ABRvS, 15-08-2018, nr. 201708950/1/R3
ECLI:NL:RVS:2018:2719
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-08-2018
- Zaaknummer
201708950/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:2719, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑08‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 september 2017 heeft de raad van de gemeente Oldenzaal het bestemmingsplan "Kerkstraat 4-6" vastgesteld. Op de percelen Kerkstraat 4-6, gelegen in de historische binnenstad van Oldenzaal, ligt het voormalige pand van Univé. Dit pand staat nu leeg. [belanghebbende] wil dit pand verbouwen voor een detailhandelsfunctie op de begane grond alsmede appartementen en een maisonnette op de eerste en tweede verdieping. De gemeenteraad wil zijn medewerking aan dit initiatief verlenen. [appellant A] en [appellant B] wonen aan de Grootestraat en vrezen dat het plan onder andere hun uitzicht op de Sint Plechelmusbasiliek aantast.
201708950/1/R3.
Datum uitspraak: 15 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Oldenzaal,
en
de raad van de gemeente Oldenzaal,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Kerkstraat 4-6" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2018, waar [appellant B], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door J.J.M. Oude Avenhuis, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende] en Kerkstraat Beheer B.V., vertegenwoordigd door mr. C.M.M. van Mil, advocaat te Enschede, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Op de percelen Kerkstraat 4-6, gelegen in de historische binnenstad van Oldenzaal, ligt het voormalige pand van Univé. Dit pand staat nu leeg. [belanghebbende] wil dit pand verbouwen voor een detailhandelsfunctie op de begane grond alsmede appartementen en een maisonnette op de eerste en tweede verdieping. De raad wil zijn medewerking aan dit initiatief verlenen, omdat hij vindt dat dit initiatief de kwaliteit van de binnenstad vergroot en bijdraagt aan de verlevendiging van de binnenstad. Het plan voorziet in de genoemde herontwikkeling van het voormalige pand van Univé.
[appellant A] en [appellant B] wonen aan de Grootestraat, in de nabijheid van het plangebied. Zij vrezen dat het plan onder andere hun uitzicht op de Sint Plechelmusbasiliek (hierna: de basiliek) aantast en hebben daarom beroep tegen het plan ingesteld.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Inzage in anterieure exploitatieovereenkomst
3. [appellant A] voert aan dat het plan op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Hij wijst erop dat de anterieure exploitatieovereenkomst die de raad met [belanghebbende] heeft gesloten niet met het plan ter inzage heeft gelegen en dat hij hierover pas de beschikking kreeg nadat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen over het ontwerp van het plan was verlopen. Hij vindt daarom dat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen ten onrechte niet is verlengd.
3.1. Artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt: "Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage."
3.2. Het ontwerpplan heeft van 12 april 2017 tot en met 23 mei 2017 ter inzage gelegen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld onder overweging 3.3 in de uitspraak van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1500), kan een anterieure exploitatieovereenkomst niet als een op een ontwerpplan betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 3:11 van de Awb worden aangemerkt. Overigens blijkt uit de nota van zienswijzen dat een zakelijke beschrijving van de anterieure grondexploitatieovereenkomst ter inzage is gelegd. Het betoog faalt.
Gemeentelijk beleid
4. [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat het plan in strijd met de Structuurvisie Oldenzaal (hierna: de Structuurvisie) en het Masterplan Binnenstad (hierna: het Masterplan) van de gemeente Oldenzaal is vastgesteld. Zij wijzen erop dat in de Structuurvisie is aangegeven dat de historie en het behoud van de daaraan verbonden zichtlijnen en waarden een belangrijke waarde vormen en dat het plan tot gevolg heeft dat het zicht op de basiliek wordt ontnomen. Verder voeren zij aan dat de raad heeft nagelaten een motivering te geven waarom een afwijking van het Masterplan gewenst is. Zij stellen in dat kader dat de voorziene bouwhoogte niet in overeenstemming is met het Masterplan.
4.1. De raad stelt dat de voorziene ontwikkeling in overeenstemming is met de Structuurvisie, omdat de ontwikkeling beter past bij de historische binnenstad dan het bestaande pand. De raad stelt verder dat in de toelichting bij het vorige bestemmingsplan "Binnenstad" al is aangegeven dat de in het Masterplan genoemde ontwikkelingen via afzonderlijke bestemmingsplanprocedures mogelijk zullen worden gemaakt. De Kerkstraat wordt in het Masterplan als te ontwikkelen locatie genoemd. Het lag volgens de raad daarom in de lijn der verwachtingen dat voor de betrokken locatie een nieuw bestemmingsplan zou worden vastgesteld.
4.2. Artikel 3, lid 3.1, van de planregels luidt: "De voor ‘Centrum’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. detailhandel, uitsluitend op de begane grondlaag, met dien verstande dat magazijnruimten in de kelder zijn toegestaan;
b. dienstverlening, uitsluitend op de begane grondlaag, met dien verstande dat magazijnruimten in de kelder zijn toegestaan;
c. bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, uitsluitend op de begane grondlaag, met dien verstande dat magazijnruimten in de kelder zijn toegestaan;
d. wonen;
e. kantoren, uitsluitend op de begane grondlaag, met dien verstande dat magazijnruimten in de kelder zijn toegestaan."
Lid 3.2.1 luidt: "Hoofdgebouwen voldoen aan de volgende kenmerken:
a. gebouwd binnen het bouwvlak;
b. de bouwhoogte bedraagt de ter plaatse van de aanduiding ‘maximum bouwhoogte (m)’ aangegeven bouwhoogte;
c. de gebouwen worden gebouwd met kap;
d. de dakhelling van kappen bedraagt minimaal 30º dan wel de bestaande dakhelling;
[…]."
Gelet op artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder b, van de planregels in samenhang met de aanduidingen op de verbeelding, zijn bouwhoogten van maximaal 10,5 m, 11 m en 13,5 m (aan de kant van de Kerkstraat) toegestaan.
4.3. Op pagina 75 van de Structuurvisie is vermeld dat het historische karakter van de binnenstad en het brede aanbod van voorzieningen een onderscheidende waarde is voor Oldenzaal. De binnenstad moet volgens de Structuurvisie toekomstbestendig gemaakt worden waarbij het historische karakter verder wordt versterkt en de historie beter beleefd kan worden in de binnenstad. Dit betekent volgens de Structuurvisie onder andere het behoud en renovatie van kenmerkende gebouwen en gevels, het (weer) zichtbaar maken en herkenbaar maken van oude structuren en plekken met een passende inrichting voor de openbare ruimte, maar ook het slopen van gebouwen om historische structuren weer te herstellen.
Verder is op pagina 61 van het Masterplan vermeld dat de binnenstad, met name ter hoogte van het perceel Kerkstraat 6, haar aantrekkingskracht verliest en dat het langwerpige, dakloze gebouw niet meer past bij de ambities die voor de binnenstad zijn uitgesproken. Volgens het Masterplan moet het gevelbeeld aan de Kerkstraat weer geactiveerd worden en moet daarom de ‘Oldenzaalse’ schaal en korrelgrootte van de gebouwen teruggebracht worden. Ieder huis moet volgens het Masterplan herkenbaar zijn als eenheid. Hierdoor blijft volgens het Masterplan het geparceleerde gevelbeeld, strak de rooilijn volgend behouden. Op de begane grond kunnen volgens het Masterplan winkels gevestigd worden; daarboven woningen die de levendigheid en het toezicht in de straat verbeteren.
4.4. Gelet op het uiterlijk van het huidige pand en het uiterlijk van de omliggende bebouwing is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het huidige pand qua langwerpige dimensionering zonder kap niet past binnen de historische kern van Oldenzaal. Het plan biedt de mogelijkheid om bebouwing op te richten die meer gelijkenissen vertoont met de in de historische binnenstad gelegen bebouwing.
Voor zover [appellant A] en [appellant B] erop wijzen dat door het plan in strijd met de Structuurvisie het zicht op de basiliek wordt ontnomen, overweegt de Afdeling dat de Structuurvisie alleen iets vermeldt over het zicht op de basiliek vanaf de weg vanuit Hengelo en niets over het zicht vanuit woningen dan wel vanaf straatniveau in de binnenstad op de basiliek.
Ten aanzien van het standpunt van [appellant A] en [appellant B] dat vanwege de voorziene bouwhoogte een aansluiting op het Masterplan ontbreekt, heeft de raad erop gewezen dat in het Masterplan niet expliciet iets is vermeld over de bouwhoogte in de Kerkstraat. Wel zijn volgens de raad in het Masterplan uitgangspunten opgenomen waaraan het voorziene pand volgens hem moet voldoen, zoals een passende uitstraling in de omgeving, een aanpassing van de korrelgrootte en een invulling met binnenstedelijk wonen. Volgens hem wordt met het plan hieraan invulling gegeven. Verder staat het plan volgens de raad winkels en woningen toe, waardoor de levendigheid en het toezicht in de straat verbeteren.
De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om dit standpunt voor onjuist te houden.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in overeenstemming is met de Structuurvisie en het Masterplan.
Het betoog faalt.
Bouw- en goothoogte
5. [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte in het plan ten opzichte van het vorige geldende bestemmingsplan "Binnenstad" toeneemt van onderscheidenlijk 6 naar 13,5 m en 9 naar 13,5 m, hetgeen volgens hen leidt tot een grove inbreuk op de bestaande bebouwingsstructuur van dit deel van de binnenstad van Oldenzaal. Zij wijzen erop dat de raad bij het bepalen van de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte ten onrechte is uitgegaan van de feitelijk bestaande bouwhoogte in plaats van de maximaal toegestane bouwhoogte uit het vorige bestemmingsplan. Zij zijn van mening dat zij op basis van de in het vorige bestemmingsplan toegestane ontwikkelingen erop mochten vertrouwen dat bij verbouw de goothoogte niet verhoogd zou worden.
Zij voeren verder aan dat de vastgestelde maximaal toegestane bouwhoogte het zicht vanaf de Groote Markt op de basiliek onaanvaardbaar beperkt, waarbij zij erop wijzen dat er geen noodzaak is voor een verruiming van de voorgevelrooilijn.
Verder voeren zij aan dat het uitzicht vanuit hun woning en hun privacy als gevolg van de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte onaanvaardbaar wordt aangetast. [appellant A] voert in dit verband aan dat zijn uitzicht op de basiliek teveel wordt weggenomen en [appellant B] wijst erop dat vanaf balkons aan de achterzijde van het voorziene pand op zijn dakterras zal kunnen worden gekeken.
Ook betogen zij dat de verhoging van de bouwhoogte leidt tot een onaanvaardbare schaduwwerking op hun woningen.
5.1. De raad stelt dat het bestaande pand een dissonant vormt in het historische straatbeeld en dat de in het vorige plan vastgestelde bouwhoogtes voor het pand niet kloppen, omdat deze hoogtes lager zijn dan de werkelijke hoogte van het bestaande gebouw. Volgens de raad is een pand, zoals voorzien, met drie bouwlagen met een kap aan de Kerkstraat juist passend in de omgeving.
5.2. Vast staat dat [appellant A] als gevolg van de grotere bouwhoogte die het plan mogelijk maakt een gedeelte van zijn uitzicht op de basiliek zal verliezen en dat [appellant B] geconfronteerd kan worden met toekomstige bewoners die vanaf de achterzijde van het nieuwe gebouw zicht hebben op zijn dakterras.
Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat zij op grond van het vorige bestemmingsplan mochten verwachten dat bij verbouw van het pand de goothoogte niet verhoogd zou worden, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend en dat de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betroken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden kan vaststellen. Over de toegestane bouwmogelijkheden heeft de raad een belangenafweging gemaakt. De raad heeft erop gewezen dat hij wil meewerken aan een verbouw van het huidige pand, omdat dit pand volgens hem niet passend is in de omgeving. Verder heeft hij toegelicht dat ten opzichte van het huidige pand, waarvan de hoogte maximaal 10 m bedraagt, een beperkte verhoging van de maximaal toegestane bouwhoogte wordt toegestaan. Dit acht de raad acceptabel omdat volgens hem forse bebouwing inherent is aan het wonen in de binnenstad en op de hoek van de Grotestraat met de Kerkstraat, in de directe nabijheid van het plangebied, een pand ligt met vergelijkbare bouwhoogten. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk.
Ten aanzien van het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] dat hun uitzicht en privacy worden aangetast, overweegt de Afdeling dat er geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht op de basiliek. Verder woont [appellant B] op een afstand van ongeveer 20 m van het deel van het plangebied waar bewoners van de voorziene appartementen op zijn dakterras kunnen kijken. Deze afstand tussen woningen is niet ongebruikelijk in een stedelijke omgeving. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare beperking van het uitzicht en de privacy van [appellant A] en [appellant B].
Wat betreft de door [appellant A] en [appellant B] gestelde schaduwhinder, overweegt de Afdeling dat aan het plan onder andere een bezonningsstudie van 30 augustus 2017 ten grondslag is gelegd. In deze bezonningsstudie is de huidige en de toekomstige situatie met betrekking tot schaduwwerking van bebouwing op de Kerkstraat op 21 maart, 21 juni en 21 november verbeeld. De raad heeft erop gewezen dat uit de bezonningsstudie naar voren komt dat [appellant B] in de nieuwe situatie geen schaduwwerking zal ondervinden en dat de schaduwwerking die [appellant A] zal ondervinden in de nieuwe situatie ten opzichte van de huidige situatie minimaal zal zijn. Gelet op deze omstandigheden stelt de raad dat geen sprake is van onaanvaardbare schaduwhinder op de woningen van [appellant A] en [appellant B]. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. [appellant A] en [appellant B] hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat de bezonningsstudie zodanige gebreken of leemtes in kennis bevat dat de raad zich niet op deze bezonningsstudie heeft mogen baseren.
Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht hoeven toe te kennen aan de belangen van [appellant A] en [appellant B] die zij hebben bij een lagere bouwhoogte voor het pand. De raad heeft in zoverre in redelijkheid de bouw- en goothoogte kunnen toestaan die hij heeft toegestaan in dit plan.
Het betoog faalt.
5.3. De beroepsgrond van [appellant A] en [appellant B] over het zicht vanaf de Groote Markt op de basiliek heeft geen betrekking op een eigen belang van [appellant A] en [appellant B], dat is gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat, maar ziet op het algemene belang van het behoud van cultuurhistorische waarden in Oldenzaal. De dichtstbijzijnde afstand tussen de Groote Markt en de woningen van [appellant A] en [appellant B] bedraagt ongeveer 30 m. De Afdeling is van oordeel dat gelet op de genoemde afstand geen duidelijke verwevenheid bestaat bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woonomgeving van [appellant A] en [appellant B] met de algemene belangen die gemoeid zijn bij het behoud van de cultuurhistorische waarden van Oldenzaal. Deze beroepsgrond kan gelet op artikel 8:69a van de Awb in dit geval niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
6. [appellant A] en [appellant B] hebben ter zitting aangevoerd dat het plan voorziet in een pand met kap. Door deze kap ontstaat volgens hen een vierde bouwlaag, hetgeen door de raad niet is beoogd. Volgens hen dient dan ook een verdieping te vervallen.
6.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.15, van de planregels, wordt onder een bouwlaag verstaan: "Een doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd;"
Artikel 3, lid 3.2.1, luidt: "Hoofdgebouwen voldoen aan de volgende kenmerken:
[…];
c. de gebouwen worden gebouwd met een kap;
[…]."
6.2. De Afdeling overweegt dat indien het pand op de betrokken locatie wordt herontwikkeld, dit op grond van artikel 3, lid 3.2.1, onder c, van de planregels moet worden voorzien van een kap. Uit de redactie van artikel 1, lid 1.15, van de planregels volgt naar het oordeel van de Afdeling dat een kap niet gelijk gesteld kan worden met een bouwlaag, omdat bij een kap geen sprake is van een doorlopend gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd. Het betoog faalt.
7. [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat het plan het ten onrechte toestaat dat ondergeschikte bouwonderdelen, zoals een schoorsteen, de maximaal toegestane bouwhoogte overschrijden. Zij voeren in dat kader aan dat de raad ten onrechte stelt dat ingevolge artikel 2, lid 2.2, van de planregels uitsluitend horizontaal mag worden gemeten.
7.1. Ingevolge artikel 2, lid 2.1.2, van de planregels wordt de bouwhoogte van een bouwwerk als volgt gemeten: "Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;"
Ingevolge lid 2.2 worden bij het meten ondergeschikte bouwonderdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons, dakkapellen en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwvlak of bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.
7.2. De Afdeling is van oordeel dat gelet op de redactie van artikel 2, lid 2.2, van de planregels, de raad terecht stelt dat deze bepaling alleen betrekking heeft op een mogelijke overschrijding van het bouwvlak of bestemmingsplangrenzen door ondergeschikte bouwonderdelen. Deze bepaling heeft geen betrekking op een overschrijding van de bouwhoogte door ondergeschikte bouwonderdelen. Daarentegen brengt artikel 2, lid 2.1.2, van de planregels wel mee dat ondergeschikte bouwonderdelen de maximaal toegestane bouwhoogte kunnen overschrijden. De raad heeft hierover ter zitting terecht gesteld dat een dergelijke regeling voor ondergeschikte bouwonderdelen niet ongebruikelijk is in bestemmingsplannen. Derhalve acht de Afdeling de vaststelling van deze planregel niet onredelijk. Het betoog faalt.
Parkeren
8. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het plan vanwege de voorziene woningen ten onrechte niet voorziet in aanvullende parkeerplaatsen bij deze woningen.
8.1. De raad stelt dat het plan alleen hoeft te voorzien in aanvullende parkeerplaatsen wanneer de nieuwe parkeerbehoefte groter is dan de bestaande behoefte. Volgens de raad volgt uit de berekening van de parkeerbehoefte dat het plan geen uitbreiding van de parkeercapaciteit behoeft.
8.2. In paragraaf 4.6 van de plantoelichting is ingegaan op de parkeersituatie als gevolg van het plan. Volgens de plantoelichting leidt verbouw van het huidige pand niet tot een nadelige invloed op de parkeersituatie ter plaatse. Feitelijk is volgens de plantoelichting uitsluitend sprake van een netto toevoeging van woningen ter vervanging van kantoorruimte op de verdiepingen en blijven de overige functies ongewijzigd. In de plantoelichting is verder een berekening opgenomen van de bestaande en de toekomstige parkeerbehoefte als gevolg van de functie van het pand aan de Kerkstraat 4-6. Zowel in de bestaande als in de nieuwe situatie bedraagt de parkeerbehoefte volgens deze berekening 31 parkeerplaatsen.
Verder staat in de plantoelichting dat nader onderzoek heeft uitgewezen dat er ruim voldoende reservecapaciteit aan parkeergelegenheid beschikbaar is en dat er geen parkeerprobleem is in de binnenstad. Tevens is hierbij vermeld dat volgens prognoses de komende 5 dan wel 10 jaar geen parkeerprobleem wordt verwacht.
8.3. De Afdeling overweegt dat [appellant A] en [appellant B] geen concrete bezwaren tegen de berekening van de parkeerbehoefte naar voren hebben gebracht. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op deze berekening heeft mogen baseren. Verder heeft de raad zich onder verwijzing naar de plantoelichting in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de binnenstad van Oldenzaal geen sprake is van een onaanvaardbare parkeersituatie.
Gelet op het voorgaande heef de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan vanwege de voorziene woningen niet in aanvullende parkeerplaatsen hoefde te voorzien. Het betoog faalt.
Bouwtekeningen bij bouwplan
9. [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat de bouwtekeningen bij het bouwplan van [belanghebbende] voor het pand een schuine kap op het pand en een vloerafscheiding op het dakterras van het pand tonen. Volgens [appellant A] en [appellant B] is een en ander in strijd met het plan.
9.1. De vraag op welke wijze het pand wordt verbouwd, heeft betrekking op het bouwplan, dat in deze procedure over het bestemmingsplan niet aan de orde is. Het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] dat het bouwplan van [belanghebbende] in strijd is met het plan kan derhalve niet in deze procedure, maar slechts in de procedure met betrekking tot de omgevingsvergunning aan de orde komen.
Economische uitvoerbaarheid
10. [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat de economische uitvoerbaarheid van het plan onzeker is, omdat volgens hen niet duidelijk is of het plan exploitabel is.
10.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de economische uitvoerbaarheid, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.
10.2. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat er voor woningen in het centrum voldoende belangstelling bestaat en dat het plan in deze behoefte voorziet. Verder is namens de initiatiefnemer aangegeven dat ook voor het winkelgedeelte veel animo bestaat. Een en ander is door [appellant A] en [appellant B] niet weersproken. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan in zoverre niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode. Het betoog faalt.
Conclusie
11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.
w.g. Pans w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018
271-817.