke verkeerssignalen gegeven te hebben, Bosch hebben aangereden, hoewel ook ter linker zijde plaats was om hem voorbij te rijden;
dat, al moge dit in het algemeen voldoende zijn om in geval van een, naar de regelen van het verkeer te beoordeelen, verkeersongeval schuld bij den bestuurder van het aanrijdende voertuig te doen aannemen, die feiten daartoe ontoereikend zijn, indien het, zooals het Hof — in afwijking in zoover van de voorstelling van de eischers — heeft vastgesteld, geldt een politievoertuig, dat bij wanordelijkheden gebezigd wordt om het publiek te dwingen het veld te ruimen;
dat mitsdien de op grond van schuld bij haar politiebeambten tegen de gemeente ingestelde vordering noch ingevolge artikel 1406 van het Burgerlijk Wetboek noch ingevolge artikel 1403 van dat Wetboek kan worden toegewezen en het middel in zijn verschillende geledingen te vergeefs opkomt tegen deze juiste en ook naar den eisch der wet met redenen omkleede beslissing;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt de eischers in de kosten van het geding in cassatie, tot dit arrest aan de zijde van verweerster begroot op vijftien gulden aan verschot en op tweehonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Visser, President, Van Gelein Vitringa, Fick, Meckmann en van der Meulen, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negen en twintigsten Maart 1900 Veertig, in tegenwoordigheid van den Heer Procureur-Generaal.