Hof Arnhem, 20-03-2012, nr. 200.072.917
ECLI:NL:GHARN:2012:BW2558
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
20-03-2012
- Zaaknummer
200.072.917
- LJN
BW2558
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2012:BW2558, Uitspraak, Hof Arnhem, 20‑03‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Arrest na verwijzing. Nieuwe rechtsvordering en verjaring. Taak verwijzingsrechter
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
sector civiel recht
zaaknummer hof: 200.072.917
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden: 35439)
(zaaknummer Hoge Raad: 07/11019)
arrest na cassatie en verwijzing van de tweede civiele kamer van 20 maart 2012
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J.H. van Vliet,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Voor Gezonde Konkurrentie (V.G.K.) B.V.,
gevestigd te Oosterwolde, gemeente Ooststellingwerf,
geïntimeerde,
hierna: VGK,
advocaat: mr. R.G. Holtz.
1. Het geding in de vorige instanties
1.1
Voor het eerdere verloop van deze procedure tussen [appellant] en VGK verwijst het hof naar de inhoud van het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 4 september 2009 (LJN BI6319), gewezen op het door [appellant] tegen het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 25 juli 2007 ingestelde beroep in cassatie. Van de arresten van hof Leeuwarden en de Hoge Raad is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
1.2
Bij zijn arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen.
2
Het geding na verwijzing
2.1
Het verloop van de procedure na verwijzing blijkt uit:
- -
het oproepingexploot van 30 augustus 2010,
- -
de memorie na verwijzing
- -
de antwoordmemorie na verwijzing.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3
De motivering van de beslissing na cassatie en verwijzing
3.1
Het gaat in deze zaak kort samengevat om het volgende. VGK koopt melk van bij haar geregistreerde veehouders en verkoopt deze aan melkverwerkende coöperaties. Zij beschikt over de som van de totale melkquota van de bij haar geregistreerde veehouders. Voor de superheffing hanteert VGK een systeem van verevening. [A] dreigde door de wijziging van de Beschikking superheffing zijn melkquotum dat bij VGK was ondergebracht per 1 april 1994 te verliezen. Om dat te voorkomen is de economische eigendom van het melkquotum bij VGK gebleven en de juridische eigendom overgedragen aan [X], echtgenote van [appellant]. [A] heeft een vergoeding ontvangen die in termijnen is voldaan. [X] heeft de overeenkomst tot terbeschikkingstelling aan VGK van het voormalige melkquotum van [A] opgezegd per 31 december 1997 en het melkquotum ondergebracht bij een zuivelfabriek. [X] is vervolgens veroordeeld tot schadevergoeding aan VGK.
3.2
[appellant] produceert zure zuivel en heeft met het ministerie LNV een geschil gehad over toekenning van een zogeheten zuurquotum. Het ministerie heeft [appellant] een schadevergoeding betaald waardoor dat geschil minnelijk is beëindigd.
3.3
[appellant] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep een bedrag van ƒ 371.666 gevorderd van VGK. In hoger beroep heeft hij aan die vordering primair ten grondslag gelegd dat VGK hem ƒ 101.666 verschuldigd is uit hoofde van een mondelinge overeenkomst tussen [appellant], [Z] en VGK ter zake de verdeling van de opbrengst van het melkquotum van [A]. Verder heeft hij aangevoerd dat VGK hem ƒ 270.000 dient te betalen als vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden ter zake het zure melkquotum. Rechtbank en hof hebben de vorderingen afgewezen.
3.4
[appellant] heeft beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof Leeuwarden vernietigd. Daartoe heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat [appellant] terecht heeft aangevoerd dat het hof bij zijn uitleg van de door [appellant] gestelde mondelinge overeenkomst ten onrechte de Haviltexmaatstaf niet heeft gehanteerd. Voorts is [appellant] volgens de Hoge Raad ook terecht opgekomen tegen het oordeel van het hof dat het door VGK bij memorie van antwoord gedane beroep op verjaring onweersproken is gebleven omdat [appellant] daarop in een latere akte van 7 maart 2007 niet op had gereageerd. In die akte was [appellant] uitsluitend op het ontvankelijkheidverweer van VGK ingegaan.
3.5
Na verwijzing dient het hof dus nog te oordelen over het verjaringverweer van VGK en indien dit niet opgaat, over de door [appellant] gestelde (inhoud van de) overeenkomst tussen hem, [Z] en VGK. In dat kader zal mede voorliggen de vraag naar het bewijsaanbod van [appellant] en de vraag of nadeel moet worden verrekend vanwege het zure melkquotum. Als meest verstrekkende verweer gaat het hof het eerst in op de vraag of de thans voorliggende vordering is verjaard. Daaraan vooraf gaat de vraag welke vordering(en) aan het oordeel van het hof als verwijzingsrechter is/zijn onderworpen.
3.6
In eerste aanleg heeft [appellant] zijn vorderingen gegrond op primair onrechtmatige daad en subsidiair ongerechtvaardigde verrijking. [appellant] stelde toen dat hij met [Z] en [Y], destijds directeur van VGK, een afspraak had gemaakt over verdeling van de opbrengst van het quotum van [A] en dat VGK onrechtmatig heeft gehandeld, althans ongerechtvaardigd is verrijkt, door schade van [X] te vorderen en te behouden. In ieder geval in hoger beroep heeft [appellant] bij memorie van grieven van 15 november 2006 het standpunt betrokken dat [Y] namens VGK de gestelde overeenkomst is aangegaan. Hij baseert zijn vordering dan primair op deze overeenkomst. Het hof Leeuwarden heeft die primaire grondslag aangemerkt als nakoming van een overeenkomst met VGK en die grondslag afgewezen. De subsidiaire en meer subsidiaire grondslagen heeft het hof eveneens afgewezen. In cassatie is alleen de beslissing ter zake de primaire grondslag (nakoming van de gestelde overeenkomst) aan de Hoge Raad voorgelegd en het verjaringsverweer in dat kader. Het hof zal zich daartoe dan ook beperken.
3.7
In de memorie van antwoord heeft VGK ter zake de eerste grief aangevoerd dat [appellant] bij memorie van grieven de juridische grondslag van zijn vordering heeft gewijzigd (3.2) en zich thans jegens VGK – als contractpartij – beroept op de destijds gemaakte afspraken over de verdeling van het quotum van [A] (3.4). Na een exposé waarin VGK betoogt dat [appellant] steeds de stelling heeft betrokken dat niet VGK maar [Z] (in privé) de afspraak heeft gemaakt, verweert VGK zich subsidiair onder 3.7 met vier standpunten indien [appellant] zou bedoelen te stellen dat de afspraken met VGK zouden zijn gemaakt en daarmee ook de feitelijke grondslag van zijn vordering heeft gewijzigd. VGK betrekt dan als derde standpunt dat de vordering op VGK uit hoofde van een met haar gesloten overeenkomst inmiddels is verjaard. VGK stelt daartoe dat volgens [appellant] de vordering opeisbaar is geworden in 1997, dat [appellant] VGK binnen de wettelijke verjaringstermijn van vijf jaar nooit heeft aangemaand of in gebreke heeft gesteld en dat de vordering medio 2002 is verjaard.
3.8
In zijn memorie na verwijzing heeft [appellant] zich verweerd tegen het beroep op verjaring (randnummers 27 tot en met 31). Hij betoogt dat de vordering is gestuit door de inleidende dagvaarding van 14 juni 1999 en dat ‘de vordering’ vanaf begin af aan duidelijk is geweest en er geen misverstand over kan bestaan dat de vordering is gebaseerd op de afspraak tussen partijen welke afspraak in elk geval per juni 1997 tot een aanspraak van [appellant] op VGK leidde. In de antwoordmemorie na verwijzing heeft VGK haar beroep op verjaring gehandhaafd en nader toegelicht.
3.9
Het hof oordeelt als volgt. In het geval een eiser in de loop van het geding zijn eis vermeerdert en de verweerder zich tegen de aldus bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering beroept op verjaring, hangt het tijdstip waarnaar moet worden beoordeeld of dit verweer doel treft, daarvan af of de aldus ingestelde vordering al dan niet moet worden aangemerkt als een nieuwe rechtsvordering. In het eerste geval is voor de vraag of zij tijdig is ingesteld het tijdstip van de eisvermeerdering beslissend, in het tweede geval dat van de rechtsingang. Van een nieuwe vordering is geen sprake indien de bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering berust op dezelfde juridische en feitelijke grondslag als waarmee het geding was ingeleid (Hoge Raad 23 mei 1997, LJN ZC2377).
3.10
[appellant] heeft voor het eerst bij memorie van grieven van 15 november 2006 primair een vordering tot nakoming ingesteld - onder handhaving van de grondslagen uit de eerste aanleg - en deze vordering gebaseerd op een tussen hem, [Z] en [Y] (namens VGK) gemaakte afspraak. De juridische grondslag van de vordering is daarmee vermeerderd en gewijzigd. Tot dat moment heeft [appellant] VGK niet aangesproken op een contractuele grondslag. Het hof Leeuwarden is er verder van uitgegaan dat [appellant] ook de feitelijke grondslagen van zijn eis heeft gewijzigd (rov. 12). Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Het hof heeft er dan ook vanuit te gaan dat het in deze gaat om een nieuwe rechtsvordering als bedoeld in voormeld arrest. Het tijdstip van de eisvermeerdering - 15 no-vember 2006 - is dan beslissend en niet het tijdstip van de inleidende dagvaarding.
3.11
Partijen zijn het erover eens dat de vordering vanaf (juni) 1997 opeisbaar was. Niet weersproken is dat VGK nimmer is aangemaand of in gebreke gesteld. Op andere wijze, dan hiervoor reeds besproken, heeft [appellant] zich tegen het beroep op verjaring niet verweert. Een en ander brengt mee dat de vordering op 15 november 2006 ruimschoots was verjaard.
Slotsom
3.12
Het vorenstaande brengt mee dat grief I faalt. De overige grieven behoeven bij deze stand van zaken geen (nadere) beoordeling meer. Het hof zal de vonnissen van 10 april 2002, 25 mei 2005 en 3 mei 2006 van rechtbank Leeuwarden op gewijzigde gronden bekrachtigen. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep voor en na verwijzing worden veroordeeld.
4
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van rechtbank Leeuwarden van 10 april 2002, 25 mei 2005 en 3 mei 2006;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van VGK begroot op € 5.280 aan verschotten en op € 5.264 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.G.W.M. Stienissen en Th.C.M. Willemse en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2012.