ABRvS, 28-04-2004, nr. 200304412/1
ECLI:NL:RVS:2004:AO8477
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-04-2004
- Zaaknummer
200304412/1
- LJN
AO8477
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AO8477, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑04‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 10 Wet openbaarheid van bestuur
- Vindplaatsen
JB 2004/234 met annotatie van prof. mr. G. Overkleeft-Verburg
Uitspraak 28‑04‑2004
Inhoudsindicatie
Bij brief van 15 september 2000 heeft de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Zutphen het verzoek van [verzoekers] om verstrekking van afschriften van een door de Rijksrecherche opgemaakt vertrouwelijk rapport en van een proces-verbaal met nummer […] inzake de toedracht van het overlijden van hun [zoon] afgewezen. Daarbij heeft de hoofdofficier van justitie [verzoekers] wel in de gelegenheid gesteld om die stukken ten parkette van bedoelde hoofdofficier vertrouwelijk in te zien.
Partij(en)
200304412/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 juni 2003 in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij brief van 15 september 2000 heeft de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Zutphen het verzoek van [verzoekers] om verstrekking van afschriften van een door de Rijksrecherche opgemaakt vertrouwelijk rapport en van een proces-verbaal met nummer […] inzake de toedracht van het overlijden van hun [zoon] afgewezen. Daarbij heeft de hoofdofficier van justitie [verzoekers] wel in de gelegenheid gesteld om die stukken ten parkette van bedoelde hoofdofficier vertrouwelijk in te zien.
Bij besluit van 2 april 2001 heeft appellant het door [verzoekers] gemaakte bezwaar tegen de weigering de gevraagde stukken te verstrekken ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 september 2003 hebben [verzoekers] de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij brief van 15 oktober 2003 hebben [verzoekers] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A. van der Jagt, ambtenaar bij het ministerie, en [verzoekers], in persoon en bijgestaan door mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde appellant in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of partijen tot een minnelijke schikking konden komen.
Bij brief van 12 februari 2004 heeft appellant bericht dat hij [verzoekers] geen voorstel zal doen tot een minnelijke schikking. Een kopie van deze brief is aan de wederpartij gezonden.
Bij brieven van 1 maart 2004 en 9 maart 2004 hebben [verzoekers] respectievelijk appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb voor het achterwege blijven van een nadere zitting.
De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb op 16 maart 2004 het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Voorop gesteld wordt dat, mede gelet op hetgeen partijen daarover ter zitting hebben meegedeeld, de brieven van [verzoekers] van 20 november 2000 en 4 december 2000 moeten worden opgevat als bezwaar gericht tegen voormelde brief van de hoofdofficier van justitie van 15 september 2000. Dit bezwaar is ingediend met overschrijding van de in de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb gestelde termijn. Nu het besluitkarakter van de brief van 15 september 2000 en de daaraan voorafgaande correspondentie van de hoofdofficier door partijen aanvankelijk niet is onderkend, is de Afdeling van oordeel dat de termijnoverschrijding door appellant met toepassing van artikel 6:11 van de Awb terecht verschoonbaar is geacht.
2.2.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
2.3.
[verzoekers] hebben verzocht om verstrekking van afschriften van een door de Rijksrecherche opgemaakt vertrouwelijk rapport en van het proces-verbaal met nummer […] inzake de toedracht van het overlijden van hun [zoon]. Gelet op de stukken en hetgeen [verzoekers] ter zitting in hoger beroep hebben betoogd is dit terecht gekwalificeerd als een verzoek om openbaarmaking van die stukken in het kader van de Wob.
2.4.
Zoals de Afdeling reeds meermalen heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 14 mei 2003 in zaak no. 200203532/1 (www.raadvanstate.nl en AB 2003, 241) dient het recht van openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het belang van een goede en democratische bestuursvoering. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Derhalve kan geen onderscheid worden gemaakt naar de persoonlijke belangen en oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging in het kader van de Wob worden het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen betrokken, maar niet het specifieke belang van de verzoeker. De besluitvorming kan niet leiden tot niet-algemene openbaarmaking, in die zin dat bekendmaking slechts plaatsvindt aan een bepaalde verzoeker met een specifiek belang. Naar het oordeel van de Afdeling staat het aan [verzoekers] gedane aanbod tot vertrouwelijke inzage in de desbetreffende stukken derhalve los van de besluitvorming op het verzoek om openbaarmaking daarvan en bracht dat aanbod niet met zich dat het appellant niet meer vrijstond dat verzoek in het kader van de Wob te beoordelen als een op zichzelf staand verzoek. De rechtbank heeft dit miskend en heeft ten onrechte in het aanbod tot vertrouwelijke inzage grond gezien te oordelen dat appellant niet meer aan een inhoudelijke toetsing van het verzoek om openbaarmaking van de gevraagde stukken aan de in de artikelen 10 en 11 van de Wob neergelegde uitzonderings- en beperkingsgronden kon toekomen. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
De Afdeling ziet geen aanleiding om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen, maar zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beslissing op bezwaar beoordelen aan de hand van de daartegen in het inleidende beroepschrift aangevoerde gronden.
2.5.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer of tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van de bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.6.
Appellant heeft geweigerd de gevraagde informatie openbaar te maken op de grond dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob zich hiertegen verzet. Daarbij heeft appellant aangegeven dat de Rijksrecherche bij opsporingsonderzoeken in aanzienlijke mate afhankelijk is van de vrijwillige medewerking van personen die bereid zijn informatie te verstrekken over gebeurtenissen die in verband (kunnen) staan met het plegen van strafbare feiten; volgens appellant moeten burgers en bedrijven onvoorwaardelijk en zonder terughoudendheid hun medewerking aan strafrechtelijke onderzoeken kunnen verlenen en in dat verband vrijelijk kunnen verklaren over feitelijke omstandigheden en over hun opvattingen, zonder dat zij behoeven te vrezen dat hun verklaringen openbaar worden gemaakt of dat anderszins kenbaar wordt dat zij hun medewerking hebben verleend.
2.7.
Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van de vertrouwelijk overgelegde stukken stelt de Afdeling vast dat gezien de inhoud en aard daarvan niet zonder meer vaststaat dat de belangen als beschermd door genoemde uitzonderingsgronden in dit geval zwaarwegender zijn dan het belang bij openbaarmaking. Gelet op de aard van die belangen, die betrekking hebben op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en op onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken personen dan wel van derden, kan er daarbij, zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 april 2000 in zaak no. 200000651/1 (AB 2000, 210), niet aan worden ontkomen om per document de vraag te beantwoorden of aan dat belang een zodanig gewicht toekomt, dat openbaarmaking van de gevraagde gegevens achterwege mag blijven. Deze afweging is door appellant evenwel slechts in haar algemeenheid en niet per concreet (onderdeel van een) document gemaakt. In zoverre berust de beslissing op bezwaar niet op een deugdelijke motivering.
Het is aan appellant om de belangenafweging te maken en aan de rechter om haar te toetsen, met inachtneming van het uitgangspunt van de Wob dat openbaarheid regel is. Daarbij wijst de Afdeling nog op de mogelijkheid om (delen van) het Rijksrechercherapport en van voormeld proces-verbaal die daarvoor in aanmerking komen, geanonimiseerd te verstrekken.
2.8.
Gelet op het vorenoverwogene ziet de Afdeling aanleiding het inleidende beroep van [verzoekers] gegrond te verklaren en de beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te vernietigen. Appellant dient met inachtneming van hetgeen in de onderhavige uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.9.
Appellant zal op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 juni 2003, Awb 01/928 WOB V05;
- III.
verklaart het door [verzoekers] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van de Minister van Justitie van 2 april 2001, kenmerk 5090739/501/AJT;
- V.
veroordeelt de Minister van Justitie in de door [verzoekers] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1339,47, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) te worden betaald aan [verzoekers]
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004
391-91.