HR 10 april 2012, nr. 10/01051.
HR, 16-12-2014, nr. 14/00304
ECLI:NL:HR:2014:3622, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-12-2014
- Zaaknummer
14/00304
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3622, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2289, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:2289, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3622, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑03‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/135 met annotatie van P.H.P.H.M.C. van Kempen
SR-Updates.nl 2014-0537
Uitspraak 16‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 36f Sr. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:1430. Het oordeel van het Hof dat in de vernietiging “uitsluitend wat betreft de strafoplegging” door de HR van de eerdere uitspraak van het Hof niet begrepen zijn de in die uitspraak opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet hierop heeft het Hof in zijn thans bestreden uitspraak ten onrechte geoordeeld dat de schadevergoedingsmaatregelen niet meer aan zijn oordeel waren onderworpen. Nu de bij de eerdere uitspraak opgelegde schadevergoedingsmaatregelen door de HR zijn vernietigd en daarmee zijn vervallen, is het belang van verdachte bij zijn klacht dat deze maatregelen niet (opnieuw) zijn opgelegd, echter niet evident. In aanmerking genomen dat geen andere middelen van cassatie zijn voorgesteld, is ook het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak. De HR zal daarom - gezien art. 80a RO - het beroep n-o verklaren.
Partij(en)
16 december 2014
Strafkamer
nr. S 14/00304
IC/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 9 oktober 2013, nummer 22/000358-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.J. Koningsveld, advocaat te Breda, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor zover het Hof heeft verzuimd opnieuw onder aanhaling van art. 36f Sr te bepalen dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregelen als vermeld in de conclusie worden opgelegd, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Procesgang
2.1.
De procesgang is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
(i) Bij arrest van 17 februari 2010 heeft het Hof de verdachte ter zake van "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en "medeplegen van een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot de in het arrest genoemde bedragen en aan de verdachte voor diezelfde bedragen schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
(ii) Nadat de verdachte tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie had ingesteld, heeft de Hoge Raad deze uitspraak bij arrest van 10 april 2012 vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en de zaak teruggewezen naar het Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
(iii) Bij arrest van 9 oktober 2013 heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 dagen en tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de vernietiging door de Hoge Raad van het arrest van 17 februari 2010 "uitsluitend wat betreft de strafoplegging" zich niet uitstrekt over de bij dat arrest opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
3.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Omvang van de zaak
Gelet op voormelde procesgang is met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 10 april 2012 de zaak thans aan het oordeel van het hof onderworpen uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer als standpunt naar voren gebracht dat de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen eveneens aan het oordeel van het hof onderworpen zijn, nu - gelet op de aan deze schadevergoedingsmaatregelen gekoppelde vervangende hechtenis - steeds sprake is van een vorm van strafoplegging.
De advocaat-generaal heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen reeds onherroepelijk is beslist.
Naar het oordeel van het hof is bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel geen sprake van strafoplegging. Het gaat hier om een maatregel waarmee wordt beoogd de rechtmatige toestand te herstellen. Het punitieve karakter van de vervangende hechtenis doet hier niet aan af. Het hof is dan ook van oordeel dat de schadevergoedingsmaatregelen thans niet meer aan zijn oordeel zijn onderworpen."
3.3.
Indien, zoals in dit geval, de bestreden uitspraak door de Hoge Raad "uitsluitend wat betreft de strafoplegging" wordt vernietigd, zijn in die vernietiging in beginsel en tenzij in het desbetreffende arrest anders is vermeld, begrepen alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen als bedoeld in art. 351 Sv omtrent de oplegging van een straf en/of maatregel. Daaronder zijn dus ook begrepen de beslissingen omtrent het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr, maar niet de beslissingen als bedoeld in art. 361 Sv omtrent een vordering van de benadeelde partij. (Vgl. HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430, NJ 2014/42). Het oordeel van het Hof dat in de vernietiging van de uitspraak van het Hof van 17 februari 2010 door de Hoge Raad "uitsluitend wat betreft de strafoplegging" niet begrepen zijn de in die uitspraak opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.
Gelet hierop heeft het Hof in zijn thans bestreden uitspraak ten onrechte geoordeeld dat de schadevergoedingsmaatregelen niet meer aan zijn oordeel waren onderworpen. Nu de bij de uitspraak van het Hof van 17 februari 2010 opgelegde maatregelen door de Hoge Raad zijn vernietigd en daarmee zijn vervallen, is het belang van de verdachte bij zijn klacht dat deze maatregelen niet (opnieuw) zijn opgelegd, echter niet evident. In aanmerking genomen dat geen andere middelen van cassatie zijn voorgesteld, is ook het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak. De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2014.
Conclusie 18‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 36f Sr. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:1430. Het oordeel van het Hof dat in de vernietiging “uitsluitend wat betreft de strafoplegging” door de HR van de eerdere uitspraak van het Hof niet begrepen zijn de in die uitspraak opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet hierop heeft het Hof in zijn thans bestreden uitspraak ten onrechte geoordeeld dat de schadevergoedingsmaatregelen niet meer aan zijn oordeel waren onderworpen. Nu de bij de eerdere uitspraak opgelegde schadevergoedingsmaatregelen door de HR zijn vernietigd en daarmee zijn vervallen, is het belang van verdachte bij zijn klacht dat deze maatregelen niet (opnieuw) zijn opgelegd, echter niet evident. In aanmerking genomen dat geen andere middelen van cassatie zijn voorgesteld, is ook het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak. De HR zal daarom - gezien art. 80a RO - het beroep n-o verklaren.
Nr. 14/00304
Mr. Harteveld
Zitting 18 november 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het Gerechtshof Den Haag heeft verdachte - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad1.- bij arrest van 9 oktober 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes dagen, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis.
2. Namens de verdachte is (wederom) beroep in cassatie ingesteld. Dat wil zeggen: op 24 oktober 2013 is een door verdachte en de griffier ondertekende akte cassatie opgemaakt, inhoudende verdachtes verklaring (onbeperkt) beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest van 9 oktober 2013; dat is een dag te laat. Aan de akte is evenwel een schrijven gehecht van mr. F.J. Koningsveld, advocaat te Breda, kort gezegd inhoudende de (dubbele) schriftelijke volmacht tot het instellen van cassatie tegen de desbetreffende uitspraak van het Hof. De op die volmacht geprinte fax-verzendgegevens wijzen erop dat die fax op 23 oktober 2013 te 16:31 uur is verzonden - en kennelijk, want zich in het dossier bevindende en zonder nadere aantekening - in goede orde is ontvangen; en dat verzoek tot het instellen van cassatie is wel op tijd gedaan. Mijns inziens moet het er hier voor gehouden worden dat het cassatieberoep op 23 oktober 2013 namens verdachte is ingesteld, zijnde de veertiende dag nadat de bestreden uitspraak is gewezen. Een verzuim van de griffie om naar aanleiding van het tijdig ingekomen verzoek per fax een akte op te maken kan niet op straffe van niet-ontvankelijkheid de verdachte worden tegengeworpen. Verdachte kan derhalve worden ontvangen in het namens hem ingestelde beroep in cassatie.
3. Mr. F.J. Koningsveld, advocaat te Breda, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
4.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad aldus heeft opgevat, dat onder de vernietiging 'uitsluitend wat betreft de strafoplegging' niet de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen waren begrepen.
4.2. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
“Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Tevens zijn er beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, met oplegging van schadevergoedingsmaatregelen, als nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit gerechtshof - in een andere samenstelling - heeft bij arrest van 17 februari 2010 het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden met aftrek van voorarrest, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, met oplegging van schadevergoedingsmaatregelen, en het beslag, zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte is tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 10 april 2012 voormeld arrest vernietigd uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging en heeft de zaak naar dit gerechtshof teruggewezen teneinde de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Omvang van de zaak
Gelet op voormelde procesgang is met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 10 april 2012 de zaak thans aan het oordeel van het hof onderworpen uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer als standpunt naar voren gebracht dat de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen eveneens aan het oordeel van het hof onderworpen zijn, nu -gelet op de aan deze schadevergoedingsmaatregelen gekoppelde vervangende hechtenis- steeds sprake is van een vorm van strafoplegging.
De advocaat-generaal heeft zich -kort samengevat- op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen reeds onherroepelijk is beslist.
Naar het oordeel van het hof is bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel geen sprake van strafoplegging. Het gaat hier om een maatregel waarmee wordt beoogd de rechtmatige toestand te herstellen. Het punitieve karakter van de vervangende hechtenis doet hier niet aan af. Het hof is dan ook van oordeel dat de schadevergoedingsmaatregelen thans niet meer aan zijn oordeel zijn onderworpen.”
4.3. Ruim een maand nadat het Hof deze uitspraak wees, heeft de Hoge Raad de reikwijdte van de vernietiging die uitsluitend de strafoplegging betreft verduidelijkt. En met HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430, NJ 2014/42 is het antwoord op het middel snel gegeven. Een vernietiging wat betreft de strafoplegging omvat níet de beslissingen als bedoeld in art. 361 Sv omtrent vorderingen van benadeelde partijen, omdat deze beslissingen worden bepaald door de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen de verdachte en de benadeelde partijen. Daarvan moeten evenwel worden onderscheiden de beslissingen omtrent het opleggen van schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr. Dat is de oplegging van een maatregel en valt dus onder de beslissingen als bedoeld in art. 351 Sv die opnieuw in hoger beroep aan de orde moeten komen. Dat is slechts anders, indien in het desbetreffende arrest van de Hoge Raad een andere omvang van partiële vernietiging wordt vermeld dan “de strafoplegging”. Dat is in de onderhavige zaak niet het geval. Het oordeel van het Hof dat de schadevergoedingsmaatregelen niet meer aan zijn oordeel waren onderworpen, is dan ook onjuist.
4.4. De vraag is evenwel of dit tot cassatie moet leiden. In beginsel zou de zaak opnieuw naar het Hof moeten worden teruggewezen, opdat het Hof opnieuw zal oordelen over de - gehele2.- strafoplegging, de beslissingen omtrent het opleggen van schadevergoedings-maatregelen incluis. De Hoge Raad had de zaak eerder teruggewezen omdat het Hof bij de veroordeling tot - toen - een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, waarvan twaalf maanden met een proeftijd van twee jaar, in aanmerking had genomen dat verdachte “eerder is veroordeeld voor het plegen van verduistering” en dat bleek niet uit het daarbij in aanmerking genomen Uittreksel Justitiële Documentatie. Het Hof heeft de strafoplegging thans, met name vanwege de zeer aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, beperkt tot zes dagen gevangenisstraf en 240 uren taakstraf. Het Hof heeft voorts in het voordeel van verdachte meegewogen dat hij een positieve wending aan zijn leven heeft gegeven, dat hij ter terechtzitting ervan blijk heeft gegeven het verwerpelijke van zijn handelen in te zien en dat hij reeds een bedrag heeft gespaard teneinde zijn slachtoffers schadeloos te kunnen stellen. In het oordeel van het Hof ligt mijns inziens dan ook toereikend gemotiveerd besloten dat het bij de oplegging van de gevangenisstraf en taakstraf ook acht heeft geslagen op de reeds ten laste van verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en dat er geen gronden zijn om (alsnog) af te wijken in de hoogte van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten opzichte van de daarmee corresponderende - en in rechte reeds vaststaande - beslissingen tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen. Kortom: een nieuwe behandeling van de zaak zal niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen leiden.
Dat brengt mij ertoe uw Raad in overweging te geven de strafoplegging in zoverre aan te passen en in cassatie alsnog vast te stellen dat aan verdachte de volgende schadevergoedingsmaatregelen in de zin van art. 36f Sr hoofdelijk zijn opgelegd:
ten behoeve van: | bedrag: | ‘vervangende’ hechtenis:3. |
1. [A] B.V. | € 15.000 | 117 dagen |
2. [B] | € 2.750 | 23 dagen |
3. [C] | € 2.050 | 16 dagen |
4. [D] | € 1.450 | 12 dagen |
5. [E] | € 2.250 | 18 dagen |
6. [F] | € 2.900 | 24 dagen |
7. [G] | € 8.250 | 67 dagen |
8. [H] | € 3.900 | 33 dagen |
9. [J] | € 6.050 | 50 dagen |
Een en ander met de aanvullende bepaling dat wordt verstaan dat indien een mededader geheel of deels aan deze betalingsverplichting(en) heeft voldaan, de verdachte daarvan in zoverre is bevrijd, alsmede dat de betaling aan een van de benadeelde partijen door de verdachte ofwel een mededader tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van dat slachtoffer en omgekeerd.
5. Het middel is terecht voorgesteld en leent zich mijns inziens voor herstel in cassatie. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor zover het Hof heeft verzuimd opnieuw onder aanhaling van art. 36f Sr te bepalen dat aan de verdachte de volgende verplichtingen worden opgelegd tot betaling aan de Staat:
- een bedrag van € 15.000,= ten behoeve van de benadeelde partij [A] B.V met de bepaling dat, bij gebreke van betaling en verhaal, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 117 dagen;
- een bedrag van € 2.750,= ten behoeve van de benadeelde partij [B] met de bepaling dat, bij gebreke van betaling en verhaal, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 23 dagen;
- een bedrag van € 2.050,= ten behoeve van de benadeelde partij [C] met de bepaling dat, bij gebreke van betaling en verhaal, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 16 dagen;
- een bedrag van € 1.450,= ten behoeve van de benadeelde partij [D] met de bepaling dat, bij gebreke van betaling en verhaal, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 12 dagen;
- een bedrag van € 2.250,= ten behoeve van de benadeelde partij [E] met de bepaling dat, bij gebreke van betaling en verhaal, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 18 dagen;
- een bedrag van € 2.900,= ten behoeve van de benadeelde partij [F] met de bepaling dat, bij gebreke van betaling en verhaal, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 24 dagen;
- een bedrag van € 8.250,= ten behoeve van de benadeelde partij [G] met de bepaling dat, bij gebreke van betaling en verhaal, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 67 dagen;
- een bedrag van € 3.900,= ten behoeve van de benadeelde partij [H] met de bepaling dat, bij gebreke van betaling en verhaal, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 33 dagen;
- een bedrag van € 6.050,= ten behoeve van de benadeelde partij [J] met de bepaling dat, bij gebreke van betaling en verhaal, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 50 dagen;
en daarbij telkens te bepalen dat daarbij wordt verstaan dat indien een mededader geheel of deels aan deze betalingsverplichting(en) heeft voldaan, de verdachte daarvan in zoverre is bevrijd;
en tevens te bepalen dat de betaling aan een van de benadeelde partijen door de verdachte ofwel een mededader tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van dat slachtoffer en omgekeerd;
met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑11‑2014
Vgl. de conclusie van toenmalig A-G Wortel bij HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6941 ten aanzien van het vierde middel: “In geval de vernietiging (mede) de straftoemeting betreft, staat het de volgende rechter volledig vrij die straf naar eigen inzicht te bepalen.”
Beroepschrift 26‑03‑2014
MR F.J. (FRANK) KONINGSVELD
MR N.P.C.C. (LARS) LANGENBERG
MR DRS W.H.N.C. (WIM) VAN BEEK
MR J.A.J. (JURGEN) HOOYMAYERS
MR C.A. (KOERT) GEBBENS
MR T. (TOM) VAN RIEL
TEVENS PER FAX: 070 - 753 03 52
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
Breda, woensdag 26 maart 2014
Edelhoogachtbaar College,
In bovengenoemde zaak doe ik u hierbij het cassatieschriftuur toekomen, houdende de middelen van dit cassatieberoep. Hiertoe ben ik bepaaldelijk gevolmachtigd door mijn cliënt de heer [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] en woonachtig te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres].
Middel
Cliënt meent dat het Gerechtshof Den Haag in haar arrest d.d. 9 oktober 2013 met parketnummer 22/000358-13 het recht heeft geschonden, alsmede blijk heeft gegeven van een in het licht van de voorhanden bewijsmiddelen onbegrijpelijke motivering, zijnde cassatiegronden in de zin van artikel 99 RO. Op deze gronden verzoekt cliënt vernietiging van het bestreden arrest.
Het Gerechtshof heeft ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd het verweer venworpen en de behandeling van de zaak beperkt tot de strafoplegging, in die zin dat enkel en alleen een oordeel is geveld en veroordeling is gevolgd met oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zes dagen, met aftrek van het voorarrest en een taakstraf voor de duur van 240 uur, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis.
Het Gerechtshof overweegt in dit verband dat de Hoge Raad bij arrest van 10 april 2012 de zaak uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging heeft terugverwezen en aan het oordeel van het Hof heeft onderworpen, waarbij het begrip strafoplegging in de visie van cliënt te beperkt is uitgelegd. Ter zitting is namens cliënt in dat verband betoogd dat de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partijen eveneens aan het oordeel van het Hof onderworpen zijn, nu — gelet op de aan deze schadevergoedingsmaatregel gekoppelde vervangende hechtenis — steeds sprake is van een vorm van strafoplegging. Weliswaar is het juist dat het Hof in dat verband overweegt dat er hier sprake is van een maatregel waarmee wordt beoogd de rechtmatige toestand te herstellen. Echter, er is sprake van een hoofdelijke veroordeling waarbij ook medeverdachten zijn betrokken, die allen aan de benadeelde partijen de schade dienen te vergoeden. Deze hoofdelijke veroordeling is, in ieder geval in het geval van cliënt, gekoppeld aan de maatregel van vervangende hechtenis, bij niet betaling. Concreet betekent dit dat cliënt ook het risico draagt van niet betaling en onmogelijkheid van verhaal bij de medeverdachten. Ter zitting is hieraan ook de nodige aandacht besteed, nu bleek dat meerdere medeverdachten om hen persoonlijke betreffende omstandigheden, niet in staat zouden zijn om aan hun schadevergoedingsverplichting te voldoen.
Er is sprake van een hoofdelijke veroordeling en daaraan gekoppelde vervangende hechtenis. Concreet zal dit gaan betekenen dat cliënt aangesproken zal worden voor het volledige bedrag aan schadevergoeding en daarbij dus het risico loopt dat hij, anders dan de andere verdachten, de vervangende hechtenis dient te ondergaan indien hij niet bij machte zal blijken te zijn aan het volledige bedrag aan schadevergoeding te voldoen.
Er is dus sprake van een punitief karakter van de vervangende hechtenis, die grote gevolgen voor cliënt met zich meebrengt indien inderdaad zal blijken dat de schade niet te verhalen valt op de medeverdachten. Daarmee is ook het punitieve karakter van deze vervangende hechtenis gegeven en naar het oordeel van cliënt is sprake van een vorm van strafoplegging. Cliënt onderschrijft dan ook niet het oordeel van het Hof dat de schadevergoedingsmaatregelen niet meer aan het oordeel van het Hof zijn onderworpen. Immers staat het het Hof vrij om, gegeven de specifieke omstandigheden van een geval, af te zien van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel. Gelet op het voorgaande is de schadevergoedingsmaatregel een straf of maatregel als bedoeld in de wet en in dat verband in het kader van de strafoplegging ook betrokken aan het oordeel van het Hof. Het Hof heeft derhalve ten onrechte de schadevergoedingsmaatregel niet betrokken in de strafoplegging en daarmee de terugverwijzende beslissing van de Hoge Raad te beperkt opgevat en uitgelegd.
Het is niet duidelijk en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd waarom het Hof het voorgaande standpunt niet volgt. De motivering die het Hof in dit verband geeft, is onvoldoende.
Ik vertrouw u hiermee voldoende te hebben ingelicht en ben graag in afwachting van uw berichten omtrent de verdere gang van de procedure in cassatie.
Met de meeste hoogachting,
F.J. Koningsveld