ABRvS, 10-02-2016, nr. 201502604/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:313
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-02-2016
- Zaaknummer
201502604/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:313, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑02‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2015:950, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft de burgemeester bevolen [bedrijf] (hierna: de horeca-inrichting) vanaf 19 maart 2014 voor de duur van zes maanden te sluiten. Bij datzelfde besluit heeft de burgemeester de aan [appellant] verleende Drank- en Horecawetvergunning (hierna: de DHW-vergunning) en exploitatievergunning ten behoeve van de horeca-inrichting ingetrokken.
201502604/1/A3
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amersfoort, handelend onder de naam [bedrijf],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 februari 2015 in zaak nr. 14/5883 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Amersfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft de burgemeester bevolen [bedrijf] (hierna: de horeca-inrichting) vanaf 19 maart 2014 voor de duur van zes maanden te sluiten. Bij datzelfde besluit heeft de burgemeester de aan [appellant] verleende Drank- en Horecawetvergunning (hierna: de DHW-vergunning) en exploitatievergunning ten behoeve van de horeca-inrichting ingetrokken.
Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft de burgemeester de door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. N.A. de Kock, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H. Maaijen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) voldoen leidinggevenden van het horecabedrijf aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken, indien:
a. (…);
b. niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen;
c. zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid;
d. (…).
Ingevolge artikel 1:6, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening Amersfoort (hierna: de APV) kan de vergunning worden ingetrokken indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist.
Ingevolge artikel 1:8 kan de vergunning of ontheffing door het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan in ieder geval worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. de openbare veiligheid;
c. de volksgezondheid;
d. de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 2:28a, tweede lid, kan de burgemeester onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 maart 2014 heeft de burgemeester een bestuurlijke rapportage van de politie van 13 maart 2014 (hierna: de bestuurlijke rapportage) ten grondslag gelegd. Hierin is vermeld dat bij een politieactie in de horeca-inrichting op 7 maart 2014 bij twee bezoekers en op de grond hoeveelheden van in totaal 3,86 gram harddrugs zijn aangetroffen. Voorts is vermeld dat bij fouillering van een bezoeker genaamd [bezoeker] 6,25 gram softdrugs is aangetroffen. Tevens werd bij doorzoeking van de horeca-inrichting onder de bank waarop [bezoeker] bij binnenkomst van de politie gezeten was, een grote bol met 11,87 gram softdrugs aangetroffen. Hiermee is aannemelijk dat [bezoeker] een handelsvoorraad softdrugs van in totaal 18,12 gram bij zich had en in de horeca-inrichting handelde in verdovende middelen. Voorts is vermeld dat op twee computers illegale gokactiviteiten zijn geconstateerd en bij verscheidene bezoekers wedtickets zijn gevonden.
Een sluiting van de horeca-inrichting met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van zes maanden is volgens de burgemeester aangewezen, omdat het van groot belang is dat de openbare orde en veiligheid van de nabije woon- en leefomgeving van de horeca-inrichting blijven gehandhaafd en dat de bekendheid daarvan als plaats waar in drugs wordt gehandeld, wordt doorbroken.
Aan de intrekking van de DHW-vergunning heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat [appellant] van slecht levensgedrag is, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW, omdat hij ervan verdacht wordt de Opiumwet en de Wet op de kansspelen te hebben overtreden. Voorts heeft de burgemeester aan de intrekking van de DHW-vergunning ten grondslag gelegd dat in de horeca-inrichting een handelshoeveelheid hard- en softdrugs aanwezig was en dat [appellant] ervan verdacht wordt gelegenheid te bieden voor illegale gokactiviteiten. Op grond hiervan heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat zich in de horeca-inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de DHW-vergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de DHW.
Voorts heeft de burgemeester de horeca-exploitatievergunning ingetrokken met toepassing van artikel 1:6, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met artikel 1:8 en artikel 2:28a, tweede lid, van de APV, aangezien de openbare orde en veiligheid in gevaar is gebracht door de aanwezigheid van een handelshoeveelheid hard- en softdrugs in de horeca-inrichting en daarin gelegenheid is gegeven voor illegale gokactiviteiten. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de kansspelen, gelezen in samenhang met artikel 36, eerste lid, van die wet, is het zonder vergunning gelegenheid geven tot gokken een misdrijf, aldus de burgemeester.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn verzoek om de behandeling van het beroep aan te houden in verband met de behandeling van zijn strafzaak ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat in deze zaak en in de strafzaak op basis van hetzelfde dossier aan hem dezelfde verwijten worden gemaakt. De overweging van de rechtbank dat de beoordeling in de strafzaak verschilt van de in deze zaak te verrichten beoordeling, maakt volgens [appellant] niet dat de uitkomst van de strafzaak los staat van het oordeel of de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken. De afwijzing van het verzoek is daarom volgens hem niet begrijpelijk.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 september 2010 in zaak nr. 201001838/1/H3), moet de rechtbank bij het toepassen van de bevoegdheid om een zaak aan te houden rekening houden met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsmede het belang van een goede rechtspleging dat is gediend met de voortvarende behandeling van zaken.
De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht geen grond gevonden om de behandeling van het beroep aan te houden. Onbestreden is dat in de horeca-inrichting 3,86 gram hard- en 18,12 gram softdrugs zijn aangetroffen. In deze procedure moet worden beoordeeld of de burgemeester gegeven de aangetroffen hoeveelheden drugs in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de door hem aangewende bevoegdheden. De Afdeling heeft meermalen overwogen (onder meer uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201208853/1/A3) dat bij de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet, anders dan in de strafrechtelijke procedure, persoonlijke verwijtbaarheid niet is vereist. De Afdeling heeft voorts eerder overwogen (uitspraak van 26 maart 2014 in zaak nr. 201306454/1/A3), dat de aanwezigheid van harddrugs in een voor het publiek openstaande ruimte op zichzelf reeds het risico in zich bergt van negatieve effecten op de openbare orde. De uitkomst van de strafzaak voor zover het de overtreding van de Opiumwet betreft, staat in zoverre los van het oordeel of de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de door hem aangewende bevoegdheden.
Aan de uitkomst van de strafzaak voor zover het de overtreding van de Wet op de kansspelen betreft, komt in het licht van het vorenstaande eerst betekenis toe, indien de aangetroffen hoeveelheden hard- en softdrugs de sluiting van de horeca-inrichting en de intrekking van de DHW- en exploitatievergunning niet kunnen dragen. Dit vergde een inhoudelijke beoordeling van het beroep. In het belang van een voortvarende rechtspleging is de rechtbank derhalve terecht overgegaan tot de behandeling ervan.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het recht op een eerlijk proces niet is geschonden. Hiertoe voert hij aan dat hij in bezwaar geen volledige inzage heeft gekregen in de bestuurlijke rapportage en als gevolg daarvan in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geen volledig en volwaardig debat in bezwaar heeft plaatsgevonden, waardoor hij in zijn belangen is geschaad.
4.1. [appellant] heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank verklaard dat hij beschikt over de volledige bestuurlijke rapportage, waarin geen delen zijn weggelakt. [appellant] heeft in beroep inhoudelijke gronden tegen de bestuurlijke rapportage kunnen aanvoeren. [appellant] heeft in zijn hogerberoepsgrond niet gemotiveerd dat en waarom hij desondanks in zijn belangen is geschaad. Voor het oordeel dat artikel 6 van het EVRM is geschonden bestaat geen grond.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in beginsel aannemelijk heeft mogen achten dat de softdrugs waren bestemd voor verkoop, aflevering en verstrekking. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 12 augustus 2015 in zaak nr. 201410655/1/A3), kan de hoeveelheid van de in een pand aanwezige softdrugs indiceren dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn en derhalve dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, van toepassing is. Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de softdrugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid softdrugs die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die softdrugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.
5.1. Dat de meervoudige strafkamer van de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis van 22 april 2015 heeft geoordeeld dat zich geen enkel bewijs in het strafdossier bevindt waaruit blijkt dat [appellant] op enige wijze betrokken is geweest bij de handel in hennep en/of hasjiesj vanuit de horeca-inrichting en hem heeft vrijgesproken van hetgeen hem in dit verband ten laste is gelegd, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel. Zoals volgt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013 is voor de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet, anders dan in de strafrechtelijke procedure, persoonlijke verwijtbaarheid van [appellant] niet vereist. Hetgeen [appellant] in dit verband onder punt 27 van zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd over het verweer dat is gevoerd in zijn strafzaak, ziet niet op het voorhanden hebben in de horeca-inrichting van een handelsvoorraad softdrugs door [bezoeker] en doet derhalve niet af aan de aannemelijkheid van handel in softdrugs in de horeca-inrichting door [bezoeker].
6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester de horeca-inrichting in redelijkheid voor de duur van zes maanden heeft kunnen sluiten. De burgemeester heeft de duur van de sluiting ondeugdelijk gemotiveerd door daaraan ten grondslag te leggen dat de inrichting bekend staat als een plek waar drugs worden verhandeld en dat dit schadelijk is voor de openbare orde en veiligheid. Voorts heeft de burgemeester volgens [appellant] zijn financiële belangen onvoldoende in aanmerking genomen.
6.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de burgemeester de duur van de sluiting onvoldoende heeft gemotiveerd, nu de burgemeester op grond van de aangetroffen hoeveelheid softdrugs aannemelijk mocht achten dat in de horeca-inrichting softdrugs worden verhandeld. Dat [appellant] door de sluiting van de horeca-inrichting financieel nadeel lijdt, biedt geen grond voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid de bescherming van de openbare orde en veiligheid heeft kunnen laten prevaleren en niet tot sluiting voor de duur van 6 maanden heeft kunnen komen.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester de DHW-vergunning en de horeca-exploitatievergunning op goede gronden heeft ingetrokken. Hiertoe voert hij aan dat hij bij voornoemd vonnis van 22 april 2015 is vrijgesproken van handel in softdrugs. Voorts had hij geen wetenschap van de illegale gokactiviteiten in de horeca-inrichting. Hij is derhalve niet van slecht levensgedrag, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW.
7.1. De burgemeester heeft aannemelijk kunnen achten dat de in de horeca-inrichting aangetroffen hoeveelheid softdrugs bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking. Voorts zijn harddrugs in de horeca-inrichting aangetroffen, hetgeen op zichzelf reeds het risico in zich bergt van negatieve effecten op de openbare orde. Op grond hiervan heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich in de horeca-inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de DHW-vergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de DHW. Gelet op het imperatieve karakter van deze bepaling was de burgemeester gehouden de DHW-vergunning in te trekken. Het betoog van [appellant] dat de burgemeester niet in redelijkheid aan de intrekking van de DHW-vergunning ten grondslag heeft kunnen leggen dat hij niet meer voldoet aan de eis dat hij niet van slecht levensgedrag is, behoeft daarom geen bespreking. Voorts heeft de burgemeester in redelijkheid tot intrekking van de horeca-exploitatievergunning kunnen besluiten omdat door de aanwezigheid van harddrugs en een handelshoeveelheid softdrugs in de horeca-inrichting de openbare orde en veiligheid in gevaar is gebracht.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de burgemeester de vergunningen op voldoende dragende gronden heeft ingetrokken.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Beerse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
382-816.